| |
| |
| |
Ferdinand Langen
Een feest tot aan de morgen
1
Op een morgen vatte ik het plan op om aan een nieuwe roman te beginnen. Dat is niets bizonders. Telkens wanneer ik een roman heb beëindigd, krijg ik na enige tijd lust om een nieuwe te schrijven. Het roman schrijven is voor mij een gewoonte geworden. Men behoeft mij daarom niets te verwijten. Behalve mijn oude moeder, die mij zo nu en dan financiëel bij moet springen, doe ik er niemand overlast mee.
Ik ging op weg om schrijfpapier te halen. Het was een mooie morgen vroeg in de zomer. Er was geen vuiltje aan de lucht en de straten, de huizen en de mensen zagen er opgewekt uit. Ik wilde eerst naar Simon gaan, die mij al mijn boeken levert en die mij goed kent. Maar toen ik zijn winkel in het oog kreeg - een mooie marmeren pui - schoot het mij te binnen dat hij zuinig is en dat ik nog een onbetaalde rekening bij hem had staan. Ik liep daarom door, na een schichtige blik op zijn étalage geworpen te hebben. Omdat het toch een mooie morgen was, vond ik het niet erg, dat ik nu de hele stad door moest. Bovendien zat er niets anders op. Wanneer ik niet naar Simon wilde, moest ik naar de Jong, aan de andere kant van de stad, want daar kende ik een van de winkelmeisjes. Het was midden in de oorlog en schrijfpapier was er niet veel. Om het in voldoende hoeveelheid te krijgen voor een roman, moest men wel connecties hebben.
Na een half uur was ik bij de Jong. Het was een grote zaak met wel vier of vijf man personeel. Ik was nauwlijks binnen toen al een meisje op mij afschoot om mij te vragen wat ik wenste. Dat trof ik slecht, want het was niet het meisje dat ik kende. Ik antwoordde ontwijkend dat ik prentbriefkaarten zocht. Zij verwees mij naar een grote stander, die zij met een vlugge beweging van haar hand liet ronddraaien en zij zei dat ik mijn gang maar moest gaan. Dat deed ik dan ook. Ik haalde onder uit de stander een prentbriefkaart en zette die er boven weer in. Daarna haalde ik er boven een andere kaart uit, die ik er onder weer in schoof. Ik deed dat tien of wel twintig keer. Het viel mij daarbij op, dat er maar twee soorten kaarten waren.
| |
| |
Zij stelden allebei een sprookje voor, Sneeuwwitje en Assepoester. Onderwijl hield ik de meisjes achter de toonbank voortdurend in het oog, want ik vermoedde dat het meisje dat ik kende wel zo zou komen. Zij was waarschijnlijk even naar achteren gegaan om iets te halen.
Het meisje dat ik kende heette Anja en was de verloofde van een vriend van mij. Ik geloof dat zij spoedig wilden trouwen, maar geen geschikte kamer daarvoor konden vinden. Anja was klein en dik en verder was alles aan haar een beetje overdreven. Dat gold ook van haar praten en van de wijze waarop zij liep. Ik moet eerlijk zeggen, ofschoon zij juist de vorige week is overleden, dat ik haar altijd wat belachelijk heb gevonden. De vriend van mij - hij heet Henk Gispens - is een vlotte jongen, die zich gemakkelijk door het leven slaat. Hij corrigeerde in die tijd 's zomers adresboeken en was dan onuitputtelijk in grapjes over namen. 's Winters maakte hij anti-vries voor auto's en dat was erger, want dan liep hij met kapotte handen en armen rond, omdat de chemische vloeistof, die hij verwerkte, in de huid beet. Na de oorlog is hij in de reclame gegaan en daar is hij nog. Omdat ik op den duur genoeg kreeg van het uithalen en inzetten van kaarten, wilde ik naar de toonbank lopen, om daar te vragen of Anja er wel was. Zij kon immers ook ziek zijn. Maar juist op dat ogenblik kwam zij te voorschijn en, zoals ik al had verwacht, uit een deur achter in de winkel. Zij zag mij dadelijk en zij kwam met uitgestoken hand en met ontbloot tandvlees op mij af. Ze zei: ‘Jij hier! Dat is nog eens een verrassing!’ Ik knikte, hoewel ik het zelf geen verrassing vond. Nadat zij mij uitvoerig had verteld hoe het met haar ging - wel goed, geloof ik - vroeg ze mij of ze mij met iets helpen kon. Omdat ik juist hoorde hoe voor de toonbank een dame met tien velletjes papier en vijf enveloppen werd afgescheept, begon ik eerst maar over de kaarten. Ik vroeg Anja of ze geen andere soorten had. Ze zei: ‘Ik geloof het niet. Wij hadden gisteren nog een paar Tafeltjes-dekje, maar die zullen er al wel tussen uit zijn. Ze vliegen weg’. Ik bekeek de stander nog eens van onder tot boven, totdat de dame met de tien velletjes de winkel had verlaten. Daarna legde ik Anja uit dat
ik minstens twee honderd vel moest hebben voor een roman. Zij begon ogenblikkelijk te fluisteren en mij knipogen te geven. Ze zei: ‘Ik begrijp het volkomen. Ik zal eens in de kelder gaan kijken.’
