De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
BibliographieDe zegelring van Râksjasa, door Wisjâskadatta, Indisch toneelspel, in het Nederlands vertaald door J.Ph. Vogel. - E.J. Brill, Leiden 1946.De Zegelring van Râksjasa is een historisch document: staatkundig, literair, cultureel. Veerig jaar geleden schreef de toenmalige Leidse hoogleraar Speijer in de Gids (1907 III) een artikel, waarin hij de fabel van dit toneelstuk, geschreven in Sanskrit en Pali, verkort weergaf, er fragmenten uit vertaalde, het geheel aesthetisch waardeerde en ten slotte de wens uitsprak, dat dit werk spoedig een volledige Nederlandse vertaling mocht vinden. En eerst thans ligt de vertaling voor ons, maar dan ook in zulk een vorm dat we zeer erkentelijk kunnen zijn. Prof. Vogel te Leiden wijdde er de eerste jaren van zijn emeritaat aan. Zijn weergave is zorgvuldig en aantrekkelijk. De tegenstelling tussen proza en vers heeft hij terecht bewaard; alleen tegen het gebruik van toevallige eindrijmen meen ik bezwaar te moeten maken. Welgekozen illustraties naar Hindoes beeldhouwwerk luisteren het boek op. Mej. Gunhild Kristensen schonk ons een reeks vignetten, voorstellende olifanten, pauwen, lotussen, vliegende ganzen en mythische figuren, die als omlijsting de lezer naderbrengen tot de geest van de literator-archaeoloog Vogel en daarmede tot de dramaturg Wisjâkhadatta (volgens Speijer 4e eeuw na Chr., volgens Vogel later). Het stuk is de herinnering aan een belangrijke staatkundige gebeurtenis. Aan het einde der vierde eeuw voor Chr. zette minister Tjanákja wegens een persoonlijke krenking en uit ergernis over het gevoerde staatsbeleid de toen regerende vorst af, doodde hem en zijn wettige zoons en plaatste op de troon Tjandragoepta, een der bastaardzoons van de vermoorde koning Nanda. Onder deze Tjandragoepta kwam het Gangetische rijk tot hoge bloei; zijn naam is ons door Griekse geschiedschrijvers onder de vorm Sandrakottos overgeleverd. Als tegenstander van Tjanákja trad op Râksjasa, die trouw bleef aan de traditie van het uitgeroeide koningshuis en als tegenpretendent een vazal van Nanda koos: de edelman Malajakétoe. Zoals Indische vorsten despoten waren, die oorlogsroem nastreefden, zo plachten hun ministers door list en kuiperij elkander de loef af te steken. In ons geval zijn de motieven van nobeler aard. De staatsman Tjanákja, in zijn leefwijze een sober brahmaan, is vervuld van het staatsbelang, en zijn tegenstander Râksjasa wordt geleid door trouw aan de traditie. De titel van het stuk duidt op de onvoorzichtigheid van Râksjasa; hij laat zijn zegelring achter ten huize van een vriend, wiens echtgenote zonder het te bemerken het voorwerp verliest, en als dan later deze ring na enige omzwervingen, die voor Râksjasa noodlottig zullen worden, wederom in het bezit van de eigenaar terugkeert, dan laat deze zonder de minste voorzorg hem weder gebruiken tot verzegeling van staatsstukken. Vergeleken met andere Hindoese toneelstukken heeft Wisjâkadatta's werk bizondere waarde. De Hindoes met hun verwarde politieke geschiedenis stellen over het algemeen weinig belang in een historieverhaal. Hun toneelstukken zijn veelal ontleend aan het epos en het private vorstenleven. De liefde, en wel naar Westers begrip de buiten-echtelijke liefde, is in de regel de spil, waarom de fabel draait. Verder ontmoeten wij als vaste toneelfiguur een bizondere soort van nar: de widóésjaka, een brahmaan, die zozeer van alle geestelijke belangstelling is afgedwaald dat alleen lekkernijen zijn aandacht in beslag nemen. Zijn laag-bij-degrondse grapjes schijnen troost te geven aan zijn amoureus-melancholische heer. De Zegelring van Râksjasa evenwel is geen stuk van ver- | |
[pagina 59]
| |
liefde avonturen, maar van politieke intriges; het is een toepassing van de intrigeleer, van de niti, zoals deze aan toekomstige hoge staatsambtenaren werd ingeprent. En zoals vrouwenrollen vrijwel ontbreken en dan nog zonder betekenis zijn, zo is hier de widóésjaka geheel afwezig - we mogen zeggen: gelukkig! Indien we het stuk van modern Westers standpunt trachten te karakteriseren, kunnen wij het vergelijken met een detective-roman. De hoofdpersonen plegen met mensenlevens weinig zuinig om te springen, maar dit is dan ook de prijs, waarvoor de toeschouwer, die de gruwelijkheden nooit op het toneel ziet gebeuren, zich het genoegen koopt, listigheden te mogen ontwarren. Of om hoger ons punt van vergelijking te kiezen, wij kunnen denken aan twee beroemde drama's der Europese toneelliteratuur, waarin eveneens agressiviteit in wedijver treedt met agressiviteit, een wedijver die daarin de kern van het comische vormt, zoals een pak slaag in de klucht. In Molière's Misanthrope loopt een coquette dame zich moreel te pletter tegen de standvastigheid van haar aanbidder en in Shakespeare's Merchant of Venice moet de agressieve Shylock het afleggen tegen de vaardigheid van Portia. Theodor Reik heeft in zijn psychoanalytische studiën ‘Lust und Leid im Witz’ (Wien 1929) aangetoond, dat ook de scherts gedrenkt kan zijn in verdriet, en zo lijdt ook in de comedie van De Zegelring de hoofdpersoon diep onder het bekwame intrigespel van de antagonist. Wat intussen deze intrige, de fabel van ons stuk betreft, deze is moeilijk te ontwarren. Speijer's opstel geeft enige voorbereiding; Vogel verleent hulp in voetnoten hier en daar, - naar het mij voorkomt, niet geheel voldoende. In het algemeen bedenke men, dat het lezen van een toneelstuk enige inspanning vereist, ook al mogen de korte stukken van een Shaw met hun gering aantal rollen op deze regel een uitzondering maken. Het lezen van een toneelstuk immers laat zich vergelijken met de lezing van een orkest-partituur. In de gedrukte uitgave is het werk nog niet voltooid; dit gebeurt eerst in de hoor- en zichtbare uitvoering. Een gedrongen lijst van de dramatis personae - en in ons geval nog wel met Sanskrit-namen! - leert ons nog niet hun dramatische functie kennen; en om deze te vinden, dient de lezer vaak iets van de theorie der rolgroepering te weten. Ook geeft de gedrukte verdeling van de tekst in voorspel, tussenspelen en bedrijven geen beeld van het verloop der psychische spanningen en de daarop gebaseerde stuwingslijn. Wie dan een drama leest, en zeker wie De Zegelring leest, wapene zich met een potlood en een vel papier; hij tekene daarop aan de groepering der belangrijkste rollen en memorisere gestadig onder het lezen de namen daarvan. Zo zal hij van De Zegelring