De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Nieuwe boekenGastmaal der eeuwen, taferelen uit de cultuurgeschiedenis van Europa, Dr R. Jacobsen, De Magiër der Duizend Kunsten: Het leven van Leonardo da Vinci. C. Serrurier, De Hoofse Gaardenier: André le Nôtre. Henriette Roland Holst, Romankunst als Levensschool: Tolstoi, Balzac en Dickens. Dr R.F. Beerling, Het Wankelende Westen: Nietzsche en de critiek op de Europese cultuur. (Van Loghum Slaterus, Arnhem. 1950).OpnieuwGa naar voetnoot1 zijn vier delen van het ‘Gastmaal der Eeuwen’ verschenen, vier nieuwe disiecta membra van wat een algemene cultuurgeschiedenis van Europa belooft te worden, vier gangen van een Symposion, waarvan de kok zich niet aan de volgorde van het menu schijnt te storen. Naar den tijd gerangschikt, komt eerst een studie van Dr Jacobsen over den als magiër van duizend kunsten aangeduiden Leonardo da Vinci. Dat is een pretentieuze titel: als men iemand als duizendkunstenaar aankondigt, moet men ook al zijn duizend kunsten behandelen en zich niet tot twee ervan beperken. Dat doet de schrijver wel: hij heeft eigenlijk alleen belangstelling voor den schilder en beeldhouwer Leonardo. Over zijn (nog steeds niet afdoend bepaalde) positie in de geschiedenis van wiskunde, natuurwetenschap en techniek zegt hij maar heel weinig. En dat weinige is niet best: wat op pag. 32-33 gezegd wordt, is ons deels onbegrijpelijk gebleven, deels bestaat het uit volmaakt gratuite beweringen. Over bijdragen tot de aviatiek wordt zelfs met geen woord gerept. Deze opmerkingen doen natuurlijk niets af aan de waarde die het geschrift van Dr Jacobsen heeft op de gebieden waarop het zich wel beweegt; zij bedoelen slechts, in het licht te stellen, dat het niet zoveel tot het doel der reeds bijdraagt als mogelijk en wenselijk ware geweest. In het boekje dat Dr Serrurier aan André le Nôtre, den tuinarchitect van Lodewijk XIV wijdde, komt die bedoeling wel veel meer tot haar recht. Over de titelfiguur zelf gaat slechts een klein gedeelte van het verhaal; hij wordt als representant van zijn tijd gezien en als uit gangspunt gebruikt voor de methodische afdwalingen die de opzet van de reeks vorderen en die de schrijfster beheerst volbrengt. In Romankunst als Levensschool behandelt Dr H. Roland Holst drie grote romanschrijvers uit de 19e eeuw: Tolstoi, Balzac en Dickens. De juxtapositie drukt geen gelijkheid in waardering uit, veeleer de opvolging een rangorde: Tolstoi vormt een wereld op zich zelf; Balzac ontvangt de hem toekomende bewondering; Dickens treffen ernstige verwijten. Ten slotte heeft Dr Beerling een deeltje over Nietzsche bijgedragen van zo uitnemende hoedanigheden, dat wanneer het Gastmaal ons alleen dit boekje zou bieden, er | |
[pagina 471]
| |
reeds voldoende reden zou zijn, het te houden. Volmaakt helder geschreven en voortreffelijk gecomponeerd, geeft het een uitermate helder beeld van den fascinerenden denker en zijn invloed op de hedendaagse wereld, dat bij de 50e herdenking van zijn sterfdag dubbel welkom is. E.J.D. | |
