| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschedenis der Nederlandse Letterkunde van de aanvang tot heden. Deel III. (L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1950).
Het historische werk van Gerard Knuvelder heeft zoveel belangwekkende facetten, dat het in een beknopte aankondiging - en meer mag hier niet worden gegeven - bezwaarlijk kan worden gekarakteriseerd.
De dichter, de literaire kunstenaar in het algemeen, die iets groots bereiken wil, moet het oog gericht houden op het nageslacht, betoogt Schopenhauer - Parerga und Paralipomena, II, § 57 - en het kan daardoor gebeuren, dat hij voor zijn tijdgenoten nagenoeg een onbekende blijft. Het is een deugd van den schrijver ener literatuurgeschiedenis, en niet de geringste, wanneer hij verborgen literaire schatten aan de vergetelheid ontrukt. Deze deugd heeft Knuvelder betracht, zoal niet overwegend ten aanzien van bepaalde personen dan toch van bepaalde literaire stromingen en perioden. Dit derde deel van zijn Handboek bevat, bijv., een pleidooi voor het eerherstel van de literatuur uit de achttiende eeuw. Want die periode, betoogt hij, wordt minder gekenmerkt door een verslapping van het volkskarakter - zoals gewoonlijk aangenomen wordt -, dan door een overmacht van de ongunst der tijden. Wij zien Van Alphen als den man, die zich met zijn Theorie der schone Kunsten de verdienste van baanbreker verwerven kon, door de volmaaktheid van vormgeving of techniek weliswaar niet te verwaarlozen, maar de oorspronkelijkheid van de persoonlijke bezieling toch hoger aan te slaan. Met hem breekt dan eigenlijk het modernisme door. Knuvelder gaat ook aan de minder belangrijke figuren en aan die in het litaraire rariteitenkabinet niet achteloos voorbij; hij steunt daarbij over het algemeen niet op oordeelvellingen van voorgangers, doch vormt een eigen oordeel, dat op persoonlijk onderzoek berust. Daardoor verkrijgt hij ook een persoonlijke visie op de verhoudingen. Potgieter is niet zijn man; aan Kneppelhout wordt bijzondere aandacht gewijd; een essayist als Herman Josef Polak wordt gereleveerd; aan Multatuli, Pierson en Huet wordt ruimschoots plaats ingeruimd, waarbij de auteur blijk geeft van een
verbazingwekkende belezenheid. Dat deze laatste aanleiding zou geven tot grotere uitvoerigheid dan oorspronkelijk was voorzien, ligt voor de hand. De neiging tot theoretiseren over stroming en richting heeft den schrijver herhaaldelijk meegesleept. Wij hebben daaraan een element van belangrijke bezinning en van fijne onderscheidingen te danken, bijv. waar hij schrijft over het realisme, dat uit het idealisme ontsprongen is en het ‘schilderen-met-de-pen’ een degradatie noemt; en ook een zeer belangwekkende, zeer uitvoerige uitweiding over het ingewikkelde karakter der romantiek, een geestesstroming welke tot zovele tegenstrijdige opvattingen aanleiding gegeven heeft, en tot talloze misvattingen eveneens.
Knuvelders literatuurgeschiedenis heeft een brede grondslag. Wijsgerige en historische beschouwingen, ook over buitenlandse stromingen, leiden de conclusie in en het is begrijpelijk, dat voor dit werk, dat oorspronkelijk drie delen omvatten zou, een vierde nodig bleek.
Maurits Uyldert
| |
| |
| |
D.Th. Enklaar, De dodendans, een cultuur-historische studie. (L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam 1950).