vermelden, dat Râksjasa als aanhanger van de traditie en Tjanákja als uitvoerder van een staatsgreep elkanders tegenspelers zijn, dat de kroonpretendent en de troonopvolger de facto op een soortgelijke wijze ter wederzijde staan, dat Râksjasa vrienden heeft die evenals hij onder het listenspel van Tjanákja gebukt gaan en dat Tjanákja anderzijds over listige handlangers beschikt die zich diep in het vertrouwen van hun tegenpartij weten te dringen en aldus in de kunst van de veinzerij zich waardig bij hun meester aansluiten. En wanneer de lezer aldus de rollen in vakken heeft verdeeld en de namen van de hoofdrollen - het zijn er ten slotte niet zoveel - zo goed en zo kwaad als het kan, heeft gememoriseerd, dan geve hij zich rekenschap van de handelingslijn. In het politieke listenspel is het hoofdbeginsel: verdeel en heers, ook de Hindoes kenden deze regel, die zelfs in de sprookjesboeken aan kinderen werd ingeprent. Râksjasa maakt van het beginsel gebruik, maar door de ironie der omstandigheden met verkeerd gevolg, en Tjanákja, gesteund door zijn talrijke groep van | |
[pagina 60]
| |
veinzende en indringerige handlangers slaagt volkomen in zijn spel; hij slaat alles en allen, die hem weerstaan, uit elkander. In het eerste bedrijf ontwerpt Tjanákja zijn listennet, welberekend en met kennis van zaken. Een valse brief, nog wel met Râksjasa's tijdelijk verloren gegane, eigen zegel afgesloten, is er het belangrijkste middel van. Maar het is met die valse brief vreemd gesteld: de auteur neemt zijn tooneelpubliek slechts ten dele in vertrouwen, hij laat Tjanákja als toneelfiguur er slechts enkele losse meedelingen over doen; eerst later, wanneer de brief in handen is gevallen van de kroonpretendent en diens valse en veinzende vrienden, vernemen wij er de inhoud van; en zelfs op dat ogenblik, in dat verrassende, overstelpende vijfde bedrijf begrijpen wij er nog niet alle bizonderheden van, bizonderheden evenwel, die alleen hun belang kunnen inboezemen, die het stuk zelf ter hand nemen. Het ‘supplement, dat bij de brief hoort’, Vogel blz. 83, is het geschenk, dat de drager ervan als vermeende redder van Râksjasa's vriend naar juiste berekening stellig ontvangen zal en dan ook ontvangt van de misleide Râksjasa zelf; ten aanzien van dit dramatische requisiet geeft de vertaler de vereiste voetnoten. Maar de ‘drie sieraden’, waarvan sprake is, blijken eerst later - vertaling blz. 86 reg. 20 e.v. in verband met blz. 24 reg. 10-13 - voorwerpen te zijn, die Tjanákja in het eerste bedrijf heet te schenken aan eerwaardige brahmanen, maar die hij inderdaad door een handlanger-koopman aan de onvoorzichtige Râksjasa heeft laten verkopen. In zekere zin neemt dus de auteur zijn eigen toeschouwers tijdelijk in het ootje. Misschien dat een Hindoe, van jongs af in de níti opgevoed en bovendien door goed toneelspel geholpen, alles weet op te merken, te onthouden en te genieten, een Westers lezer heeft hier voetnoten nodig, die in Vogel's vertaling op de genoemde plaatsen ontbreken. Speijer (blz. 448 van het genoemde artikel) schrijft over een en ander: ‘Wat de Europese lezer in dit stuk het eerste treffen moet, is de ingewikkeldheid van de handeling. Behalve de gewone zwarigheden veroorzaakt door de vreemde wereld, waarin hij gebracht wordt, en de talrijke uitheemse namen, heeft hij de vele en verschillende zendelingen van Tjanákja uit elkander te houden, en dit alles weder in verband te doen blijven met de omgeving, waarin zij optreden. Ook bij de inlandse lezers, en zeker bij de toeschouwers, moet die ingewikkeldheid ongetwijfeld belemmerend werken en gewerkt hebben. Bij aandachtige en gezette lezing van het drama treedt dit bezwaar geheel op de achtergrond. Hoe fijn gesponnen de draden ook zijn van het net, waarmede Râksjasa gevangen wordt, hoe kunstig in elkaar gevlochten, alles sluit zo wonderwel, dat het gevoel van voldoening, dat men ten slotte verkrijgt bij de uitvoering van het beraamde plan, een onvermengd aesthetisch genot oplevert.’ Naar aanleiding van dit citaat wilde ik vragen: is de Hindoese toeschouwer eigenlijk niet in het voordeel tegenover de Westerse lezer? Staat deze niet onwillekeurig te critisch tegenover de onvoorzichtige, maar zeer emotionele en sympathieke Râksjasa en tegenover de stelligheid, waarmede Tjanákja's intrigespel tot het doel voert? Vergeet de lezer niet te gemakkelijk, dat een toneelspel slechts de beknopte idealisering is van een veel samengestelder werkelijkheid? Bovendien, de auteur bezit in het weven van zijn fabel eigenschappen, die onvoldoende tot haar recht komen, als we alleen spreken over de kunstige dooreenvlechting van de draden. Hij bezit in hoge mate de gave van te boeien, de kunst van spanningen op te wekken en deze in een juist gekozen tempo op te lossen. Dit opwekken van een spanning nu kan op tweeërlei wijze tot stand komen; of de toeschouwer raakt rechtstreeks nieuwsgierig naar de uiterlijke loop der omstandigheden, - het is de nieuwsgierigheid van de detective-roman - of wel hij vereen- | |
[pagina 61]
| |
zelvigt zich met de spelers van het stuk en, met hen meelevende, ziet hij geëmotioneerd de toekomst tegemoet. In De Zegelring zijn beide methodes verenigd. Men raakt nieuwsgierig, hoe het abstracte listenplan, door Tjanákja in het eerste bedrijf (in de ‘expositie’!) ontworpen door diens veinzenskundige handlangers ten uitvoer zal worden gebracht. Spoedig daarop, wanneer in het volgende bedrijf (in het ‘motorisch moment’) Râksjasa de eerste reeks van teleurstellingen ondervindt, begint men te vrezen voor zijn volledige ondergang; en dan weder, als de diepgegriefde Râksjasa door het domme wantrouwen van de kroonpretendent eenzaam en gebroken achterblijft (het ‘hoogtepunt’), dan vraagt men, bewogen door eigen sympathie voor deze held en vertrouwende op de merkwaardige doelstelling van Tjanákja's intrigespel zich af: hoe is het mogelijk, dat Râksjasa wederom levenskracht en levensvreugde zal vinden? Bovendien is door de Indische toneelconventie de toeschouwer eraan gewend, dat een stuk blij-eindigt, wat in ons geval ook geheel in overeenstemming is met het innerlijk-comische karakter van het stuk in zijn geheel. De auteur heeft er dus in het zesde tot en met achtste bedrijf voor gezorgd, dat Râksjasa ten slotte het aanbod aanneemt van Tjanákja om deze in zijn ambt op te volgen en daarmede ook het aanbod van koning Tjandragoepta om in diens dienst te treden. In de intrige dezer drie bedrijven maakt de schrijver