Ik verwachtte daarna dat zij naar de kelder zou gaan, maar zij bleef dicht op mij staan. En met geen verandering in haar fluistertoon, alsof het nog precies dezelfde zaak gold, vroeg ze mij of ik de relletjes ook had gezien vanmorgen. Ik vroeg verbaasd: ‘Welke relletjes?’ Ze zei: ‘Hier voor de deur.’ Ik vroeg: ‘Waarom dan?’ Ze zei: ‘Omdat wij een Joodse zaak zijn
| |
| |
natuurlijk. Ik ben er nog zenuwachtig van.’ Ik antwoordde: ‘Nee. Ik heb niets gezien.’ Zij fluisterde nog een hele tijd door over die relletjes. Ze zei dat Koopmanser ook bij was geweest. ‘Je weet wel, die met die dunne lippen.’ Dat er iemand een gat in zijn hoofd had gekregen en dat het mij spijten mocht dat ik er niets van had gezien. Daarna ging zij pas naar de kelder om schrijfpapier voor mij te halen.
In de tijd dat ik op haar terugkomst wachtte, vroeg een zeer net geklede meneer achter de toonbank mij, of ik al geholpen werd. Ik zei: ‘Ja zeker. Dank u.’ Daarna ging ik opnieuw de kaarten bekijken van Sneeuwwitje en Assepoester. Het duurde vrij lang voor Anja er weer was. Maar toen ze terug kwam, had zij een keurig pakje in de hand. Ze zei dat ik had geboft, want dat zij twee honderd en vijftig velletjes voor mij in had kunnen pakken. Ik zei: ‘Je wordt bedankt,’ en ik nam het pakje van haar aan en ik betaalde aan de cassa.
| |
2
Thuis gekomen hoorde ik mijn vader in de gang telefoneren. Hij was een betrekkelijk kleine man, met een ronde rug en veel rimpels in zijn gezicht. Hij droeg een bril, die voortdurend omlaag zakte en die hij steeds met zijn wijsvinger weer omhoog schoof. Zijn neus was altijd glimmend en wat vettig. Terwijl ik in de gang achter de rug van mijn vader langs liep, keek hij mij aan en hij zei: ‘Wij hebben alleen eikenblokken, ja hm.’ Daarna ging hij iets opzij, om mij beter door te kunnen laten, want de gang was vrij smal. Ik knikte hem toe en hij knikte terug. Hij zei: ‘Ze zijn hm van uitstekende kwaliteit.’
Mijn vader kuchte herhaaldelijke malen wanneer hij sprak. Dat was een aanwensel van hem. Mijn moeder maakte hem daarom wel eens belachlijk maar daar stoorde hij zich niet aan. ‘Het kan nooit kwaad’, zei hij, ‘om hm naar de juiste woorden te zoeken.’ Dat deed hij. En omdat hij soms enige tijd nodig had om ze te vinden, vulde hij die tijd op met kuchen.
