| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Gastmaal der eeuwen
Taferelen uit de cultuurgeschiedenis van Europa
Dr D. Loenen, Het griekse geweten: Socrates en Athene.
Dr H. Wagenvoort, Gistende cultuur: Cicero.
Theun de Vries, Leerschool voor barbaren: Karel de Grote.
Dr J.B. Knipping, O.F.M., Hooglied in steen: De kathedraal. (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1949, f 2.90 per deel).
Wie, geheel onkundig van den opzet van deze reeks, het viertal deeltjes waarmee zij begint, in het oog vat, zal zich wel tevergeefs verdiepen in de vraag naar hun onderlingen samenhang. Die is er namelijk niet, althans nog niet. Men moet deze vier deeltjes zien als evenzovele stukjes van een legkaart, die eens met talrijke andere een geheel (namelijk een algemene cultuurgeschiedenis van Europa) zullen vormen en waarvan men eerst dan de functie die zij als deel vervullen, zal kunnen begrijpen en beoordelen. Maar geheel juist is deze vergelijking toch ook weer niet. De afzonderlijke stukken van een legkaart hebben elk een zekere uitgebreidheid en sluiten langs hun grenzen zonder lacunes bij elkaar aan. De tijdvakken echter, waarin de redactie van het Gastmaal der Eeuwen ons Europees cultureel verleden verdeeld heeft, zijn elk voor zich weer gecondenseerd tot een kern (in de meeste gevallen een persoon) waarvan gehoopt wordt, dat zij, in al haar facetten belicht, het wezenlijke van de periode die ze vertegenwoordigt, tot uitdrukking zal kunnen brengen. Het geheel zal er dus ongeveer uitzien zoals, volgens hedendaagse physische opvattingen, een brok materie: voornamelijk leegte met hier en daar een krachtcentrum. Het is een stoute opzet; of hij zal slagen, kan eerst na voltooiing blijken. Een toelichting van de bedoeling, zoals het prospectus die geeft, zou eigenlijk wel in elk deeltje opgenomen hebben mogen worden.
Dit zou reeds hierom wenselijk zijn, omdat het soms een auteur een verwijt zou besparen, dat hem nu wellicht onverdiend zal treffen, het verwijt namelijk van onvoldoende concentratie op het onderwerp dat de titel aankondigt. Want de opzet van de reeks maakt het juist tot plicht, de behandelde stof niet te strak te omlijnen. Dr Loenen schrijft bijvoorbeeld over Socrates en volgens het prospectus komt er dan van de gehele Helleense en Hellenistische cultuur niets meer vóór Philo, zoals er ook niets voor-Socratisch zal verschijnen. De kernen liggen dus wel heel ver uit elkaar, zo ver, dat, naar men vrezen moet, hun krachvelden elkaar niet zullen raken, laat staan gedeeltelijk overdekken. Onder die omstandigheden is vaagheid in de begrenzing noodzakelijk; zij stelde in dit geval den schrijver in staat, den lezer althans van de Griekse cultuur vóór Socrates enigen indruk te geven.
| |
| |
Een beetje wanhopig zal de gestelde taak sommige auteurs echter wel gemaakt hebben; men proeft er iets van in de verzuchting waarmee het deeltje begint, dat Prof. Wagenvoort aan Cicero wijdt en waarin hij den eenvoud van de gedachte, het wezenlijke van Rome's cultuur door de behandeling van een enkele figuur in het licht te stellen, tegenover de moeilijkheid van de practische uitvoering plaatst. Gemakkelijker hadden het in dit opzicht Th. de Vries, die in Karel de Grote een persoonlijkheid kon behandelen die een beperkt tijdvak werkelijk beheerst en Dr Knipping, die, door de kathedraal als symbool van de middeleeuwse cultuur te kiezen, vanzelf bevrijd bleef van de hinderlijke beperkingen in tijd en ruimte die de concentratie op een persoon onvermijdelijk met zich mee brengt.