gebruik van een pseudo-zelfmoordenaar (in de ‘peripetie’ van de dramatische handeling), die het publiek een ogenblik doet griezelen, maar toch ook het drama naar zijn oplossing brengt. Speijer is met deze vondst weinig ingenomen; het is inderdaad zonderling, hoe het ondraaglijk verdriet van deze man ontstaan is door het ondraaglijk verdriet van een tweede, wiens ondragelijk verdriet is ontstaan door het verdriet van een derde, op de wijze waarop een kind een rij domino-stenen laat omvallen! Maar toch zou ik de auteur tegen de criticus willen verdedigen op grond van de comische ader, die het geheel doorstroomt. Thans rest mij nog enkele woorden te zeggen over de karaktertekening (door Vogel zeer waarderend en overtuigend besproken), en daarmede tevens het derde punt aan te roeren, dat ik mij in mijn bespreking voornam: de culturele waarde van het werk. Laat mij allereerst dit zeggen: Westerlingen plegen aan de Hindoes wijsheid toe te kennen. Dit praedicaat verwierven zij reeds, toen Alexander met zijn legerscharen de Indische grenzen overschreed en de yogins hun verwonderlijke kunststukken van zelfbeheersing zag volvoeren. Dit praedicaat werd hun met te meer nadruk toegekend, toen de Westerse philologen de Indische wijsbegeerte doordachten. De religieuze extase, waarmede de oude Brahmanen het eeuwigheidsbeginsel ontdekten en waarmede de Boeddha de emotionele betekenis doorvoelde van de absolute vergankelijkheid, was een grote steun voor de humanisten, die in de negentiende eeuw als ketters van het Christendom de voorstelling van een persoonlijk God verwierpen en nieuwe gedachten zochten voor de verhouding tussen het goddelijke beginsel en het geestelijke leven van de mens. Maar in Wisjâkadatta's zegelring leren wij uit de psychologisch-fijne tekening de Hindoes van een andere kant kennen, immers in hun staatsleven en staatspractijk. Zoals de Indische staat een despotie was, zo is de Indische staatsleer een leer van de politieke list; goede trouw en ontzag voor het mensenleven gelden daarbij niet. En de uitvoerders van deze staatsleer, een Tjanákja en een Râksjasa hielden zich aan deze opvattingen, maar tegelijkertijd bezaten zij in de diepte van hun hart een nobelheid, een vaste aanhankelijkheid aan het eenmaal gekozen ideaal, die ons eerbied afdwingt. B. Faddegon | |
[pagina 62]
| |
Anne Frank, Het Achterhuis. Dagboekbrieven van 14 Juni 1942 tot 1 Augustus 1944. - Amsterdam, 1947. Uitg. Contact.Hoezeer de lezer in ons land zowel als in het buitenland beu is geworden van oorlogs- en verzetsliteratuur (en het is merkwaardig, maar na enig nadenken toch niet verwonderlijk, dat deze verzadiging na 1945 zoveel vlugger optrad dan na 1918), hoe sterk de lezer hunkert naar iets fris' en nieuws, dat de hoopvolle illusie schenkt, als zou de oorlog, de bezetting, alle daarmee samenhangende mens-onterende, nutteloze ellende van morele en oeconomische aard tot het verleden behoren; - dit prille dagboek heeft onmiddellijk zijn weg gevonden tot duizenden harten, en juist omdat het fris en nieuw is. Tussen het ontvangen van het boek en het schrijven van deze korte aankondiging bereikte ons al het bericht van een tweede en een derde druk. En het zeldzame succes, dat spreekt uit de eenparig lovende critieken, is voor mij een verheugenis te meer, omdat ik er de overtuiging aan mag ontlenen dat mijn ontroerde bewondering wel subjectief maar niet persoonlijk is, persoonlijk in die zin, dat ik onmogelijk anders dan een zwak kon hebben voor het zo veelbelovende geschrift van een kind dat ik van zeer nabij heb gekend en dat enkele jaren - en welke jaren! - in mijn onmiddellijke omgeving heeft geleefd. Anne Frank was twaalf jaar, toen ik haar in de eerste klas les gaf op het door de Gemeente Amsterdam ingerichte Joodse Lyceum aan de Voormalige Stadstimmertuinen, waar al het door de Blubo-politiek van de Duitsers en de Hollandse handlangers, als de toenmalige wethouder Smit, tot uitvaagsel der beschaving gebrandmerkte bevolkingsdeel bij elkaar was gebezemd, opdat de dappere groene ridders van het eeuwige rijk, zwaar bewapend en grinnikend, kleine kinderen en volwassenen konden oppakken zonder al te veel verschillende adressen af te rijden. Onder de nachtmerrie-beklemming van deze doodsbedreiging van elke minuut werd in dat Lyceum gewerkt, tot het einde toe, tot de Zomer van 1943. Toen was de voorraad der martelslachtoffers op. Maar zo lang zou Anne niet wachten, om zich met haar zusje Margot en haar ouders in een precaire veiligheid te stellen. Ze trokken naar het ‘Achterhuis’, in een oude, grote grachtenwoning, en leefden er, totdat ook daar de vijand hen ontdekte. Zoals Anne Frank als fleurig, als schier onuitroeibaar-levenslustig, hoogst intelligent en aardig schoolkind was; zoals zij eens in de week op mijn kamer een uurtje extra Frans kwam leren, (en niet: om ‘bijgewerkt’ te worden, maar louter uit conscientieusheid en grote leergierigheid), zo, stralend van evenwichtige gezondheid en vol van een humor die men bij Duitsers niet pleegt aan te treffen, heeft zij haar denkbeeldige vriendin Kitty (zo noemt zij haar Dagboek) alles verteld, in geuren en kleuren, met een kinderlijkheid die nergens ontaardt in kinderachtigheid, noch omslaat in ouwemannetjes-wijsheid of in een literaire pose; alles verteld van de gewoonste dingen des dagelijksen levens, maar ook van de zorgen der volwassenen, van hun ruzie'tjes en geprikkeldheden, en van de sombergroene achtergrond van de Bezetting, in een stad die de hare was geworden, in een land waarvan de beschaving zelfs het kind dat zij was, wist te treffen; en dat alles in een taal, die de hare was geworden, en waaraan, naar ik vermoed, Mevrouw Romein-Verschoor, die de tekst met zoveel piëteit als uitgave heeft verzorgd, weinig of niets heeft moeten wijzigen of corrigeren. Frappant is zeker wel, dat het weergeven der wrijvingen in een zo besloten ruimte zich niet tot het anecdotische, geamuseerde of bedroefde verhaaltje beperkt, maar dat de geboren opmerkster die Anne Frank is geweest, elk klein feit, elke kleine gebeurtenis toont met de persoonlijkheid der acteurs op een - gewoonlijk mild - belichte achtergrond. Zo zijn al die mensen, bij elkaar opgesloten in een luguber gevang, waar een Poe niet aan had kunnen denken, levend voor ons geworden, | |
[pagina 63]
| |