Hij was, zolang ik hem kende, redacteur geweest van een dagblad. Ik had hem daardoor zelden thuis gezien en ik had in mijn leven weinig met hem te maken gehad. Wanneer ik hem zag, stond hij meestal met zijn ene arm alweer uitgestrekt, om zijn jas aan te schieten, op weg naar de een of andere gebeurtenis. Maar enige maanden geleden had hij zijn ontslag genomen bij de krant, omdat de berichten van het Duitse nieuwsbureau hem tegen stonden. En nu handelde hij in houtblokken, voor de kachel en op maat gezaagd.
| |
| |
Terwijl ik de kamer binnen ging, hoorde ik hem nog zeggen: ‘Ja ze zijn beslist hm droog.’ Daarna sloot ik de gangdeur achter mij. In de kamer had mijn moeder de tafel gedekt, want het was één uur en tijd om te lunchen. Mijn moeder is een zeer zorgzame vrouw. Zij is een beetje mank aan haar linker been, het lijkt daardoor net alsof zij altijd met grotere passen loopt dan anderen. Dat komt, omdat zij steeds met een schok op dat te korte been neer komt. Ik heb, haar ziende, mij er altijd over verbaasd hoe voortreffelijk het leven is ingericht. Door haar gebrekkige manier van lopen, komt het des te duidelijker uit, hoezeer zij altijd achter mijn vader heeft aangedraafd en achter mij nu nog. Zij heeft ons voortdurend voorzien van schone zakdoeken en van schone onderkleren en van scherpe vouwen in onze broeken en van alles wat wij zelf wel eens vergaten. Haar enige bezwaar is, dat zij ontzaglijk veel praat zonder al te veel verstand. Maar daar went men op den duur wel aan. Ik heb het ver gebracht in de kunst om naar haar te luisteren en niets te horen, zodat ik tegelijkertijd iets anders kan doen.
Mijn moeder vroeg mij dadelijk of mijn vader nog steeds stond te telefoneren in de gang. Ik zei dat dat inderdaad het geval was. Zijn stem was bovendien nog duidelijk in de kamer te horen. Daarop zei mijn moeder dat de koffie koud ging worden. Ik zei: ‘Ja’, en ik legde het pak met de twee honderd vijftig vel schrijfpapier op het rooktafeltje. Daarna ging ik in mijn stoel aan tafel zitten te wachten.
Gelukkig kwam mijn vader spoedig. Hij keek ons met een glunder gezicht aan en hij zei dat hij weer tien duizend kilo had genoteerd. ‘Dat maakt alleen deze week al zestig duizend’, zei hij, ‘en het is nog maar in 't begin van de zomer. Wat moet dat tegen de herfst wel worden?’ Mijn moeder zei: ‘Ja, wat moet dat tegen de herfst wel worden.’ Daarna vroeg ze mijn vader wat hij liever wilde, Zwitserse kaas of gewone jam. Mijn vader zei: ‘Liever gewone jam.’ Mijn moeder gaf toen de jampot aan mijn vader. Ik vroeg aan mijn moeder of ze wel eens zestig duizend kilo houtblokken bij elkaar had gezien. ‘Nee natuurlijk niet’, zei mijn moeder, ‘wij stoken toch geen hout.’ Ik zei: ‘Zestig duizend kilo. Denk je dat eens in. Je kunt je er bijna geen voorstelling van maken.’ Plotseling schrok mijn moeder op uit haar bedrijvigheid. Ik meende iets angstigs in haar stem te horen - maar het kan verbeelding zijn geweest - toen ze aan mijn vader vroeg: ‘Maar het is toch wel mogelijk?’ ‘Natuurlijk wel’, gaf mijn vader een beetje geprikkeld ten antwoord, ‘wat dacht je anders?’
Op dat ogenblik merkte mijn vader, geloof ik, het bruine pak papier op. Hij vroeg mij tenminste of ik de stad in was geweest. Ik antwoordde daar
| |
| |
bevestigend op en mijn vader vroeg mij wat ik er had gedaan. Ik zei: ‘Twee honderd vijftig vel schrijfpapier gekocht voor een nieuwe roman.’. Mijn vader keek mij met iets van wanhoop aan. ‘Alweer hm een...’, zei hij. Maar daarna bedacht hij zich en hij deed vlug een hap in zijn boterham. Misschien herinnerde hij zich op dat moment dat gesprekken tussen ons over dit onderwerp altijd op niets waren uitgelopen. Even later vroeg hij mij of het rustig was in de stad. Ik zei: ‘Voor zover ik weet wel.’