Er heerst bij leken en zelfs soms bij vakgeleerden nog altijd heel wat begripsverwarring omtrent het verschijnsel, dat men dodendans pleegt te noemen: omtrent den vorm er van, de factoren, waaruit het is ontstaan, den samenhang met het algemene geschiedverloop en de afleiding van den naam ‘danse macabre’. In deze verwarring nu heeft Prof. Enklaar met vaste hand orde geschapen. Allereerst elimineert hij de toepassing van den naam dodendans op gegevens, welke dien naam niet verdienen, door zijn definitie van den dodendans als een zinnebeeldige voorstelling van de macht van den dood over het menselijk geslacht, waarbij een aantal personen van alle standen en leeftijden en van beide geslachten een reidans vormen met figuren, die den dood verbeelden. Tot het onstaan van die voorstelling, welke haar diepste wortels heeft in de omstreeks het jaar duizend opkomende geesteshouding der wereldverzaking, hebben, zoals de auteur aantoont, motieven uit de litteratuur, de beeldende kunst, het volksgeloof en de kerkelijke gebruiken bijgedragen. De lijnen, die in den dodendans convergeren, lopen langs de Vers de la Mort van Helinandus van froidmont, de Vado mori-gedichten, de uit het Oosten stammende spreuk ‘Quod fuimes estis, quod sumus vos eritis’ met de daarmede samenhangende legende van de drie levenden en de drie doden, de dialogen tussen dood en mens, dood en ziel of ziel en lichaam, het Oud-Germaanse volksgeloof aan nachtelijke reidansen der doden en ten slotte de religieuze dansen, zoals die gedurende de Middeleeuwen telkens weer worden aangetroffen. Zo wordt de dodendans hier dan gezien als ontstaan uit een ter verduidelijking van een voorafgaande preek opgevoerde pantomime, al dan niet uitgegroeid tot een vertoning, waarbij het gesproken woord werd gebruikt. Een vaste voorstelling in beeldhouw- of schilderwerk, soms verduidelijkt door poëtische bijschriften,
verving op den duur de vluchtige gemimeerde vermaning, dat het leven onzeker en ijdel is tegenover den onafwendbaren, voor allen gelijken dood. Volgroeid is de dodendans in de muurschildering van 1425 op het kerkhof des Innocents te Parijs, maar terzelfdertijd blijkt de ‘sermon mimé sur la mort’ zich te hebben ontwikkeld tot een soort voorloper van een drama, Listoire du Mors de la Pomme, een in Picardisch dialect geschreven spel van omstreeks 1450. Tot een werkelijk dodendansdrama schijnen de Middeleeuwen het niet te hebben gebracht.
Dat de dodendans juist in de tweede helft van de 14de eeuw en wel in Frankrijk ontstaat, wordt door Prof. Enklaar in verband gebracht met de ellende van den Zwarten Dood en den Honderdjarigen Oorlog. Aan de verspreiding er van - vooral door toedoen van de Dominicanen - over het grootste deel van Europa, aan den mogelijken invloed van den Honderdjarigen Oorlog op de overneming van het Arabische woord ‘maqabir’, dat dan aan ‘macabre’ ten grondslag zou liggen, aan de figuur zelve van den dood met zijn verschillende attributen en aan de filiatie van de oudste ons bewaarde dodendansen: aan al deze kwesties wordt in de studie van Prof. Enklaar een plaats ingeruimd. Dat niet ieder probleem van deze ingewikkelde materie een oplossing heeft gevonden, de schrijver is de eerste om het te erkennen, doch het lijdt geen twijfel, dat zijn boek een zeer verhelderende samenvatting van een belangrijk cultuur historisch phenomeen geeft.
J.K. Oudendijk
| |
| |
| |
J.J. Poortman, De Theodicee, het Conituïteitsbeginsel en de Grondparadox. (A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden. 1951, 48 blz.).