ook zij, de meeste, die het daglicht niet meer hebben aanschouwd. Zo leeft in het voor de duizend plus x'ste maal verhaalde relaas van een allereerste liefde tussen een jongen en een meisje, aangeraakt door de betoverende genade van de eerste puberteit, de onweerstaanbare en tedere bekoring van het grote wonder, nieuw voor de lezer omdat het voor de schrijfster nieuw was. Aan zulke criteria mag men de waarde, de zeer grote waarde afmeten van deze jonge schrijfster, die, met millioenen onschuldige lotgenoten - om het even of die artistiek begaafd waren of niet - geheel en al nutteloos door het beestenvolk werd vernietigd. Waarom, waarom, vraagt men zich eens te meer, en telkens bij deze lectuur weer af. Waarom heeft een door mensenhanden opgebouwd systeem zo consequent al wat van den Mens is vernield en vertrapt, met of zonder wellust, met of zonder gehoorzaamheidsdwang, met of zonder huichelarij, met of zonder schijnschone argumenten? Want het construeren van het systeem is iets anders dan de reacties bij de al of niet gewillige uitvoerders ervan, en ook het practisch resultaat wordt door de houding en de gevoelens van de millioenen Duitse beulen niet erger of vergefelijker. De Duitsers zelf hebben er niet eens een uiteindelijk plezier aan beleefd, daar zij, al of niet te goeder trouw, beweerden, dat al deze slachtingen en martelingen nodig waren om een militaire oorlog te winnen. Anne Frank heeft meer geschreven. Ik heb in mijn bezit een verzameling getypte schoolverhalen en sprookjes van haar hand, die misschien in veel latere jaren de belangstelling van literaire snuffelaars kunnen opwekken; maar Het Achterhuis is ontegenzeglijk het rijpste, het beste, het evenwichtigste van constructie, het rijkst aan levenservaring (is het geen gruwel, dat wij moeten spreken van levenservaring bij een kind dat op haar vijftiende jaar werd vermoord?); het is het boek, dat, ten leste, onze haat, onze onuitsprekelijke verachting, onze niet onder woorden te brengen afkeer en walging ondergeschikt maakt aan de Deernis. Martin J. Premsela | |
Dr Ida G.M. Gerhardt, Lucretius, ‘De Natuur en haar Vormen’, boek I en V. Serie: De Tiende Muze. - Van Loghum Slaterus' U.M. Arnhem, 1946, 103 blz.‘Uebersetzen heisst zwei Herren dienen. Also kann es niemand. Also ist es wie alles, was theoretisch besehen niemand kann, praktisch jedermanns Aufgabe.’ Zó de geestige aanhef van een opstel van Franz RosenzweigGa naar voetnoot1), den man die, samen met Martin Buber, in een reeks boeiende studies naar aanleiding van hun Bijvelvertaling het vertaalprobleem heeft gepeild en geanalyseerd op nauwelijks te overtreffen wijze. Zeer weinigen zijn maar van het pijnigend problematische van vertalen doordrongen. Juist omdat het practisch ieders taak is, ‘eraan te doen’ - Rosenzweig wijst er op, dat reeds spreken en horen vertalen is - meent iedereen ook, dat hij ertoe in staat is. Het gaat dientengevolge met de eigenlijke kunst van vertalen als met die andere kunst, het voordragen - in zijn kwaliteit van herscheppen ook een vorm van vertalen -: omdat beide terug te voeren zijn tot zeer primitieve, essentiële en algemene functies in de menselijke samenleving, worden ze tot hun schade door ontelbare niet- en halfbegaafden beoefend in de overtuiging dat die beoefening geen bijzondere scholing verlangt. Wie zich ten aanzien van de kunst van vertalen enig weten heeft ver- | |
[pagina 64]
| |
worven, dat tot geweten is uitgegroeid, wordt steeds weer getroffen door de luchthartigheid, waarmee zelfs kunstenaars en geleerden van naam enormiteiten debiteren over de vertaaltechniek en door de onverantwoorde wijze, waarop zij, zich wagende aan de vertaalpractijk, hun producten de wereld in zenden. Een enkeling slechts is tot het inzicht gekomen - en niet anders dan uit de nood van eigen pogen kon het ontstaan -, dat het gemakkelijker is, om een volgaaf oorspronkelijk vers te schrijven, dan om een gegeven vers dragelijk te vertalen. Niet alleen immers zijn alle artistieke potenties, nodig voor het tot stand komen van een origineel vers, evenzeer onontbeerlijk voor het maken van een goede vertaling, maar bovendien vereist het adaequaat weergeven van poëzie in een andere taal dan die, waarin zij werd geschapen, behalve een bijzondere gevoeligheid voor het wezenseigene van beide talen ook grondige kennis en technische beheersing van het métier, dat vertalen heet. Deze voorwaarden nu: echt kunstenaarschap, ontvankelijkheid voor de fijnste nuances van de taal waaruit en die waarin vertaald wordt, en ambachtelijke vaardigheid bij het volbrengen van de arbeid, zijn in hoge mate vervuld in bovengenoemde Lucretius-vertaling van Dr Ida Gerhardt. Velen kennen haar als dichteres van voortreffelijke, zelfs bekroonde, verzen. Minder bekend is zij als schrijfster van een dissertatieGa naar voetnoot1), waarin zij het eerste en vijfde boek van het grote werk van den Romeinsen dichter Titus Lucretius Carus, De Rerum Natura (het geheel bestaat uit zes boeken), in Nederlandse vertaling, voorafgegaan door een uitvoerige verantwoording, het licht heeft doen zien. Deze vertaling is thans in de serie ‘De Tiende Muze’ afzonderlijk verschenen. Voor wie de opvattingen wil leren kennen, die de dichteres bij haar vertaalwerk hebben geleid, is echter het eerste deel van haar dissertatie onontbeerlijk. Deze opvattingen zijn m.i. zo behartigenswaard, dat ik hier althans de belangrijkste ervan wil vermelden. In de eigen formulering van de dichteres luidt zij (p. 41): hoe strenger de dichter-vertaler zich houdt aan het origineel, hoe meer hij in woordkeuze, woordplaatsing, zinsbouw enz. streeft naar een getrouwe weergave, hoe rijker de kansen dat zijn eigen vormkracht vrij komt en hij het ideaal van de integrale vertaling benadert. Zo komt Dr Gerhardt ertoe, met nadruk te eisen, dat een vertaling van klassieke dichters zij (p. 43): een vertaling waarin de begrippen integraal en philologisch elkaar dekken, een die haar zelfstandige poëtische waarde heeft gewonnen uit een strikt volgen van het origineel. Het dient gezegd, dat de dichteres in het algemeen erin geslaagd is, dit haar ideaal zeer dicht te benaderen. Voor wie zich hiervan wil overtuigen laat ik, vrij willekeurig een greep doend, enige verzen volgen, waarin Lucretius beschrijft, hoe Iphigenia ter wille van de uitvaart der Griekse vloot naar Troje geofferd werd (I, 95 vlgg.). Het Latijn luidt:
nam sublata virum manibus tremibundaque ad aras
deductast, non ut sollemni more sacrorum
perfecto posset claro comitari Hymenaeo,
sed casta inceste, nubendi tempore in ipso,
hostia concideret mactatu maesta parentis,
exitus ut classi felix faustusque daretur.