Toen ging de telefoon weer. Mijn vader sprong zo haastig op, dat de stoel, waar hij op had gezeten, om viel. Mijn moeder begon daarover te mopperen, maar ik zei dat hij die haast natuurlijk nog over had gehouden van de krant. ‘Dat leer je niet in een paar weken af’, zei ik. Mijn moeder bleef echter mopperen en zij trok de theemuts over de koffiepot, om de koffie niet koud te laten worden. Mijn vader was dit keer spoedig terug. Hij bladerde in een notitieboekje en hij zei: ‘Het was een klein particuliertje dit keer hm. Maar vijf honderd.’ Daarna liet hij het notitieboekje in zijn zak glijden. ‘Schrijf je dat allemaal op?’ vroeg mijn moeder. ‘Ja’, zei mijn vader, ‘waar heb ik anders hm een notitieboekje voor.’ ‘Ik zou maar voorzichtig zijn’, antwoordde mijn moeder ongerust. Mijn vader ging zitten. Hij smeerde zich een boterham met Zwitserse kaas, keek mij aan en zei: ‘Waarom zou ik voorzichtig moeten zijn. Wat steekt er nou in houtblokken, in hm dood gewone houtblokken?’ Ja wat stak daar in.
| |
3
Ik schreef voortaan elke morgen vier velletjes aan de nieuwe roman. Na vier velletjes kreeg ik meestal trek in een sigaret en dan hield ik er mee op. Soms was het dan ook tijd geworden om te gaan lunchen. Wanneer dat niet het geval was, ging ik nog wat op de divan liggen lezen en roken, totdat ik geroepen werd voor het eten.
's Middags kwam meestal een van mijn vrienden mij opzoeken. Vaak was dat Johannes, die evenals ik romans schrijft. Hij staat in de stad ongunstig bekend. Vooral tegenover vrouwen gedraagt hij zich nooit behoorlijk, zegt men. Maar hij is tegen mij altijd erg aardig geweest. Hij draagt een bril met heel heldere glazen, zodat het bijna lijkt alsof hij een glasloos montuur op heeft. Alleen wanneer het licht er van uit een bepaalde hoek op valt, zie je het glas even weerspiegelen. Wij spraken meestal over ons werk. Hij zei: ‘Weet je dat de papiertoewijzing aan de uitgevers weer met de helft is verminderd? Waar moet dat heen.’ Ik antwoordde dat wij toch niets konden laten verschijnen, omdat wij bij geen enkel gilde waren aangesloten en
| |
| |
dat wij er dus ook geen schade van hadden. Hij zei: ‘Dat is waar. Daar had ik nog helemaal niet aan gedacht. Het is een pak van mijn hart.’ Vaak bleven wij 's middags op mijn kamer zitten praten, maar soms namen wij ook de fiets om naar buiten te gaan, naar de bossen. Vooral wanneer het weer mooi was. Wij wisten, vlak voor wij de bossen inreden, een haringstalletje te staan, waar nog zoute haring te krijgen viel. Die smaakten ons heerlijk. Een enkele keer dronken wij een kop koffie in een café. Wij hadden altijd veel plezier. Ik herinner mij nog hoe op een middag een patrouille Duitsers het café controleerden, waar wij zaten. Zij hadden helmen op en geweren over hun schouders. Zij bleven voor ons tafeltje staan en een van hen - hij had bruine handschoenen aan - vroeg wat er was. Wij zeiden dat wij van niets wisten. Daarop vroeg de Duitser waarom wij dan lachten. Wij zeiden dat wij gewoon vrolijk waren en of dat soms verboden was. De Duitser zei: ‘Ja, het is nu geen tijd om te lachen.’ Wij zwegen. Toen vroeg de Duitser met een dreiging in zijn stem, of wij het hadden begrepen. Wij antwoordden dat dat inderdaad het geval was.