Onderdrukking en verzet. (Van Loghum Slaterus, Arnhem. J.M.Meulenhoff, Amsterdam. Afl. 12-16).Met de 12e van de toegezegde 44 afleveringen begint het tweede deel van het belangrijke verzamelwerk Onderdrukking en Verzet, dat een voor den algemenen lezer bestemd overzicht wil geven van wat hier te lande in de oorlogsjaren door en tegen den bezetter gedaan is. In dit deel komen vooreerst de lotgevallen der oude politieke partijen ter sprake, de dadelijk na Mei 1940 ingevoerde beperking van hun werkzaamheid, die al spoedig tot hun opheffing leidde, en de clandestiene voortzetting van hun activiteit. Vervolgens wordt de N.S.B. behandeld, daarna in afzonderlijke artikelen zowel het tot stand komen van de Nederlandse Unie als de periode van haar bestaan, terwijl het hoofdstuk besloten wordt met een overzicht van de samenwerking van personen van verschillende politieke richtingen in het Politiek Convent en de latere, daaruit in geleidelijke ontwikkeling voort gekomen, comité's. Hoewel er in het gehele werk niets voorkomt, dat niet op de belangstelling van iederen lezer aanspraak kan maken, doen de twee afleveringen (12 en 13), waarvan we den inhoud hier hebben samengevat, dit wel in de hoogste mate. Het gaat hier immers om onderwerpen die destijds iedereen vervulden, maar waarover, nu de details in den loop der jaren wat in het vergeetboek zijn geraakt, thans vaak nog slechts sterk geschematiseerde voorstellingen in omloop zijn. In het bijzonder moeten met erkentelijkheid de drie opstellen worden begroet, die Dr Drees heeft bijgedragen en waarin hij achtereenvolgens verhaalt over de door Rost van Tonningen ondernomen pogingen, de S.D.A.P. in de nieuwe orde in te schakelen, de wonderlijke voorgeschiedenis van de Nederlandse Unie uit de doeken doet en voor het werk van de opvolgende politieke comité's aandacht vraagt. De waardige toon waarin deze stukken gesteld zijn en het kennelijk opzet van den auteur, uitvoeriger uiting te geven aan wat hij heeft kunnen waarderen dan wat hij heeft moeten afkeuren, verhullen niet een duidelijke apologetische bedoeling; hij heeft zich blijkbaar vaak gegriefd gevoeld, o.m. door de wijze waarop de Unieleiding zich over de oude politieke partijen placht uit te laten en door de in sommige verzetskringen levende gedachte, dat de politieke leiders van voor den oorlog den bezettingstijd in een politieke schuilkelder doorbrachten; deze opvattingen worden sober en ernstig, maar daardoor juist volkomen effectief weerlegd. Over de Nederlandse Unie en haar betekenis voor den bevrijdingsstrijd schreef J.G. Suurhoff een verhelderend stuk, waarin echter de vele problemen die de beschouwing van deze beweging doet rijzen (zoals de tegenstellingen in de leiding en die tussen leiding en leden, het gehalte aan camouflage in enige opzienbarende en aanstootgevende uitlatingen van het driemanschap) meer worden aangeroerd dan werkelijk grondig behandeld. Het eindoordeel dat de schrijver over de betekenis van de Unie in den strijd om de vrijheid velt, is positief waarderend. De bijdrage van Mr van Bolhuis over de N.S.B. kenmerkt zich door een rustigen betoogtrant, volkomen vrij van den | |
[pagina 472]
| |
banalen scheldtoon waartoe deze beweging nog steeds zo gemakkelijk verleidt, en door een eerlijk streven, de wonderlijke ambivalentie van haar leider enigermate te begrijpen. Een blik op den omvang van het werk en op de veelheid der behandelde onderwerpen verzoent ook hier met een wel eens wat al te grote beknoptheid. Wij volstaan thans voor de andere boven aangekondigde afleveringen met een korte inhoudsopgave: J.B.Th. Spaan schrijft over Pers en Propaganda. Dr L.G. Kortenhorst heeft de leiding van de rubriek Het Economische Leven, zonder daarmee echter dit belangrijke onderwerp reeds geheel uit te putten. De verdere voortzetting van het werk, waarvan de waarde bij iedere nieuw verschijnende aflevering duidelijker aan het licht komt, kan met grote belangstelling tegemoet worden gezien. E.J.D. | |