De vertaling:
Want getild in den greep der mannen en trillend naar 't altaar
is zij gevoerd - niet opdat na de plechtig voleindigde riten
zij bij den helderen aanhef van 't bruidslied mocht uitgeleid worden;
maar opdat vlekk'loos bevlekt, in de dagen bestemd tot haar bruidstijd,
zij als offer zou vallen, rampzalig, vermoord door haar vader,
zoodat de vloot een uitvaart gezegend en blij werd verzekerd.
| |
[pagina 65]
| |
Van deze als geheel zeer geslaagde weergave beantwoorden de eerste drie verzen m.i. aan de hoogste eisen, die men een vertaling kan stellen. Het derde is in het Nederlands, ondanks de afwezigheid der alliteratie en de aanwezigheid van een groter aantal dactylen dan in het Latijn, van een volkomen adaequate schoonheid. Maar nubendi tempore in ipso in het vierde is minder gelukkig weergegeven. Wanneer Hymenaeo met bruidslied wordt vertaald, dan moet voor nubendi tempore iets anders dan bruidstijd worden gevonden: aequivalenten in het Latijn dienen door aequivalenten in het Nederlands te worden vertaald. Ook in de dagen bestemd tot voor tempore in ipso is noch nauwkeurig noch fraai. De tweede helft van het vers had moeten luiden: ten tijde (of: in de ure) zelf van haar huw'lijk. Zo is ook in het volgende vers het woord mactatu niet goed weergegeven door vermoord. Wie Latijn kent, vermoedt hierachter een werkwoord als interficere, necare, caedere, occidere, conficere, trucidare, iugulare, percutere of interimere, maar niet het betrekkelijk zeldzame mactare, dat nooit iets anders aanduidt dan slachten en hier volkomen past bij hostia, zodat ook het woord offer uit de vertaling de concrete zin verkrijgt van offerdier, slacht-offer, die het Latijnse hostia heeft. De vertaalster had dus, ondanks het crue van de uitdrukking in dit verband, moeten schrijven geslacht. In het laatste vers is verzekerd voor daretur onnodig vrij. Er had beter kunnen staan gegeven of geschonken. Ik maak deze kleine aanmerkingen niet om de vertaling neer te halen - ik zei reeds, dat ik haar zeer bewonder - maar om aan te tonen, hoe moeilijk het is, ook hier, om steeds aan zelfgestelde eisen te voldoen. En zelfs wanneer ik eerlijkheidshalve constateer, dat er ondanks de zorg, aan het werk besteed, vele woorden en verzen mislukt zijn in deze vertaling - hoezeer de dichteres worstelde om het ware woord te vinden, blijkt uit de niet weinige regels, die in de hier besproken vertaling anders luiden dan in de dissertatie -, dan nog blijft de eindconclusie, dat er niet slechts in het Nederlands, maar voorzover ik kan oordelen evenmin in een andere taal een betere vertaling van Lucretius is te vinden dan die van Dr Gerhardt: een vertaling, zeer dicht bij het Latijn en toch met een schone Nederlandse klank, geschreven vanuit die verering voor den groten dichter van het origineel, welke het zware handwerk des vertalens behoeft, om een waardig resultaat te bereiken. Tot slot een enkel woord over de titel. Lucretius noemde zijn werk De Rerum Natura, op zijn beurt het Griekse, voor natuur-philosophische werken traditionele Peri Fuseoos vertalend, wat eenvoudig betekent: Over de Natuur. De dichteres schrijft: De Natuur en haar Vormen, en licht in haar dissertatie deze vertaling uitvoerig toe op pag. 9 en 10. Ik moet echter zeggen, dat mij deze toelichting geenszins overtuigt. Integendeel, uitdrukkingen als natura daedala rerum en natura rerum creatrix, waar zij op wijst, benevens het door haar terecht vermelde feit, dat res bijna onvertaalbaar is, doen mij er des te meer toe neigen, de weergave van natura rerum door het gebruikelijke natuur boven de door Dr Gerhardt gegevene te verkiezen. M. Rozelaar | |
M.C. d'Arcy S.J., The Mind and Heart of Love. Lion and Unicorn. A study in Eros and Agape. - Faber and Faber, London, 1946.In de laatste jaren zijn er meerdere samenvattende studies over het vraagstuk der liefde verschenen. Deels waren ze van meer historischen, deels van meer systematischen aard. Het werk, dat voor ons ligt, is noch een geschiedenis der liefdesopvattingen in onze Westerse cultuurwereld, noch een speculatief ontwikkelde wijsbegeerte van het affectieve. Toch bevat het voor beiden de kiem. Zelf moet het eerder geplaatst | |
[pagina 66]
| |
worden onder die algemeen-culturele essais met sterk wijsgerigen inslag, die een groter publiek tot nadenken willen stemmen over de concrete motieven van ons leven en streven en hun onderlinge rangorde. Het is opgebouwd als een fuga, waarbij steeds nieuwe stemmen na elkaar optreden, stemmen van dichters en denkers, mensenkenners en Godgeleerden, stemmen die in eenzelfde richting convergeren en zo geleidelijk aan de hypothese, die de schrijver als oplossing van zijn vraagstuk wil insinueren, als het leidende motief naar voren brengen. Het hele boek is als een cumulatief argument, - waarbij dan echter herhaling en nieuwe aanzet niet te vermijden zijn. De geleerde provinciaal der Engelse Jezuïeten geeft eerst het woord aan Denis de Rougemont, die in zijn bekende werk ‘L'amour en Occident’ de ‘romantische’ liefde der Middeleeuwen, die haar beste voorbeeld vindt in de geschiedenis van Tristan en Isolde, zoals die door de troubadours is vertolkt, aan een onderzoek onderwerpt. Eros is daar de donkere passie, die den beminner als een noodlot wegdrijft uit dit aardse leven naar den nacht van den dood. Deze tragische liefde stamt volgens hem niet uit het Christendom, maar uit zijn erfvijand, het Gnosticisme en het Manicheïsme, voortlevend in Priscillianisme en Catharisme. Overdreven spiritualisme slaat gemakkelijk in zijn tegendeel, sensualisme, om. Tegenover de vernielende kracht van dezen Eros staat dan bij de Rougemont de Christelijke Agape, waarbij de dood in de verrijzenis wordt overwonnen. Niet op dezelfde wijze wordt de tegenstelling tussen Eros en Agape opgevat door Anders Nygren. Agape is bij hem de van boven komende onbaatzuchtige liefde. Van God als enigen initiatiefnemer komt ze op ons afgevloeid, om van ons over te stromen op onzen evenmens. Alle zelfliefde daarentegen is Eros. En de geschiedenis van het Christendom is helaas eigenlijk de geschiedenis van de infiltratie der heidense liefdesopvatting binnen de Kerk. Met name in de Middeleeuwse scholastiek, die op Plato en Aristoteles steunt, speelt een gerationaliseerde, het geluk zoekende en tot God opstijgende Eros een grote rol. Pas Luther, de vijand der rede, leidt de Christenen