Een enkele keer kreeg ik 's middags ook bezoek van Henk, de verloofde van Anja. Omdat het zomer was, corrigeerde hij drukproeven van adresboeken en zat hij vol met allerlei grapjes over namen. Hij heeft over de gehele breedte van zijn voorhoofd een diepe rimpel lopen. Hij was erg optimistisch wat het vinden van een kamer betrof, voor Anja en hem. ‘Ik heb iets moois op het oog’, zei hij, ‘het is weliswaar heel klein maar er is een grote badkamer naast. En dat is ook wat waard.’ Ik stemde toe dat dat inderdaad heel veel waard was. ‘Waar vind je zo iets?’ zei hij enthousiast. Daarna vroeg hij zichzelf af hoe hij aan brandstof kon komen voor warm water voor het bad. Ik verwees hem naar mijn vader, die immers in houtblokken deed. Mijn vader zei: ‘Vijf honderd kilo, ja hm. Maar ik kan geen enkele verzekering geven, dat ze ook geleverd zullen worden. Het hangt helemaal hm van de voorraad af die ik krijg.’ Dat was redelijk.
In diezelfde zomer heb ik kennis gemaakt met Juul. Dat kwam heel toevallig. Zij woont naast Johannes en ik zag haar daardoor vaak. Op een avond moest ik bij Johannes blijven, omdat er juist luchtalarm werd gegeven. Het was nog geen elf uur en daar het bovendien warm was, hadden wij geen lust om al naar binnen te gaan. Wij bleven buiten op de stoep wat staan praten. Op dat ogenblik stond Juul ook in de deur. Johannes vroeg haar iets en zij werd al gauw in ons gesprek betrokken.
Zij is een knap meisje. Zij heeft een rond en zeer regelmatig gevormd gezicht. Om haar mond heeft ze echter een ontevreden trek. Wat mij het eerst van haar opviel, was haar stem. Die is uitzonderlijk zwaar. Ik vroeg
| |
| |
haar of zij de volgende middag - dat was een Woensdagnamiddag - met mij naar buiten ging. Zij stemde dadelijk toe. Wij zijn dat daarna twee of drie middagen in de week blijven doen. Gedurende de gehele zomer en het begin van de herfst.
De eerste middag, herinner ik mij nog, had ik een paar hoofdstukken van mijn nieuwe roman in mijn zak. Wij reden naar de bossen en onderwijl vertelde ze mij, dat zij verloofd was geweest en dat dat pas was uitgeraakt. Ze zei: ‘Daar ben ik nog altijd een beetje verdrietig van. Maar hij was een ploert.’ Ik wist niet wat ik daarvan moest zeggen, omdat ik hem niet kende. Kort daarna stapte ze af, vroeg of ik haar fiets even vast wilde houden, en ging naar een banketwinkel aan de overkant van de straat. Toen ze terug kwam vroeg ik wat ze had gekocht. Ze zei: ‘Amandel-turfjes, voor ons elk drie.’
In de bossen zochten wij een goed plaatsje op. Vlak bij een vijver en in de schaduw van de bomen, want de zon was te heet. Ik zei: ‘Moet je eens horen’, en ik las haar de eerste hoofdstukken van mijn roman voor. Toen ik uitgelezen was, zei ze: ‘Ik heb 's zomers buiten altijd last van hooikoorts. Mijn neus kriebelt zo. Heb jij misschien even een zakdoek voor me? Ik heb er geen bij me.’ Ik gaf haar een zakdoek. Daarna zei ik: ‘Misschien heb je gemerkt onder het lezen, dat ik soms zomaar stukken heb over geslagen. Was het gemakkelijk te volgen?’ Ze zei: ‘O ja, heel gemakkelijk.’ En meteen stond ze op om de amandel-turfjes uit haar fietstas te halen. Ik proefde er een van. Het was onsmakelijk droog surrogaat meel. ‘Het is wel turf’, zei ik, ‘als ik mij niet vergis, is het zelfs hoogveen.’ Ik wierp het amandelturfje met een brede zwaai de vijver in. ‘Het is zonde’, zei Juul, ‘ze kosten vijftien cent per stuk.’ Zij at daarna de overige vijf op.
| |
4
Op een morgen miste ik het eerste hoofdstuk van mijn boek. Ik zocht mijn kamer af, maar ik kon nergens die velletjes terug vinden. Ik haalde alles overhoop. Ik zocht tussen de lakens van mijn bed, achter mijn boeken en onder de vloermat. Het bleef echter zonder resultaat. Pas tegen de middag schoot het mij te binnen dat ik ze in een boek had gelegd van de uitleenbibliotheek. Ik had dat boek juist een dag te voren terug gebracht.