Jan de Hartog, Stella. (Elsevier, Amsterdam 1950).In dit nieuwe boek is Jan de Hartog teruggekeerd tot zijn oude thema, dat van de zeesleepvaart. Het toneel is verplaatst naar Engeland tijdens de oorlog, waar Hollandse zeelieden met kleine, nauwelijks bewapende boten bergingswerkzaamheden verrichten - een even gevaarlijk als opwindend bedrijf, dat de auteur met wat romantische overdrijving misschien, maar in ieder geval op boeiende en suggestieve wijze beschreven heeft. In de scènes op zee is Jan de Hartog hier als verteller op zijn best. Het tweede thema in de met overleg opgebouwde roman is de prostituée-malgré-lui Stella, die het middelpunt vormt van de handeling aan de wal. Deze Stella is op de een of andere manier gescheiden geraakt van de man die zij liefheeft, doch ziet en bemint deze man in de sleepbootkapiteins die haar achtereenvolgens opzoeken en wier dood zij -immers, zij is een dochter van de Hebriden, waar die gave bestaat - telkens opnieuw voorziet. Maar eens op een keer vergist zij zich en dan komt het te gebeuren dat, terwijl de opvolger van de doodgewaande en alreeds betreurde bij haar is, ook deze bij haar aanklopt. Zij ziet dan dus twee mannen tegelijk, weet plotseling dat zij het leven van een prostituée heeft geleid en reist terug naar haar Hebriden. Dit thema nu en de manier waarop het verwerkt is, doet zo geconstrueerd en gewrongen aan, dat het met geen mogelijkheid kan overtuigen. Men voelt wel dat Jan de Hartog aan zijn Sterre der Zee een zekere symboliek heeft willen verlenen, maar daar het hem niet is gelukt in deze vrouw een aanvaardbare realiteit voor te stellen- ook de suggestie in het voorwoordje, dat Stella een aan de werkelijkheid ontleende figuur is, doet daaraan niets toe - is hij ook daarin tekort geschoten. J.R. | |
Raymond Brulez, Het huis te Borgen. (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1950).Dit is het eerste deel van een cyclus van vier, waarin deauteur, uitgaande van -of liever: ingaande tot - de huizen waarin hij gewoond heeft, zijn herinneringen te boek zal stellen. Men weet hoe Frans Coenen, geïnspireerd door een huis vol traditie en door een bundel dagboekbladen van een der bewoners, in zijn Onpersoonlijke Herinneringen, tot de beklemmende, onvergetelijke beschrijving van een menselijk drama gekomen is. Raymond Brulez heeft het, althans in dit eerste deel van zijn cyclus, zover niet gebracht: deze her- | |
[pagina 473]
| |
inneringen zijn te persoonlijk gebleven; de auteur deelt allerlei dingen mee, die geen sterveling buiten de familiekring belang kunnen inboezemen en die slechts een enkele maal afgerond zijn tot een anecdote of een wat langer verhaal. Gebeurt dat, dan is zo'n verhaal ook uitstekend, zoals het hoofdstuk De Klok. Maar bijna overal elders moet men het doen met de-manier-waarop, met de inderdaad zeer levendige, openhartige en charmante manier van schrijven van dezen auteur. Men gaat hem al lezende een aardige en aardig ontwikkelde man vinden en dat is tenslotte ook wat waard, ja, men kan het zelfs een litteraire