terug tot de zuivere Agape. Theocentrische en ego-centrische liefde, gevende en nemende houding, staan bij Nygren dus scherp en onverzoenlijk tegenover elkaar. Weer anders is het schema waarmee Pierre Rousselot werkt. In zijn ‘Pour l'histoire du problème de l'amour au Moyen-Age’ onderscheidt hij een ‘physische’ en een ‘exstatische’ liefdesopvatting, de ene uitgaande van de zelfliefde, de andere betonende de onbaatzuchtigheid van ware toeneiging. De laatste wortelt in Augustinus en Neo-Platoonse literatuur, en is te vinden bij de Mysticï; de eerste is van Grieksen en met name van Aristotelischen oorsprong. Rousselot gaat uitvoerig na, hoe Thomas van Aquino, door de theorie van eenheid en gelijkenis en van deel en geheel, op de basis van een ‘physische’ opvatting toch het onbaatzuchtige in naastenliefde en Godsliefde vermag te verklaren. Descoqs en Gilson hebben Rousselot's antithese becritiseerd. Aangezien door de meeste schrijvers Aristoteles wordt onderschat, geeft d'Arcy nu een fijne analyse van de verheven opvatting, die we bij hem vinden van de ‘philia’, de vriendschap als genegenheid tot den ander omwille van hemzelf. Hij gaat na, welk gebruik Christenen (met name dient hier Franciscus van Sales genoemd) gemaakt hebben van de ‘philia’ voor hun caritas-leer. In verband hiermee staat het fundamentele verschil van onze houding tegenover dingen en tegenover personen. De tegenstelling tussen het ‘Gij’ en het ‘Het’, door Martin Buber en Karl Heim ontwikkeld, heeft een redelijken zin, maar dan moet ze gezuiverd worden van de Kantiaanse antinomie tussen het rationele denken en het irrationele ‘Glauben’, dat er veelal achter zit. Het overdrijven in de richting van het irrationele, zoals Schopenhauer | |
[pagina 67]
| |
en Nietzsche te zien geven, wordt rechtgezet, met als conclusie dat geest en wil, essentie en existentie, Eros en Agape, harmonisch moeten samengaan. Bij Freud zien we in onzen tijd een analoge spanning tussen twee liefde-tendenties, de levens- en de doodsdrift, den verenigings- en den vernietigingsdrang. Bij Jung speelt het menselijke drama zich af in de ontmoeting van animus en anima, van de bewuste en onbewuste krachten. En zo, heenworstelend door een overvloed van rijke gedachten, aan velerlei auteurs ontleend, komen we geleidelijk tot een fundamentele dualiteit in de structuur van het menselijke gemoedsleven. Animus en anima, oftewel het bepalende en het bepaalbare, het actuele en het potentiële, het actieve en het passieve, het aanvallend-brutale mannelijke en het overgevend-onderdanige vrouwelijke, blijken constitutieve factoren te zijn bij de verklaring der liefde. Op alle plannen der werkelijkheid vinden we deze polariteit, telkens op nieuwe wijze. Bij den geestelijken mens wordt de animus de drager van de op zichzelf terug betrokken rede, de anima vertegenwoordigt het irrationele, in den zin van het beneden-rationele ‘romantische’ gevoel, maar ook van het boven-rationele wegvloeien uit zichzelf in de mystieke overgave. Animus wordt verzinnebeeld door den koninklijken leeuw, anima door de zachte hinde-gelijke eenhoorn: een wedstrijd om de kroon. The lion and the unicorn were fighting for the crown;
the lion beat the unicorn all round the town.
Door de voortdurende interactie van deze twee fundamentele neigingen ontstaat de wezenlijke onrust in den mens, die meer dan het cogito ons zijn bepaalt. Als d'Arcy tegen het einde van zijn boek een philosophischen achtergrond zoekt, waartegen de structuur der liefde lichtend wordt, wijst hij - zonder zelf te willen beslissen - op twee denkers, die vanuit een verschillende mentaliteit tot dezelfde conclusie kwamen die ook door het onderzoek van den schrijver wordt geïnsinueerd. Hunter Guthrie, in zijn ‘Introduction au problème de l'histoire de la philosophie’, ziet de beweging tot zelfontplooiing, de egocentrische tendentie, in verband met de rede, die gericht is op essenties. Maar boven de essentie staat de existentie, deze is contingent en gespannen op realiteit, ja op het bij uitstek Reële is zij in een oneindig streven spontaan gericht. Boven de kennis staat de Liefde, boven het Ware het Goede, boven de ‘essentiële’ liefde tot de eigen volkomenheid staat de ‘existentiële’ liefde tot den Ander, tot het ware Absolute. De eerste moet opgenomen worden in de laatste. Maar kan men ook de Waarheid niet liefhebben met een liefde van toewijding en overgave? Zijn kennis en liefde niet in een oorspronkelijke eenheid verbonden? In deze richting ontwikkelt zich de gedachte van Pierre Rousselot, den schrijver van ‘L'intellectualisme de S. Thomas’, in een reeks artikelen uit de jaren 1910-11. Amor oculus est, liefde doet zien. Zeker, het is gevaarlijk de toevallige persoonlijke neigingen als richtsnoer van kennis te nemen, maar er is een zuivere met onze natuur zelf identieke liefde, een ‘appetitus naturalis’ die heenneigt naar een subsisterende Waarheid. Vroeger had Rousselot geschreven: ‘het intellect is het vermogen van het reële, want het vermogen van het Goddelijke’. In deze artikelen voegt hij ertussen: ‘want het vermogen van het Ik’. De liefde tot God is immanent aan de welbegrepen liefde tot onszelf, ze is er de ziel van. Nu kennen wij nog abstractief, de algemene essenties, omdat wij nog maar onszelf worden, van potentie tot akt overgaan. Op het hoogtepunt echter onzer zelfverwerkelijking zal de subject-object-betrekking verdwijnen, in de intuïtie van onszelf zullen wij ons voelen trillen in eenklank en sympathie met alle andere wezens, en eigenlijk met Hem, die ons in het zijn riep. Er is een noumenale affiniteit van den Geest met het | |
[pagina 68]
| |
Al. In ieder oordeel wordt niet enkel het eindpunt der zelfverwerkelijking aangekondigd, maar tevens de finale betrekking van dit zelf op de subsisterende Waarheid en Goedheid. D'Arcy ziet in beide standpunten eenzijdigheden; de thesis van Guthrie en die van Rousselot kunnen beiden verdiept worden door een philosophie van den persoon, als de concrete eenheid van essentie en existentie, van animus en anima, van Eros en Agape. Zijn studie eindigt met den lof der bovennatuurlijke Agape van het Christendom, waar geven en nemen, zelfbezit en zelfovergave boven alle mate vervuld worden in een persoonlijk toebehoren van ons aan Hem die ons als Vader bemint; en in dit besef Hem te kunnen beminnen zoals Hij ons bemint, zijn wijzelf oneindig gelukkig.