Herleving van aandacht voor de theodicee is een verschijnsel dat in onzen tijd van verscherpt bewustzijn van het kwade past. De auteur van Tweeërlei Subjectiviteit en talrijke andere wijsgerige geschriften behandelt het probleem in deels theologische deels philosophische formulering op een wijze die den belangstellende in bespiegelingen van dezen aard ongetwijfeld zal vermogen te boeien, maar die iemand die er persoonlijk mee worstelt, wellicht minder troost en houvast zal geven dan andere, voor kritische beschouwing meer vatbare oplossingen blijkens de ervaring kunnen doen. De schrijver gebruikt bij zijn behandeling de begrippen grondparadox en continuïteitsbeginsel, waarvan hij het eerste (een algemene aporie die, omdat ze onder allerlei verschillende vormen steeds dezelfde blijkt te zijn, een karakter van vertrouwdheid krijgt en daardoor een schijn van begrijpen wekt) heel duidelijk, het tweede daarentegen slechts zeer vluchtig en onvolledig formuleert. Waar dit beginsel ter sprake komt, wordt op de welwillende medewerking van de lezer een ruim beroep gedaan; als hij haar weigert, kan hij al beginnen te vragen, waar eigenlijk de door den naam van het beginsel aangekondigde continuïteit wordt ingevoerd. Het boekje is goed gedocumenteerd; de herhaalde verwijzingen naar andere geschriften van den auteur, die men eigenlijk ook zou moeten lezen, zijn niet prettig, maar in verband met den beperkten omvang van het geschrift uiteraard onvermijdelijk. Ook hierin schuilt iets van de grondparadox.
E.J.D.
| |
Dr Bernard Delfgaauw, Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte. I. Oudheid en Middeleeuwen. (Het Wereldvenster, Amsterdam, 1950, 160 blz.).
In tegenstelling tot alle andere wetenschappen, die men bestuderen kan zonder op hun geschiedenis in te gaan (waarmee niet gezegd wordt, dat dit raadzaam zou zijn), is bij de kennismaking met de philosophie de historische methode onmisbaar. Een enigermate volledig overzicht van de historische ontwikkeling van het wijsgerig denken pleegt echter den beginneling eer af te schrikken dan aan te moedigen. Er heeft dan ook ten allen tijde behoefte bestaan aan inleidingen die beknopt zijn zonder in oppervlakkigheid te vervallen, waarin de grote lijnen, die het historisch tableau toch ongetwijfeld vertoont, helder en overzichtelijk worden aangegeven en die met den tegenwoordigen stand van het historisch onderzoek in overeenstemming zijn.
Aan deze drie, gemakkelijk te formuleren, maar moeilijk te vervullen eisen voldoet het hierboven vermelde werkje in hoge mate; het zal dan ook aan studerenden die de wijsbegeerte moeten gaan beoefenen en aan de vele belangstellenden die dit vak ook buiten universitaire kringen bezit, uiterst nuttige diensten kunnen bewijzen. De auteur schrijft helder en eenvoudig; hij weet de hoofdzaken goed te doen uitkomen en verstaat de kunst, de verschillende denkrichtingen duidelijk te karakteriseren. Als voorbeeld van het laatste kan de wijze worden genoemd, waarop hij bij de behandeling van de dertien deeeuw de Neoplatoons-Augustijnse richting tegenover de Aristotelische plaats en hun beider aandeel in het denken van deze eeuw bepaalt.
Het is niet om aanmerkingen te maken, maar uitsluitend om aan een in de voorrede uitgesproken verzoek te voldoen, dat we hier enkele critische opmerkingen maken: Bij de bespreking van Zeno van Elea wordt ten onrechte de Achilleus met de Dicho- | |
| |
tomie tot een enkele redenering versmolten. Op pag. 34 staat de vaak voorkomende schrijffout metereologie. Bij de behandeling van Plato's ideeënleer had het nauwe verband met het wiskundig denken (tot uiting komend in de Meno en in de lijnvergelijking in de Politeia) wat duidelijker in het licht kunnen worden gesteld. Het Liber de Causis kan men niet voor een werk van Alfarabi laten doorgaan. In hoeverre Petrus Olivi en Jean Buridan voorbereiders zijn van de moderne natuurwetenschap had ter voorkoming van een voor de hand liggend misverstand wel wat duidelijker aangegeven mogen worden. Oresme leert niet de beweging van de aarde om de zon, maar haar dagelijkse aswenteling. Dat volgens Nicolaas van Autrecourt alleen ervaringskennis echte kennis zou zijn, kunnen wij niet geloven.