verdienste noemen. In zijn voor- en nawoord geeft de schrijver zelf de tekorten aan die zijn werk in dit deel vertoont en hij weet ze ook te verklaren. Het ‘centraal bundelend motief’ was hier de Liefde, voor hem een te ‘vluchtig’ gevoel dan dat hij er een gesloten litteraire schepping op bouwen kon. Die erkenning, aan begin en slot, verleent het boek bijna de gewenste geslotenheid, doch meer verwacht de lezer dan toch van het tweede deel, dat gebouwd zal zijn op het ‘duurzamer, edeler en vruchtbaarder’ gevoel dat vriendentrouw zijn zou. J.R. | |
Petra Thomasson, De deur stond open. (Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1950).De deur stond open - voor Canadezen, Engelsen en Amerikanen, toen hun legers het Zuiden van ons land bevrijd hadden. Naar die periode, herfst 1944, voert de schrijfster haar lezers terug en zij beschrijft in het bijzonder de gedragingen en gedachten van drie zusters wanneer deze, na de aan sexuele prikkels arme oorlogsperiode, met de bevrijders in aanraking komen. Vooral nummer één, Petja, wordt beheerst door de levenshonger die in die tijd algemeen was; haarzuster Marja-Jean vertegenwoordigt het andereuiterste en nummer drie, Veronica, bevindt zich wat temperament betreft tussen de twee anderen in: ze blijft in het boek dan ook een vrij vage figuur. Gezien de richting waarin de autrice haar hoofdpersonen dirigeert, is het duidelijk dat zij zeggen wil dat ieder leven moet volgens zijn eigen aard. Petja ontdekt onder al die bevrijders een man met hetzelfde wilde, zigeunerachtige als zij - spontaan als altijd, en zonder voorafgaande waarschuwing reist ze, twee jaar na de Bevrijding, naar hem toe om een leven vol moeilijkheden met hem te gaan delen. Marja-Jean doet een tijdje mee aan de uitgaanspret van de anderen, maar schuw en stijf als ze is, weet ze de mannen niet aan te trekken en ze voelt zich veel plezieriger wanneer ze maar weer rustig thuis bij haar ouders en de piano blijft. Veronica is, gelijk gezegd, het doodgewone, hoewel aardige meisje, dat haar Canadees niet krijgt, maar hem evengoed wel had kunnen krijgen; ze zal twee maanden huilen, maar vervolgens haar tranen drogen en een Hollandse jongen gelukkig maken. Het bovenstaande diene om de schematische opstelling van de karakters duidelijk te maken, die aan de overtuigingskracht van het boek niet ten goedekomt. Men krijgt de indruk dat Marja-Jean en Veronica er alleen zijn om het schema te voltooien, dat opgesteld is terwille van de hoofdpersoon Petja, die als romanfiguur nog wel het sterkst is en vermoedelijk (dan ook) autobiografische trekken bezit. Op het auto-biografische wijzen ook de gebrekkige compositie, die volkomen afhankelijk gesteld is van de chronologie der gebeurtenissen- en de soms verdienstelijke, doch zeer ongelijke stijlkwaliteiten, die geringer lijken naarmate de gebeurtenissen de schrijfster minder persoonlijk aangaan. J.R. | |
[pagina 474]
| |