Wanneer wij dit boek als geheel nog eens overzien, stelt het teleur. Het is te weinig synthetisch, het blijft te veel een verwarde veelheid van inzichten en opvattingen, die wel van alle zijden licht werpen op het standpunt van den auteur - maar dit standpunt zelf wordt te weinig uitgediept, en in zijn gronden onderzocht. Het ontbreekt den schrijver - althans voorzover hij zich uitspreekt - aan een samenhangende metaphysiek van den mens, waaruit dan als van binnen uit de dualiteit van Eros en Agape, van mannelijk en vrouwelijk, van animus en anima, in haar verschillende uitingen op het plan van het vitale, het instinctieve, het psychische, het rationele en het spirituele verklaard en begrepen worden. Ieder lezer zal echter dankbaar terugdenken aan de uren, waarin zulk een rijkdom van aspecten en zulk een veelheid van vragen aangaande een zo intiem gebied van menselijk leven aan zijn geest voorbijtrokken.
J. Peters C. ss. R. | |
F. van der Meer, Augustinus de Zielzorger, een studie over de practijk van een kerkvader. - Uitg. Het Spectrum Utrecht-Brussel 1947 613 pp.Wat weten we allen van Archimedes? Zijn ‘heureka’. Wat van Hugo de Groot? Zijn ontsnapping in de boekenkist. Wat van Luther? Zijn ‘hier sta ik enz.’. En laat ons niet curieuselijk onderzoeken wat de meesten, ook de ontwikkelden, nu nog precies verder weten van deze cultuurheroën. Want het zou bitter tegenvallen. Het schijnt het lot te zijn van de groote geesten, dat een kleine, maar frappante gebeurtenis in hun leven hun geheelen arbeid overschaduwt en verduistert in de kennis, die hun nazaten van hen hebben. Bijzonder sterk geldt dit van Augustinus, den man, in wien, voor wat het Westen der oude wereld betreft, de oudheid eindigt en de nieuwe tijd aanvangt. Het klinkt zonderling, wanneer men het zegt, maar het is toch een feit, dat deze Kerkvader door het schrijven van zijn Belijdenissen zijn verdere levenswerk in de kennis en belangstelling der nazaten verduisterd heeft. Voor millioenen van vroeger en van thans is Augustinus de zondaar, die langs een moeilijken, maar interessanten weg tot bekeering is gekomen. De wetenschap, die men omtrent hem heeft, consolideert zich in de scène in den tuin van Milaan, in het ‘neem, lees’. Hiermee eindigen de populaire boeken over hem. Ze trekken nog eenige zinsneden uit voor zijn later komenden strijd tegen Pelagianisme en Donatisme en daarmee is het klaar. Zelfs ben ik er nog niet zoo zeker van, dat het gros der theologen zijn verdere leven goed kent, zijn onmetelijk oeuvre meer dan oppervlakkig onder oogen gehad heeft, kortom hem - behoudens dan zijn Belijdenissen - gelezen heeft. En zou hetzelfde, hand op het hart, niet gelden van de meeste kerkhistorici en cultuurhistorici? Ik ben er zeker van, dat iedere goede vriend van Augustinus dit met mij ge- | |
[pagina 69]
| |
voelt, in ieder geval de geleerde, die Augustinus' Latijnschen tekst uit het hoofd citeert, Dr. C.R. de Klerk. Want in zijn ‘Cultuurbeschouwingen’ over Sint Augustinus lees ik: ‘Als we professoren rijk waren in Augustinus, zou ik door de deurkieren van hun collegezalen luidop willen verzuchten: Eindigt toch elke les te pas of te onpas met Augustinus legendus’. Augustinus moet gelezen worden. En daarmee bedoelt hij dan niet alleen Augustinus den Belijder, ook niet alleen den philosoof, maar vooral ook: Augustinus den Bisschop. Hoe juist De Klerks adagium is, blijkt uit Van der Meers boek over den Zielzorger. Zelfs wie met eenige vrijmoedigheid durft te zeggen, dat hij aardig thuis is in de geschriften van den grooten Kerkvader, staat verbaasd als hij dit boek leest. Is dit alles te halen uit Augustinus? Is dit niet veeleer een vie romancée? Neen, ge kunt het gerust controleeren: iedere mededeeling, ieder trekje is gefundeerd op den Latijnschen tekst van den Bisschop zelf. Het is alles verantwoord, zooals in een wetenschappelijk werk past. Is dit dan een wetenschappelijk werk? Ja, ik zou haast zeggen: van den eersten rang. Maar ge merkt dat niet zoo spoedig, omdat ge niet gewoon zijt aan een zoo kernachtigen, levendigen, vlotten stijl, een zoo groote begrijpelijkheid. De lezer behoeft zelf geen man van wetenschap te zijn om dit boek te genieten, maar hij moet het wel zijn om den gepasten graad van bewondering te bereiken, want alleen wie Augustinus kent, begrijpt, welk een, als ik het zoo zeggen mag, diep zich in des Kerkvaders geschriften inlezen noodig geweest is om dit alles er uit te halen. Het is niet mogelijk in kort bestek een goeden indruk te geven van den overrijken inhoud van het boek. Wanneer ik zeg, dat het in vier hoofdstukken verdeeld is nl.: De Kerk van Hippo, de eeredienst, de preek, en de de volksdevoties, die ieder weer in eenige onderdeelen uiteenvallen, dan beteekent dat niet meer dan een plichtmatige opsomming. Gaat ge echter lezen, dan wordt het alles leven en beweging om u heen; dan transcendeert uw geest meer dan vijftien eeuwen en ge leest niet meer: ge ziet en luistert en leeft mee met de gemeenteleden van den Bisschop, met de bewoners van Hippo, met de honderden menschen, die ge in levenden lijve ontmoet, bovenal met Augustinus zelf, zooals hij zijn lastige, gepassioneerde volkje weet te leiden en zijn, in bijgeloof, zedeloosheid en heidendom opgegroeide parochianen leert wat het beteekent Christen te zijn. Iedere lezer zal wellicht door een andere eigenschap van het boek getroffen worden: mij bekoorde het meest de milieu-teekening. Wie zich bezig houdt met den tijd en de figuur van Augustinus, heeft allicht eenige notie van allerlei dingen, die ons vreemd zijn. Maar tot een bepaald beeld te komen van de oud-Christelijke saamleving in die antieke Noord-Afrikaansche sfeer valt niet mee. Leest men echter dit boek, dan weet men: ja zoo is het geweest, althans: zoo moet het wel geweest zijn. De schildering van een kerkdienst, van een massa-doop, van