Het tweede deeltje zal de moderne wijsbegeerte bevatten. Komt bij deze indeling van de stof de arabische wijsbegeerte niet te kort?
E.J.D.
| |
Prof. DrKnudO. Möller, Stimulantia. Genotmiddelen en narcotica. Met medewerkking van vele deskundigen. (H.P. Leopolds Uitg. Mij N.V., 's-Gravenhage 1951).
Dit boek, waarvan de Deense uitgave in 1945 verscheen, is samengesteld onder redactie van Prof. K.O. Möller, directeur van het pharmacologisch instituut van de universiteit te Kopenhagen. Het bevat veertien hoofdstukken, die door tien specialisten bewerkt zijn. Prof. Möller schreef het eerste artikel: ‘Genotmiddelen en verdovende middelen’ (roesvergiften). Het boek behandelt de stof in populaire vorm. Het biedt nuttige kennis en is ook onderhoudend door de geschiedenis van de verschillende genotmiddelen, die er in gegeven wordt.
Prof. M. behandelt de algemene gezichtspunten. De mensen gebruiken genotmiddelen, koffie, thee, tabak, ook alcohol in zeer kleine hoeveelheden, om daardoor een zij het bescheiden gevoel van welbehagen op te roepen als tegenwicht tegen vermoeidheid en andere bezwaren, om dus het dagelijks leven mooier te maken. Alcohol, in grotere doses gebruikt, behoort al tot de verdovende middelen. Hun werking is gekenmerkt door de roes, verschillend naar gelang van het gebruikte middel. Het grote gevaar is de verslaving. Een interessante mededeling is, dat ook dieren aan bedwelmende middelen verslaafd kunnen raken.
Van de speciale bijdragen handelt die van Prof. Birket-Smith, directeur van het ethnografisch museum te Kopenhagen, over genotmiddelen en narcotica bij primitieve en andere exotische volken (het gebruik van opium, hashish, colabonen, corabladeren). Er zijn verder bijdragen over koffie, thee, tabak, opium en morphine, cocaïne; ook heroine, ‘vacantietabletten’ e.a.
De bespreking van de alcolhol neemt een grote plaats in; een hoofdstuk is gewijd aan de physiologie en de pharmacie van de alcohol, een tweede aan ziekten ten gevolge van alcoholmisbruik en een derde aan alcohol als maatschappelijk probleem.
G.P. Frets
| |
Dr J.S. Bartstra, Handboek tot de Staatkundige geschiedenis der landen van onze beschavingskring van 1648 tot heden. Deel II en III. (L.G.C. Malmsberg, 's-Hertogenbosch, 1949 en 1951).
| |
| |
De gunstige indruk die wij van het eerste deel van dit Handboek kregen (zie onze aankondiging in De Gids, jg. 112, blz. 223-225), werd door deze beide delen bevestigd. Deel II behandelt het tijdvak van 1763 tot 1815, deel III dat van 1815 tot 1871, en de schrijver heeft daarin de nieuwste literatuur op een geslaagde wijze verwerkt. Bij de voltooiing van het gehele werk hopen wij gelegenheid te krijgen ook op deze delen uitvoeriger terug te komen.
J.C.H. de Pater
| |
J. Huizinga, Verzamelde Werken. VIII: Universiteit, Wetenschap en Kunst. (H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1951. Prijs f 11, 75. x + 571 blz. en 6 afbeeldingen).
Dit achtste deel der Verzamelde Werken is het laatste, waarin Huizinga zelf aan het woord is. De verschijning van deel IX, met de bibliografie en de registers, zal de gelegenheid kunnen bieden, het geheel nog eens te overzien. Nu dus enkel een blik op het juist verschenene.