Dr K.A.H. Hidding, Geestesstructuur en cultuur. Hoofdlijnen ener fenomenologische anthropologie. (Den Haag, W. van Hoeve 1948. 152 blz.).Dit sympathieke, want eerlijke en duidelijke boek verdient alle aandacht. Anthropologie is een wetenschap, die haar blik richt op een zeer breed veld van waarneming, maar evenzeer moet waarderen wat waargenomen werd. Ook dit boek is vol feiten, maar het kader, dat ze omgeeft, is sterk en weldoordacht. Ten eerste door de overtuigde en overtuiging wekkende zekerheid, waarmede de twee hoofdvormen der menselijke geestestructuur (de monistisch-participerende en de dualistisch-objectiverende) in allerlei cultuuraspecten worden teruggevonden; daarna ook door de zuiverheid waarmede de phenomenologische ‘neutraliteit’ wordt bewaard. Toch is het ook een persoonlijk boek: schrijvers loopbaan en wetenschappelijke vorming doen hem telkens weer over Indonesië spreken; bovendien brengt hij al het besprokene consequent (hierbij ten dele zijn ‘neutraliteit’ verbrekende) in verband met de democratische idealen; waarbij andermaal de verhouding van Nederland tot zijn vroegere kolonies hem het naast aan het hart ligt. In dit harmonisch opgebouwde boek is één onevenwichtigheid. de aesthetische zijde der menselijke geestesactiviteit, in het scheppen en ervaren van schoonheid, komt alleen summier ter sprake in het samenvattende hoofdstuk (De mens en de cultuur) op bl. 128 tot 132. Deze had m.i. ook in een afzonderlijk hoofdstuk en uitvoeriger moeten besproken worden, want het aesthetisch element in de geestelijke activiteit des mensen en in zijn cultuur is even belangrijk, phenomenologisch gezien, als religie, moraal, denken en historisch-sociaal bestaan. Kan ook evenzeer een taak hebben in de verwezenlijking van schrijvers practische doeleinden. B.A. van Groningen | |
Marie Ramondt, Sprookjesvertellers en hun wereld, Van Primitivismetot symbolisme. Vier Sprookjesstudiën (J.B. Wolters, Groningen 1948)De schrijfster had haar boek ook kunnen noemen: Van het Egyptische Broedersprookje tot Van Schendel, of: Vierduizend jaar sprookje, symbool en parabool. In deze eerste van deze vier studiën: De Werkelijkheid in het Volkssprookje, wordt de lezer onmiddellijk verrast door de stoute bewering: ‘alles wat het sprookje aan beeld rijke stof weefde, het bestaat of het bestond’. Het bestaat of het bestond in de voorstelling van den primitieven mens voor wie droom en hallucinatie ook een werkelijkheid waren, een andere, een tweede werkelijkheid. Uit haar onderzoek van de sacrale, rituele en algemeen sociale functie van de primitieve literatuur, meent de schrijfster te mogen concluderen tot een drieledigheid van de primitieve vertelling: mythe, met ceremonieel verbonden, verhalen over historische cultuurontwikkeling en die uit lust om te vertellen. De laatste twee hoofdstukken sluiten nauw bij elkaar aan en vormen het meest positieve deel van het boek. Zeer uitvoerig ontleedt de schrijfster hier het aandeel van het literaire en het volkse in het werk van Perrault. Zij voert ons van het Cabinet des Fées over het Duitse Feeënsprookje tot Goethe, Tieck, Stilling en de eigenlijke sprookjesver-zamelaars en -bewerkers Musäus en de gebroeders Grimm. Ten slotte behandelt zij den gang van het sprookje in Holland van af het middeleeuwse epos rijk aan sprookjesmotie ven tot de symbolistische en allegorischescheppingen van Couperus en Van Schendel. Marie Ramondt heeft voor het eerst een systematisch overzicht gegeven van het sprook- | |
[pagina 475]
| |
jeselement in de Nederlandse literatuur en van de houding van de literaire kringen tegen over het sprookje. Dit is geen geringe verdienste. M. de Meyer | |
Dr D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch (Staatsdrukkerij, Mart. Nijhoff, 's Gravenhage, 1949, f 24. -).