De man die de uitleenbibliotheek drijft, heet Straks. Hij woont nauwlijks vijf minuten van mij vandaan. Zijn winkel staat op de hoek, vlak tegenover de kerk. Omdat daarvoor een grote onbebouwde vlakte is, lijkt het op die
| |
| |
hoek altijd wel te waaien. Het is er in elk geval steeds koud en tochtig. Hij heeft zijn ramen dichtgeplakt met omslagen van wildwest romans.
Ik rende naar hem toe. Hij stond achter de toonbank met een sigaret tussen zijn lippen. Hij heeft van het roken zwarte en afgebrokkelde tanden. Hij is erg lang en hij leunt altijd voorover of achterover, alsof hij met zijn lengte niet goed raad weet. In zijn knoopsgat droeg hij in die tijd een verschoten oranjelintje, om duidelijk uit te laten komen dat hij goed was. Maar sommigen zeiden dat hij juist verkeerde sympathieën had en dat je voor hem op moest passen.
Behalve dat ik boeken bij hem leen, koop ik ook mijn sigaretten bij hem. Ik begon met hem om een pakje sigaretten te vragen. Hij bukte zich en haalde een pakje onder de toonbank vandaan. Hij zei: ‘Dat is vijf en vijftig cent.’ Ik wilde het pakje in mijn zak steken, maar mijn oog viel juist op de prijs die op de banderolle stond. Dat was vijf en veertig cent. Ik zei het tegen hem. Hij boog zich naar mij voorover. Hij zei: ‘Het zijn goede sigaretten. Ik houd ze achter voor mijn vaste klanten. En daarvoor bereken ik een dubbeltje extra. Begrijpt u.’ Ik antwoordde: ‘Nee, niet helemaal.’ Hij ging achterover leunen, maakte een weids gebaar en zei: ‘Sommige collega's verplichten hun klanten in zo'n geval er een sigarenpijpje bij te nemen voor een dubbeltje. Maar dat is mij te kinderachtig. Ik leg er zo een dubbeltje op. Begrijpt u. Ik wil de zaak zuiver houden.’ Hij deed zijn hand voor zijn mond, want hij moest geeuwen.
Daarna vroeg ik hem naar het boek, dat ik de vorige dag had terug gebracht. Hij geeuwde opnieuw en hij zei of ik misschien Het Geschonden Geweten bedoelde en ik antwoordde dat ik inderdaad geloofde dat dat de titel was. Hij zei: ‘Dan heeft de koster van de overkant het op 't ogenblik als ik 't goed heb. Hij had 't er tenminste vannacht nog over. Hij heeft een hekel aan ons van de luchtbescherming, omdat wij in zijn consistorie zitten. En wij leggen daar wel eens een kaartje. Begrijpt u.’ Ik antwoordde dat ik dan dadelijk naar de koster moest, omdat ik iets in het boek had laten liggen wat ik niet missen kon. ‘O’, zei hij, ‘is het dat.’ Hij bukte zich, zocht een ogenblik, en legde toen het eerste hoofdstuk van mijn roman op de toonbank. Ik zei: ‘Ja dat is 't, wat ik bedoel.’ Ik stak de velletjes in mijn zak. Ik was blij, dat ik ze terug had. Ik vond dat ik van geluk mocht spreken en dat het mij erg meeliep.
Onderwijl ging Straks weer voorover leunen op de toonbank en hij begon mij van de luchtbescherming te vertellen. Hij zei: ‘Drie nachten achter elkaar heb ik dienst gehad. Ik heb een apart fluitje ingevoerd voor de buurt. Als er nu iets gebeurt, wordt er dat fluitje gefloten. Dan weet iedereen
| |
| |
waar hij aan toe is. Dat is de beste manier van beveiliging. Het voorkomt een paniek.’ Ik zei: ‘Ja. Daar kan men zich veilig bij voelen.’