Huizinga, de historicus, de man van wetenschap, heeft het ambt van hoogleraar vervuld, eerst aan de Groningse, daarna aan de Leidse Universiteit. Deze functie heeft hij niet beschouwd als een welkome gelegenheid om ‘voor zichzelf te werken’, zoals het heet, en zich zo weinig mogelijk in te laten met studenten en hogeschool. Hij heeft ernst gemaakt met zijn onderwijs en daarnaast heeft hij zich, waar nodig, in dienst gesteld van zijn universiteiten en wetenschap en van hoger onderwijs in het algemeen. Het Academisch Statuut van 1921 draagt de sporen van zijn daadwerkelijken invloed. In den strijd, dien Leiden heeft moeten voeren tegen onrecht en geweld, stond hij in de voorste gelederen. Aan zijn eerste Alma Mater, de Groningse, waaraan hij van kindsbeen af, als zoon van een hoogleraar, ten nauwste verbonden was, heeft hij een dienst bewezen, die menige zusterinstelling haar benijdt. Toen zij namelijk in 1914 haar 300sten dies natalis vierde, heeft Huizinga in deel I der Gedenkschriften haar geschiedenis beschreven gedurende de derde eeuw van haar bestaan, van 1814 tot 1914. Hij heeft het uitvoerig gedaan: in dit VIIIste deel beslaat het werk iets meer dan 300 bladzijden. Maar hij heeft het ook gedaan met die scherpte en breedte van blik, met dit rustige evenwicht van het algemene tegenover het bijzondere, en ook, als van zelf spreekt, met die klare aanschouwelijkheid, die alle tezamen dit gelegenheidsgeschrift hebben doen uitgroeien tot wat vermoedelijk nog steeds de beste cultuurgeschiedenis van Nederland is, met name van de eerste vijf decennia, die in het bijzonder zijn aandacht moesten trekken. Dit boek is stellig niet het minst waardevolle onderdeel van zijn oeuvre.
Een ander omvangrijk geschrift bevat deel VIII niet. Het wordt verder gevormd door meestal korte beschouwingen, polemieken, besprekingen, die handelen over de universiteit als ideaal en als instelling; over gebreken, die haar en vooral de practijk van haar bestuur aankleven; over letterkunde, schilderkunst en spelling; hier vindt men ook zijn nog steeds actuele rectorale overdrachtsrede van 1933 en datgene wat de functie van voorzitter der Koninklijke Academie van Wetenschappen hem in de pen heeft gegeven. Het heeft geen zin, de lange lijst van titels op te noemen of zelfs maar te sorteren. Op elke bladzijde flonkert een reeds bekend of verrassend nieuw facet van zijn rijken geest en ook wanneer hij - wat natuurlijk voorkomen moet - beslist ongelijk heeft, boeit hij door vernuftigen betoogtrant, hoffelijkheid bij schermutseling en sierlijkheid van vorm.
van Groningen
| |
| |
| |
Dr G.J. Heering, Geloof en openbaring, 3de druk. (Van Loghum Slaterus N.V. Arnhem 1950. 495 blz. geb. f 19.50).
Men kan dit hoofdwerk van prof. Heering, waarvan thans een derde druk verscheen, een vrijzinnig-christelijke dogmatiek noemen. Onder dogmatiek verstaat men in het huidige spraakgebruik: de theologische wetenschap, die zich de bezinning op de inhoud der kerkelijke verkondiging tot taak gesteld heeft. Dogmatiek moet zowel wetenschappelijk als kerkelijk zijn; de inhoud der verkondiging, die zij van de christelijke kerk ontvangen heeft, geeft zij, wetenschappelijk doordacht en kritisch gezuiverd, aan de kerk terug. Haar wetenschappelijk karakter wordt door buitenstaanders betwijfeld, omdat zij het geloof als veronderstelling en doel heeft, en omdat haar manier van doen daardoor op een cirkelredenering gelijkt. (Er zijn intussen voor het moderne besef ook wel andere wetenschappen, die van een voor-wetenschappelijke veronderstelling uitgaan!). Naarmate de dogmatische studie zich haar eigenaardig karakter beter bewust is, zal zij meer wetenschappelijk zijn. De theologie immers onderscheidt zich van andere wetenschappen hierdoor, dat haar onderwerp: het geloof in God en Zijn openbaring zich niet voor de zinnelijke waarneming noch voor het logische denken ontsluit, doch voor de persoonlijke existentie van de enkeling. Dogmatische uitspraken over het christelijk geloof kunnen nimmer zó geformuleerd worden, dat zij voor een ieder toegankelijk en duidelijk zijn. Maar de niet-gelovigen zullen, indien zij uit belangstelling een dogmatiek bestuderen, onder de indruk moeten komen van de geldigheid van het betoogde voor de gelovigen.