Nu er eenmaal vier delen van het Gastmaal verschenen zijn, moet men wel zeer wensen, de serie voortgezet te zien; het resultaat zal wel wat onsamenhangend blijven, maar de aangekondigde titels waarborgen in ieder geval een rijke collectie van belangrijke onderwerpen en het aantrekkelijk uiterlijk waarin de deeltjes verschijnen, versterkt het verlangen, ze in groten getale bijeen te zien.
De lezer zal wellicht gebaat zijn met de waarschuwing, dat in het deeltje van Prof. Wagenvoort het geboortejaar van Cicero verkeerd staat opgegeven (100 v. Chr. inplaats van 106), waardoor enkele latere leeftijdsvermeldingen niet schijnen te kloppen. Dat de pure verstandsmens waarvan op pag. 57 sprake is, niet Augustinus is maar Augustus, zal hij wel zonder meer begrijpen. In het deeltje over Karel de Grote hindert op pag. 41 een verkeerde opsomming van de vakken die resp. het trivium en het quadrivium vormen, terwijl er enige aanleiding is om vraagtekens te zetten bij wat over Alcuin verteld wordt.
E.J.D.
| |
Prof. Dr W. Banning, Typen van zedeleer; grepen uit de geschiedenis der (niet in godsdienst gefundeerde) ethiek; een eerste inleiding. (Uitg. Boekencentrum N.V., 's Gravenhage, 1948).
De auteur wil uitdrukkelijk ‘geen aaneensluitend verhaal van de stelsels van zedeleer, die in deloop der eeuwen door het denken en geloven der mensheid zijn voortgebracht’ bieden. Hij doet een keuze, waardoor ‘thans aan de orde zijnde vraagstukken een belichting uit het verleden ontvangen’ en kiest daarvoor de ‘voornaamste typen’. De karakteristiek, die hij van deze typen geeft (in een eerste gedeelte: metaphysische ethiek; in een tweede gedeelte: in het individu gefundeerde ethiek; in een derde gedeelte: in het sociale gefundeerde ethiek, en in een vierde gedeelte: waarden-ethiek) is over het algemeen voortreffelijk te noemen. De formuleringen zijn kort en scherp omlijnd, maar weten meestal het essentiële goed, soms zelfs uitstekend te typeren. Wat dit betreft, verdient dit werkje alle lof en zal iedere lezer er profijt van hebben.
Anders is het met de dingen gesteld, als men vraagt, of de opbouw van het boek gelukkig genoemd kan worden. Zeker zijn er typerende individuele verschillen in de wijze, waarop mensen hun houding tegenover wereld en leven ethisch funderen, maar tegenwoordig kan men er toch onmogelijk aan voorbij gaan, dat deze wijze minstens even sterk van de historisch-maatschappelijke ontwikkeling afhankelijk is en dat, wanneer dit over het hoofd gezien wordt, ook de beschrijving van ethische gedachten en redeneringen tekort moet schieten. Heel het ethische denken der oudheid staat onder de leiding
| |
| |
van het begrip ‘eudaimonia’, terwijl het moderne ethische denken getypeerd is door de spanning tussen wat men met een samenvattende term relativistisch pragmatisme zou kunnen noemen en de poging om normen en waarden aan te wijzen, die als absoluut geldig beschouwd moeten worden. Zoals de studie hier geboden wordt, doet zij aan als een verzameling van materiaal, dat op zijn bewerking wacht.
C.A. Mennicke
| |
Dr P. van Schilfgaarde, Over de wijs gerige verwondering (Uitg. van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1948).