| |
[pagina 476]
| |
in Rotterdam), dat eerst minutieus wordt beschreven en verklaard, waarbij een overvloed aan voetnoten de bewijskracht ondersteunen, om daarna nog eens in een ‘Nabeschouwing’ met het ganse ‘zonden-register’ te worden samengevat. Vervolgens worden allerlei typische Bosch-motieven nader op hun betekenis onderzocht en verschillende andere werken besproken. Draagt dit alles een vooral analystisch karakter, ten slotte worden onder de algemene titel ‘Invloeden’ een aantal met Bosch verband houdende kunsthistorische problemen aan de orde gesteld. Het is op deze pagina's, dat men nog al wat gelegenheid krijgt tot het uiten van verschil van mening. Zo is het in geen geval afdoende bewezen, dat de als graveur bekende Meester van het Amsterdamse kabinet ‘niemand anders’ zou zijn dan een zekere Erhard Reeuwich van Utrecht. Dr Bax had hier dan toch behoren te vermelden, dat dezelfde anonymus reeds omstreeks 1935 (door H.H. Naumann) is vereenzelvigd met Mathis Nithart (Grünewald), waarbij de Straatsburgse kunsthistoricus Hans Haug zich, wellicht wat haastig, heeft aangesloten. Als geheel genomen, is dit, ook ruim en instructief geillustreerde werk, dat door het verlenen van een Rijkssubsidie in deze vorm kon worden uitgegeven, o.i. van de meeste waarde in de uitvoerige en scherpzinnige analyses. Daartegenover blijft van de grote strekking, van datgene wat Bosch in het algemeen heeft bezield en dat wat hij heeft willen zeggen als mens van zijn tijd nog wel het een en ander verborgen. Vandaar dat wij deze ‘ontcijfering’ blijven beschouwen als een (voortreffelijke) bijdrage tot een nadere bepaling van Bosch' kunstenaarschap in zijn geheel, dat aan de hand van dit genetisch materiaal op tal van punten opnieuw zal moeten en kunnen worden bestudeerd.
Dr F. Schmidt-Degener was behalve een uitmuntend museumdirecteur ook een man van eruditie, die op 25 jarige leeftijd reeds blijken gaf van een verwonderlijk scherp inzicht, en bovenal een begaafd schrijver over kunst. Tien van zijn beste essays - het oudste uit 1920, het laatste uit 1939 - zijn opnieuw uitgegeven onder de algemene titel Hetblijvend beeldder Hollandse kunst. Eén ding staat na hernieuwde lezing al direct vast: naast het overstelpend vele, dat tussen 1920 en '40 over kunst is geschreven en in de meeste gevallen terecht al weer is vergeten, heeft dit kunst-historisch werk van Schmidt-Degener de tijd overleefd. Men leest het thans, in sommige gevallen na 30 jaren, met evenveel, zo niet meer, belangstelling dan bij het verschijnen. Het blijvend beeld van Holland's kunst krijgt voor Schmidt-Degener vooral betekenis door de trekken van onze 17de eeuwse schilderkunst. Veel van de beste eigenschappen van ons volk, die voor hem in de eerste plaats worden bepaald door de gevoels- en gedachtestromingen van het milieu en niet door het ras (Taine's theorie wordt dus verworpen!), vinden wij daarin terug. Maar toch niet alle. Vandaar dat deze bepaling van een stuk Nederlandse cultuurbloei op de duur wel iets te nauw lijkt gemeten. ‘De eerste indruk, die men van de Hollandse kunst in de bloeitijd krijgt is, dat zij vreemde elementen niet van node heeft’ (p. 112). Is dit met de herinnering aan het Utrechtse Caravaggisme (dat dan toch mede Vermeer mogelijk heeft gemaakt), het werk van de schilders voor Frederik Hendrik en Amalia van Solms, en dat der Italianisanten wel geheel objectief? Hoe ‘Hollands’ en autochtoon de Nederlandse kunst in haar grootste bloei ook is geweest, zonder invloed van vreemde elementen heeft zij het nooit kunnen doen (Rembrandt). Wie de bewondering van Schmidt-Degener voor Rembrandt kent begrijpt gemakkelijk dat diens grootse en duister-fascinerende persoonlijkheid als een draad door ‘schrijvers gedachtengang loopt. Hij deelt die verering met een andere Nederlandse connaisseur, | |
[pagina 477]
| |
Jan Veth. Maar Huizinga, die er ook een was, stond toch veel critischer tegenover dit alles. Soms vervalt Schmidt-Degener o.i. ook wel eens in overdrijving, bijv. waar hij door de invloed van een Perzisch-Islamietische miniaturen-verzameling op zijn werk Rembrandt ‘onder de eerste orientalisten’ rekent. Deze al te persoonlijke uitingen echter daargelaten, het uitstekend verzorgde en ruim en goed geillustreerde boek ge, tuigt op welhaast iedere pagina van Schmidt-Degener's gaven als interpretator in woorden van werken der beeldende kunst. Ik denk aan de kostelijke bladzijde over Frans-Hals' verzuurde regentesse, aan zijn commentaar op bijv. het zelfportret van Fabritius, aan wat hij over Ruisdael zegt (‘als hij een winter schildert, dan kiest hij een laat uur, dat iets van vermoeide menselijke gedachten meebrengt’ - is hier niet de dichter aan het woord!), enz. De inleiding van Dr Van Schendel, geschreven is een toon van grote vriendschap en waardering, is in al haar kortheid zeer goed, vooral in de opmerkingen op pag. 5 over de diverse vormen van kunsthistorieschrijving.