Wij zijn van mening, dat het levenswerk van prof. Heering aan deze eis voldoet, en dus geslaagd is. Deze vrijzinnige geleerde heeft de verzoeking weerstaan, het christelijk geloof te saeculariseren; hij heeft pertinent geweigerd, aan de uitspraken van de Stoa, het Humanisme, de Verlichting en het Idealisme al of niet gestoffeerde kamers in het huis der theologie aan te bieden. Heering's dogmatiek is beslist christelijk. Toch verloochent de schrijver de vrijzinnigheid niet. De bijbel als gehéél, ook het Nieuwe Testament als gehéél, is voor hem nog geen geïnspireerd boek, de mens moet het met zijn geloofsoordeel, waarin de Heilige Geest mee oordeelt, wagen, in deemoed en vastberadenheid de bijbel kritisch te bezien (blz. 200-205); het behoort tot de autonomie van het geloofsleven, dat wij ons persoonlijk credo bepalen (blz. 208); het Humanisme bezit waarden (o.a. ‘de eerbied voor den mensch en het menschelijke’), die in het Evangelie niet gemist kunnen worden. Toch doet een ‘gemakkelijke verbinding (van Humanisme en Christendom) aan het Christendom tekort; alleen een verbinding-in-spanning heeft kans, humanistisch Christendom te mogen heeten’ (blz. 403).
Daar wij in de nieuwe uitgave het schema der vorige drukken (1935-'37 en 1944) terugvinden, mag deze aankondiging noch een omstandig overzicht noch een uitvoerige kritiek bevatten. Wel zijn grote veranderingen aangebracht. De ‘moderne vaderen’ en hun epigonen, ‘de vrijzinnige tijdgenoten’, worden niet meer, zoals vroeger, uitvoerig besproken; slechts voor Roessingh wordt een uitzondering gemaakt. Nieuwe tijdgenoten, over de gehele wereld bekend, verschenen aan de theologische hemel: de Zwitsers Karel Barth en Emil Brunner, de Amerikaan Reinhold Niebuhr; ook de semi-theoloog Karl Jaspers eiste de aandacht op. Dat bij de Remonstrant Heering de praedestinatie-leer en de anthropologie in het middelpunt der belangstelling staan, zal niemand verwonderen. Belangwekkend is de kritiek op Barth, die het leerstuk der voor- | |
| |
beschikking origineel doch eigengereid omwerkte. Zeer de moeite van het lezen waard zijn Heering's beschouwingen over de existentie-philosofie. Over Heidegger en Sartre zou een jongere, wiens jeugd, meer dan die van Heering, in deze chaotische tijd wortelt, wellicht bewogener schrijven; buitengewoon bevredigend is echter de paragraaf over Karl Jaspers.
Slechts enkele bladzijden worden gewijd aan de inductieve taak der dogmatiek (484-494), die ongetwijfeld meer steun geeft aan de natuurlijke godskennis dan aan het christelijk geloof. In het voorbijgaan wordt op natuuronderzoekers gewezen, die de gedachte ener kosmische intelligentie weer naar voren brachten. Maar het is een lacune, dat de gehele phaenomenologie en de religieuze psychologie (van Jung c.s.), waarin de phaenomenologie voorondersteld is, niet ter sprake komen (Vlg. Dr F. Sierksma, ‘Freud, Jung en de religie’). De theoloog immers moet niet slechts tegenover Jaspers, maar ook tegenover Jung en Vestdijk (‘De toekomst der religie’) zijn houding bepalen. Men kan niet alles verlangen. In zuiver Nederlands geschreven (oude spelling!), in oppositie tegen het verburgerlijkte en gelijkgeschakelde Christendom (blz. 327), boeit deze christelijke dogmatiek zowel door haar wijze vrijzinnigheid als door een onwrikbare overtuiging. Jammer, dat het register slechts persoonsnamen bevat!