Weer thuis liep ik dadelijk naar mijn kamer. Daar las ik het eerste hoofdstuk over. Toen wilde ik mijn neus snuiten, maar ik kwam tot de ontdekking, dat ik geen zakdoek bij mij had. Ik ging naar de huiskamer om er een te halen. Ik zag daar vier mannen zitten, die ik niet kende. Dat was niets bizonders. Soms zaten er overal vreemde mannen in ons huis. Ik liep naar de kast om een zakdoek te pakken. Ik verwonderde mij wel een ogenblik over de vreemde geur die in de kamer hing. Plotseling stond een van de mannen op en sprak mij aan in het Engels. Hij vroeg mij wat ik moest. Op dat ogenblik was het alsof de vloer onder mij vloeibaar werd en zeer snel wegstroomde. Ik voelde mij duizelen. Ik antwoordde, eveneens in het Engels: ‘Ik zou even een zakdoek halen.’ De man bood mij een sigaret aan en gaf mij vuur. Bij de eerste trek scheen de wereld om mij heen te veranderen. Ik wist nu hoe die merkwaardige geur in de kamer kwam. Het waren Engelse sigaretten. Ik zei: ‘Een mooi land, Holland, is 't niet?’ De Engelsman zei: ‘Ja’ en na enige ogenblikken, waarin ik nog steeds roerloos stond, ‘Schiet op nou.’ Ik nam de zakdoek uit de kast, stak hem in mijn zak en ging.
| |
5
Ineens stond mijn vader voor mijn bed. Ik zag hem in het schijnsel van de maan. Hij was bezig de knoopjes van zijn overhemd vast te maken en hij zei tegen mij dat ik er dadelijk uit moest komen. Eerst begreep ik er niets van, maar een ogenblik later zei mijn vader dat er luchtalarm was gegeven. Toen werd ik een beetje nijdig. Ik zei: ‘Laat mij toch rustig slapen. Wat kan mij dat luchtalarm schelen.’ Maar mijn vader antwoordde dat het nu werkelijk ernst was en dat er bommen waren gevallen, vlak voor ons huis. Ik zei: ‘Wat voor bommen.’ Mijn vader antwoordde: ‘Zure bommen hm, wat dacht je anders.’
Toen kwam ik ook maar uit mijn bed en kleedde mij aan. Voor ons huis is een grasveld en daarop zag ik op verschillende plaatsen groen licht. Het is mogelijk dat het ook rood was. Ik herinner mij dat niet precies meer. Het was de eerste maal dat ik bommen zag van zo dicht bij. Mijn vader riep uit de gang, dat ik mij haasten moest, want dat ze elk ogenblik uit elkaar konden springen. Ik riep terug: ‘Maar zijn het dan geen brandbommen.’ Daarop antwoordde mijn vader niet meer, maar ik hoorde mijn moeder nog roepen: ‘Vergeet je nieuwe overjas niet.’
| |
| |
Wij hadden zelf geen kelder en daarom gingen wij altijd, wanneer het gevaarlijk begon te worden, schuilen in de kelder van onze buurman. Wij moesten daarvoor achterom door de tuinen. Ik greep vlug mijn overjas en verliet ons huis door de keuken. Mijn vader en moeder waren mij al vooruit. Zij hadden de keukendeur voor mij open gelaten. Buiten sloop ik zo dicht mogelijk langs de muur. Het afweergeschut schoot hevig en ik hoorde achter in de tuinen, tusssen de struiken, de scherven vallen. Juist toen ik het huis van onze buurman had bereikt, schoot het mij te binnen, dat ik nog iets had vergeten. Ik liep op handen en voeten terug. Ik ging naar mijn kamer, nam het manuscript van mijn roman van de tafel, stak dat onder mijn arm, onder dezelfde arm waar ik ook al mijn nieuwe overjas onder had, en aanvaardde toen nog eens de tocht naar de kelder van onze buurman.