Dr Witsen Elias, die zich reeds buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt met zijn geschriften over Nederlandse beeldhouwkunst, met name over die hele wereld van vergeten sculptures aan koorbanken, koorhekken, kansels, enz, koos thans een ruimer baan en schreef een indringende studie over een van de grote en gelukkige tijdvakken der beeldhouwkunst in Frankrijk. Zijn thema strekt zich uit van St. Denis tot Straatsburg, dus van ongeveer 1150 tot 1300. Na alles wat reeds door auteurs als Courajod, Michel, Louise Lefrancais, Pillion, Deschamp, Aubert, Vitry en vooral ook Foeillou, daarover is vastgesteld, was de opgave voor deze Nederlandse studie een verre van gemakkelijke. De heer W.E. is dan ook terecht geen concurrentiestrijd begonnen met deze meesters der Franse kunsthistorie-schrijving. Veeleer heeft hij zich op het o.i. zeer juiste standpunt gesteld een inleiding tot het ganse thema en zijn geleerde commentators te geven. Dat hij daarbij nog zoveel gelegenheid vond tot het maken van fijnzinnige en goeddoordachte opmerkingen, die ook de kenner van deze materie hogelijk kunnen boeien, strekt hun tot eer en verhoogd wel zeer de waarde van zijn studie, die bovendien uitstekend is geïllustreerd.
Boxmeer, een vrije ‘heerlijkheid’ van grafelijke oorsprong, is het middelpunt van het land van Cuyk. Het daar in 1652 gestichte Carmelietenklooster bezit een aantal specimina van oude kunst, o.a. niet zeer belangrijke anonieme portretten van het grafelijk geslacht Van den Bergh en zijn verwanten (verschillende dezer stukken verkeren blijkbaar in deplorabele toestand), achttien gebrandschilderde glazen uit de tweede helft van de 17de eeuw in de pandgang en nog enige schilderijen met religieuze onderwerpen, producten van in hoofzaak 17de eeuwse Vlaamse barok, waaraan weinig valt te waarderen. Twee vertegenwoordigers van de orde hebben een, in de eerste plaats om zijn vele uitstekende afbeeldingen te waarderen, platenboek van dit alles samengesteld met het doel deze werken meer bekendheid te geven. Uit kunsthistorisch oogpunt zijn de glazen met hun emailtechniek verreweg het belangrijkste. Vandaar dat de voortreffelijke reproducties met de beschrijvingen bijzonder welkom zijn. Bij een nadere bestudering, welke de glazen zeker waard zijn, zal men vooral aandacht moeten schenken aan de, wat oudere, stijlverwante vensters, die Jan de Caumont heeft gemaakt voor de Premonstratenser abdij van Parc bij Leuven. Ten slotte Carel Scharten met een reisverhaal, reeds in 1941 in volle oorlogstijd, na | |
[pagina 478]
| |
een bezoek aan verschillende kleine Toscaanse en Umbrische steden, geschreven. Het werd door de W.B. zeer mooi uitgegeven ter ere van schrijvers 7oste verjaardag. Soms wat al te precieus en ook zelfverzekerd in zijn oordeel over bepaalde kunstwerken, bij welker beschrijving kennelijk Baedeker is te pas gekomen en niet de recente kunsthistorische literatuur, is dit toch het relaas van een voor de schoonheid van natuur en kunst hoogst ontvankelijke mens. Het boek, waarvan het naschrift uit 1945 beter achterwege had kunnen blijven (wie boter op zijn hoofd heeft moet niet in de zon gaan staan!), is bovendien voorzien van prachtig platen materiaal. Al-met-al een werkelijke ‘voyage pittoresque’! A. van der Boom | |
