De Gids. Jaargang 115(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] Emmy van Lokhorst Verzen I De regen heeft een groen gezicht Nu glijdt hij ruisend dichterbij Prevelt aan 't raam zijn stil gedicht En hult zich in zijn zilvren pij Hij komt en gaat, blijft praeluderen Op glinsterende snaar van een viool. Hij tokkelt aan de ruiten een triool, Valt brekend langs de coniferen. Staccato droppelt in de maat De regen-xylophon. Met duizend schuine speren staat De tuin te trillen in de zon II In 't najaar bruinen de akkerlanden Gedrenkt in brons verregend goud Het licht is moe geronnen, oud, En nevelig de bossenranden. Hij hoort de regen op de blaren Hij loopt verbijsterd voort en voort De vreugde had hem zoveel jaren Onafgebroken toebehoord. [pagina 3] [p. 3] Ginds hangt het duister om zijn huis Waar hij is uitgebroken Hij luistert naar het regenruis Huivrend ineen gedoken Wie nu geen huis heeft vindt er geen. Hij loopt de lange lanen door Hij loopt de lange nacht alleen, Een herfstblad in de wind teloor Nu zit hij neer, verminkt, verslagen Zijn ogen blind, zijn voeten wond En van zijn stukgebeten mond Jaagt hij 't vergeefse klagen III Gekweld, de uren van de nacht, Slaat hij, in 't donker sidderend alleen, De tijd als mantel om zich heen: Het monnikskleed waarin hij wacht De vogels slapen roerloos in de bomen Vrij springt de nachtwind langs het raam. Hij kan zijn pijnen niet ontkomen Dit sterven heeft geen aardse naam De teistering, o krans van rozen, Brandt door het woordenloos gebed. Wat zijn hand aanraakt is bevrozen Om zijn hart heeft zich ijs gezet [pagina 4] [p. 4] Grijs ochtendlicht staat in de cel. Is dit de laatste levensmorgen? Hij hoort, voor elke troost verborgen, De andren zingen in de zijkapel IV Het was zo stil terwijl uw adem ging Zwaarleunend in de laatste storm op zee Er kwam een luwte, uw adem mee Werd zachter, stokte soms in aarzeling Ik boog mij over uw gezicht dat bleek Als vreemdling op het smalle kussen lag Uw oude hand werd in de mijne week Terwijl ik machteloos het andere zag En langzaam werd het witter om uw mond Uw grijs haar krulde bij uw kleine oren Hoe trilde toch de vloer waar ik op stond Nu ik uw adem nimmer meer kon horen Clivia's bloeiden achter het dun gordijn Een klok sloeg vier. Een vogel floot. De zon kroop weg uit het raamkozijn Toen ik uw moede dode ogen sloot Vorige Volgende