Dit boekje is tevens als vierde ‘jaaruitgave’ van de ‘Amersfoortse Stemmen’ verschenen. Het is bedoeld als een poging om een groter publiek de weg der wijsgerige bezinning mede te doen bewandelen en deze poging mag m.i. wel geslaagd heten. De auteur gaat uit van alledaagse verschijnselen. Hij doet dat trouwens in een taal, die niet alleen beeldenrijk is, maar ook in klank en rhythme poëtisch aandoet. Soms voelt men er zich door gehinderd, dat de schrijver telkens opnieuw inzet en daardoor herhalingen niet kan vermijden. Maar over het algemeen wordt de lijn van de alledaagse verschijnselen naar de hoogste philosophische ideeën toe toch steeds verder doorgetrokken, zodat de lezer het zich losmaken van de gedachte van de afzonderlijke verschijnselen (op grond van de wijsgerige verwondering) en het terugvinden van deze afzonderlijke verschijnselen als zinvervuld in de ontmoeting met het geheel werkelijk mee kan beleven. Voor de philosophisch geschoolde critische lezer doen zich natuurlijk duizend vragen voor. Maar ik acht het volkomen verantwoord om een boekje te schrijven, dat zich van de honderd en een andere mogelijkheden van wijsgerige beschouwing niets aantrekt en er alleen maar op uit is om de lezer mee te nemen op een gedachtenreis, waarop iedere wending te denken geeft.
C.A. Mennicke
| |
P.H. Ritter Jr, Hemeltje-blauw (De Boekerij, Baarn, 1950. Gebonden f 4.90).
‘Dit verhaal behandelt een geheel ander probleem, dan deproblemen, die tegenwoordig in de litteratuur aan de orde zijn,’ zo heet het op het omslag van dit eerste verhalende geschrift van Ritter sinds meer dan tien jaar. Ik vraag mij af of de schrijver zelf het daarmee eens zal zijn, want alleen al uit het overzicht van de inhoud dat aan de geciteerde phrase vooraf gaat, kan blijken dat het zijn bedoeling geweest is een problematiek te behandelen die volledig van deze tijd is. Zeker niet van deze tijd zijn echter vorm en stijl van deze korte roman, waardoor van den lezer een geheel andere instelling gevergd wordt dan ten opzichte van de litteratuur die heden ten dage pleegt te ontstaan. De hedendaagse werkelijkheid is aan dit boek allerminst vreemd, maar spreekt deze in meer ‘moderne’ proze-litteratuur zo niet het laatste dan toch het eerste woord, in ‘Hemeltje-Blauw’ wordt die werkelijkheid onmiddellijk tot symbool, wordt zij zonder omwegen dienstbaar gemaakt aan een algemeen begrip - afgezien dan van de omwegen die Ritter's sierlijk-oratorische, eer gereciteerde dan geschreven stijl pleegt te nemen.
Hemeltje-Blauw is het verhaal - niet van een mens, niet van het onnozele mannetje met zijn blauwe kalotje dat de hoofdfiguur is, maar van den mens in het algemeen en wel den mens in zijn ontwikkeling naar bewustwording. Nog meer abstract dan Hemeltje-Blauw zijn de figuren van den draaiorgeljongen Boudewijn en het Carousselpaard, die tezamen
| |
| |
de dichtkunst vertegenwoordigen. De schrijver heeft kennelijk het gevaar gevoeld dat deze drie figuren constructies zouden blijven en Hemeltje-Blauw heeft hij daarom van realistische trekjes voorzien waardoor in dit mannetje werkelijkheid en symbool samenvallen. Toch overtuigt sterker de figuur van het Paard, juist omdat deze ‘brutaalweg’ aan de werkelijkheid is onttrokken, iets waaraan we door de hedendaagse kunstuitingen reeds lang zijn gewend en dat we voetstoots aanvaarden. Evenals we dit verhaal aanvaarden zonder dat ons op de laatste bladzijde medegedeeld wordt, dat het ‘een droom was, die ik u steeds vertelde...’
Wat de philosophische achtergrond betreft krijgt men de indruk, en daarin ligt het belang van dit originele boek, dat de schrijver ernaar gestreefd heeft zich definitief uit te spreken en wat men dan ook van de boodschap van Boudewijn, namelijk dat de Illusie, de spiegel die nimmer vergruizelt het enige zinvolle in het leven is, denken mag, vast staat wel dat dit inderdaad typisch-moderne besef voor den auteur ‘vlees en bloed’ is geworden.
J.R.
|
|