De letterkunde van de Renaissance door G.S. Overdiep e.d. Derde deel. Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. (Antwerpen, Brussel - 's Hertogenbosch z.j.).Omdat de zestiende eeuw geen eenheid naar geest en vorm meer vertoont en in teveel tegenstrijdige elementen uiteenvalt om nog door een enkel persoon beschreven te worden, was voor zo 'n ingewikkelde periode een vaster en klaarder verhouding tussen de verschillende medewerkers nodig geweest dan de opzet van de betreurde hoogleraar Overdiep verzekeren kon. Zelfs de lofrede, die Prof. BAUR, de algemene leider van het grote handboek, binnen de Vlaamse Academie op deze taalkundige hield, heeft er immers niet van kunnen overtuigen, dat hij een letterkundige zou geweest zijn. Zo stelt zijn plan ons voor onoplosbare vragen. Waarom is de invloed van Italië, Spanje en Engeland op onzeliteratuur veel uitvoeriger behandeld dan die van Frankrijk, waarvan het overzicht hier toch beslissend was? Waarom wordt onverwerkt materiaal over het wereldlijk lied, louter een grondige voorstudie, als geschiedenis aangediend, ofschoon Huizinga tijdig waarschuwde, dat onleesbare geschiedenis geen geschiedenis mag heten? Waarom krijgen de enkele Vlaamse medewerkers en met name de Leuvenaar Rombauts zo'n kleine plaats voor de studie van een crisis, die zich grotendeels in de Zuidelijke Nederlanden afspeelde? Waarom is het Hollands en Protestants meerderwaardigheidsgevoel ongedempt aan het woord in een Groot-Nederlands werk, zonder dat er in onze dagen van oecumenische beweging en nationale toenadering ook maar één woordje van spijt over de kerkelijke scheuring af kan? Waarom moet Marnix een doorlopende hulde van ruim dertig bladzijden ontvangen, behalve nog de veertien over het hem toegekende Wilhelmus? Waarom komt de familie Roemer Visscher voorbarig optreden? Waarom is Aerdiep's trant dikwijls zo technisch en zo polemisch, dat de tekst tot verstopping toe de noten lijkt op te slorpen? En hoeveel waardering Prof. van Es als voortzetter van het werk, met name bij zijn indringende stijlontleding van Marnix' psalmvertaling, ook telkens verdient, hij weet ons evenmin begrijpelijk te maken, waarom de tegenstelling tussen rederijkers en humanisten volstrekt wordt volgehouden en waarom problematische overgangsfiguren zo vanzelfsprekend voor de Hervorming in beslag genomen worden als ze door van Mierlo bij de Moederkerk zijn getrokken. Wanneer de wetenschap tevreden is met vragen aan de orde te stellen, dan mag dit deel vol leerzame gegevens nuttig genoeg heten. Maar is de bedoeling van een handboek om overzichtelijke samenvatting met vlotte inwijding te verbinden, dan vinden we afdoende bevestigd, hoe negen uitgelezen geleerden zonder meer geen evenwichtig geheel vormen. Gerard Brom |