Onze buurman is een grote forse man die zich electrotechnicus noemt. Hij heeft een winkel waar men gloeilampjes kan kopen en een hele boel andere electrische voorwerpen. Hij repareert ook altijd onze stofzuiger, maar dat helpt nooit veel. Op geregelde tijden slaat daar de vlam uit en dan zijn weer alle stoppen gesprongen. Hij zegt weinig. Zijn vrouw is lang en bleek en erg zenuwachtig. Zij hebben een zoontje gehad van een jaar of twaalf, dat op een middag dood uit school werd thuis gebracht. Het was een hartverlamming, wat zelden voorkomt bij kinderen. Zij heeft zich dat erg aangetrokken. Toen ik in de kelder kwam, zat zij op een kist haar kousen aan te trekken. Bij elk schot van het afweergeschut, en dat waren er vele, kromp zij ineen.
Er brandde in de kelder een blauw lichtje. Mijn vader liep onrustig heen en weer met een geldkistje onder zijn arm. Hij vertelde: ‘Ik had al een poosje voor het raam gestaan, omdat ik het in de lucht hm niet helemaal vertrouwde. En opeens zag ik hem komen. Ik dacht hm wat doet die machine vreemd. En toen liet hij zijn bommen vallen. Ik geloof hm...’ Maar mijn moeder onderbrak hem abrupt. Ze zei: ‘Wat doe je toch met dat geldkistje. Er zit immers niets in. Je hebt de papieren en het geld zelf in het bureau gedaan.’ Mijn vader antwoordde: ‘Ja hm maar je kunt nooit weten.’ Daarna vertelde hij zijn verhaal verder. ‘Ik geloof dat het een stuk of tien waren, maar hm misschien meer. Hij heeft vast en zeker op het ziekenhuis gemikt.’ Aan de overzijde van het grasveld voor ons huis staat een ziekenhuis. ‘De kelders daar liggen vol munitie. En dat hm weten ze natuurlijk.’ ‘Ze zijn er dan net naast geweest,’ zei de buurman. Mijn vader antwoordde: ‘Maar ik denk dat ze nog wel een keer terug zullen komen.’ Onze buurman keek naar de cementen zolder van zijn kelder en hij knikte
| |
| |
tevreden. Daarna liep hij naar een van de muren en streek even met zijn nagel langs het cement.
Mijn moeder vroeg mij of ik mijn nieuwe overjas niet had vergeten. Ik antwoordde: ‘Ik heb hem toch onder mijn arm.’ ‘Laat eens zien’, zei mijn moeder. Ik ging naar haar toe. Ze zei: ‘Het is het oude pak dat je niet meer dragen wilt.’ Dat was inderdaad zo. Ik had in het duister verkeerd gegrepen. ‘Stel dat er nu eens iets gebeurt,’ zei mijn moeder verwijtend, ‘dan ben je je nieuwe jas kwijt en wat dan.’
Plotseling gingen de sirenes weer. Het was het sein dat nu alles weer veilig was. Dat gebeurde vlugger dan wij hadden verwacht. Wij bleven nog een ogenblik na praten en daarna gingen mijn vader, mijn moeder en ik terug naar ons huis. Thuis maakten mijn vader en moeder dadelijk aanstalten om weer naar bed te gaan. Maar ik ging nog even op straat kijken.
Het was op straat een drukte van belang. Er waren veel mensen op de been, hoewel het verboden was op dat tijdstip buiten te zijn. Ik kwam een ambulance-auto tegen en de brandweer. Bij de kerk ontmoette ik Straks van de uitleenbibliotheek. Ik vroeg hem of dat speciale fluitje van hem goed had gewerkt. Hij vertelde dat hij, voor hij dat fluitje had kunnen geven, al in de goot had gelegen, met de pet over zijn hoofd. Ik vroeg hem: ‘Van de luchtdruk?’ Hij zei: ‘Nee, om te schuilen, want de scherven vlogen mij om de oren.’
Daarna vroeg ik hem wat er was gebeurd. Hij antwoordde: ‘Weinig. Goed beschouwd tenminste. In de Hagedissenlaan zijn twee bommen door het dak van een huis gekomen. Daar is een kind gedood en een ander mist een been. Vergeleken bij andere bombardementen is dat niet veel.’ Hij stak een sigaret op en hij wilde mij er ook een geven. Maar hij bedacht zich halverwege en hij stak het pakje weer in zijn zak. Ik keek naar de lucht. Het was een heldere avond vol sterren.
(Slot in het Maart-nummer)
|
|