J.C.A. Fetter
| |
Jan de Hartog, Thalassa. (Elsevier, Amsterdam 1951).
Met dit derde deel heeft Jan de Hartog zijn trilogie over de sleepbootkapitein voltooid, die ook in de voorgaande delen, Stella en Mary de hoofdrol vervulde. Het is niet toevallig dat dit derde deel verreweg het meest geslaagd blijkt: zodra deze schrijver, zoals in Stella en Mary, overvloedig aandacht aan zijn vrouwenfiguren en aan de liefde tussen de beide geslachten gaat wijden, raakt hij verzeild in een simplistische romantiek, waaraan men met de beste wil van de wereld niet kan geloven. Trouwens, karaktertekening is over het algemeen niet zijn fort, ook zijn mannenfiguren missen vrijwel iedere schakering tussen stoerheid en huilerigheid, zodat men ze op den duur slechts moeilijk uit elkaar kan houden.
De bezwaren, tegen Stella en Mary aangevoerd, doen zich ook in Thalassa wel gelden. In veel geringer mate echter, omdat hier de geromantiseerde documentaire primair is, de beschrijving van het diepzee-duiken en -jagen namelijk, die zeker de helft van het boek beslaat. Wanneer men de andere helft op de koop toe neemt zal men De Hartog's bepaald meeslepende beschrijvingen van die wonderwereld onder de zeespiegel stellig minstens even geboeid lezen als die van de zeesleepvaart, waaraan verscheidene van zijn andere boeken hun aantrekkingskracht op de massa ontlenen.
J.R.
| |
Raymond Brulez, Het pact der triumviren. (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1951).
In een noot, onderaan pagina twaalf van dit boek, schrijft de auteur: ‘Mijn vrouw, die dit leest, geeft mij volgende verklaring’ - en wat dan volgt is een verklaring voor de weeë geur, die arme personen met zich om plegen te dragen. Deze noot typeert het voornaamste bezwaar dat ik heb tegen dit tweede deel van Brulez' ‘geromanceerde’ mémoires,
| |
| |
waarvan ik het eerste deel al evenmin met zoveel geestdrift begroeten kon als de critici dit over het algemeen hebben gedaan. Dit bezwaar namelijk, dat de schrijver zich zozeertot ‘mijn vrouw’, tot de naaste familie- en kennissenkring richt, dat hij nauwelijks bereikt wie daartoe niet behoort, laat staan de Pool of de Venezolaan, die dit boek eventueel in vertaling zou lezen. Men roemt Brulez' stijl, die inderdaad van een charmante speelsheid is en niet zelden flonkert door beeldende details, men vestigt de aandacht op zijn persoonlijkheid, die ook hier door allerlei eigenschappen genegenheid wekt, maar als werk der verbeelding, waarin de dingen van algemeen-menselijk belang van de louter familiale en Vlaamse geschiedenisjes worden gescheiden, kan ik Brulez' cyclus, nu minder nog dan na Het Huis te Borgen, waarin hier en daar een episode daarboven uit werd geheven, bewonderen.
J.R.
| |
Lode Baekelmans, Ontmoetingen. (Boekengilde De Clauwaert, Leuven 1951).
Ook dit zijn herinneringen van een Vlaams schrijver, stellig minder brilliant van stijl dan die van de jongere Raymond Brulez, doch hoegenaamd zonder pretentie en voorafgegaan door een inleidinkje, waarin de auteur dan ook laat doorschemeren dat hij ze op verzoek van anderen heeft gebundeld. Generatiegenoten van Baekelmans, en speciaal Antwerpenaren, zullen van zijn verhalen genieten - anderen zal de schrijver met zijn verhalen over figuren, die buiten zijn stad vergeten of nooit bekend geworden zijn, niet altijd kunnen boeien.
J.R.
|
|