een preekdienst, zooals we die hier aantreffen, leert ons meer van de oud-Christelijke liturgie en van de eigenaardige van de onze afwijkende gewoonten dan menig handboek. En de vage kennis, die we hebben van de vereering der martelaren, de doodenmalen, het geloof aan mirakelen wordt hier geordend tot een levendig beeld. Wat de botsing van het nog bestaande en ook in pas bekeerde Christenen nog voortlevende heidendom met het toch eigenlijk nog zoo jonge Christendom in de practijk van het dagelijksche leven beteekend heeft, tasten we hier met de handen. En in het centrum van al deze levendigheid, van al dit geestelijk en maatschappelijk woelen en werken staat de figuur van Augustinus, niet, zooals we hem wel kenden, als de groote polemist, de ketterbestrijder, de dogmaticus, maar als de zielzorger en als zoodanig als een man van vleesch en bloed. We wonen bij hem in, in zijn eenvoudige bisschoppelijke woning, we zien hem worstelen met de moeilijkheden van elken | |
[pagina 70]
| |
dag. Van den voor gewone menschen schier ongenaakbaren Kerkvader, de, groote eeuwen van theologisch denken beheerschende, figuur, is hij hier geworden de pastoor, de dominé, de geestelijke herder, die zijn tijd óók schenkt aan de kleine belangen, die hem op zijn spreekuur op het hart worden gebonden. Den Kerkvader hebt ge leeren eerbiedigen, den zielzorger durft ge lief te hebben. Zoo gemakkelijk en vlot, maar dan toch in zinnen, die pittig zijn en zwaar van inhoud, kan alleen iemand schrijven, die zich jarenlang met liefde, maar ook met breeden blik en scherp inzicht met Augustinus heeft beziggehouden en niet alleen met hem, maar ook met de contemporaine literatuur. Maar daar komt nog iets bij. Er zijn uit die Christelijke wereld der 5e eeuw nog bouwwerken en resten van bouwwerken over. De archaeologie spreekt ook een woord mee. Er zijn kerken, doopvonten, basilica's, mozaïeken en meer van dergelijke cultuurmonumenten, die ons iets leeren ook voor de practijk van Augustinus' kerkelijken arbeid. Ook die kent de geleerde schrijver en hij gebruikt ze om zijn beschrijvingen levendig en aanschouwelijk te maken. En om onze fantasie te steunen laat hij ze in een aantal illustraties afbeelden. Zoo ligt er thans een dik boek voor ons, dat nog zwaarder zou zijn als een grooter lettertype gebruikt ware dan de overigens toch duidelijke letter, waarmee het gedrukt is. En dit boek handelt over den aan de meesten onbekenden Augustinus, nl. dien van na de bekeering. Ik aarzel niet zijn verschijning een evenement te noemen in de geschiedenis der Augustinusliteratuur. Heeft de criticus dan geen aanmerkingen? Natuurlijk; immers wat is volmaakt? Zou men dan auteur willen betuttelen, dan zou menig taalkundig curiosum aan te wijzen zijn, waartoe zijn zeer origineele schrijfwijze hem verleid heeft, menig germanisme, menige om bepaalde redenen ongeoorloofde woordvorming, menig vulgarisme zelfs, dat toch eigenlijk te bar is. Men zou er verder op kunnen wijzen, dat de zeer weinige Grieksche woorden, die worden aangehaald, bijna steeds onjuist geaccentueerd zijn. Men zou zelfs belangrijker dingen kunnen zeggen en zich bijvoorbeeld kunnen afvragen of de schrijver sommige typeerende woorden voor iemand als Calvijn en zijn leer ook gebruikt zou hebben als hij dezen geestelijken nazaat van Augustinus even goed gekend had als den voorvader. Maar dit alles zijn ten slotte slechts kleinigheden en onbeduidendheden. Zij doen aan de eminentie van het boek niets af. De stofomslag is versierd met een kop van Augustinus. De teekening is mij, hoe fraai ik haar op zich zelf ook vind, te suggestief. Matiging zou me liever geweest zijn. De Augustinus uit het boek is op andere wijze penetrant, dan zijn donkere oogen het op de, niet gesigneerde, teekening zijn. En het gewaad, dat deze hem doet dragen, is zeker een anachronisme. Men beelde Augustinus niet af, òf men reproduceere het fresco uit Sancta sanctorum van Lateranen. A. Sizoo | |
Dr P.J. van Herwerden, Bij den oorsprong van onze onafhankelijkheid. Een studie over het aandeel van de standen aan het verzet tegen Spanje in de jaren 1559-1572. - J.B. Wolters, Groningen - Batavia, 1947.Dit boekje is ontstaan uit twee voordrachten, die de schrijver in de oorlogsjaren hield voor het Historisch Genootschap te Groningen. Er is uit die kring in de loop der jaren al heel wat waardevols voortgekomen, en Dr van Herwerden's geschrift (dat tot een goede honderd bladzijden uitgedijd is) mag daaronder meetellen. Het getuigt van grote vertrouwdheid met de ontzaglijk omvangrijke literatuur over de opstand, de bron- | |
[pagina 71]
| |
nenuitgaven inbegrepen, en omtrent tal van problemen vindt men er belangwekkende opmerkingen of beschouwingen in. Dr van Herwerden polemiseert gedurig - op rustige en redelijke wijze - met voorgangers, en het is opmerkelijk, van hoeveel kanten een zo intensief bewerkt tijdperk zich altijd nog weer laat bekijken. Eigenlijk verrassend is dat niet. Wij weten immers wel, dat de geschiedenis niet anders dan bij benadering vastgelegd kan worden. Wat mij bij de lezing meer verwonderde, was dat, terwijl ik op een aantal punten met de critiek van de schrijver op de voorstellingen van anderen kon meegaan - ik behoor zelf tot de gecritiseerden, en ik wil gaarne getuigen dat ik van hem geleerd heb -, zijn betoog mij op de hoofdpunten in het geheel niet overtuigend is voorgekomen. Feitelijk is het niet zozeer de bedoeling van de schrijver geweest te betogen dat van de twee oude leuzen haec religionis ergo en haec libertatis ergo de eerste als karakteristiek van het streven van de opstand de voorkeur verdient. Hij begint slechts met dat aan te nemen, bewerende dat hieromtrent bij de moderne schrijvers wel ongeveer overeenstemming bestaat. Een verwonderlijke uiting. Laat mij Dr van Herwerden verzekeren, dat ik vóór en nà kennisneming van zijn uiteenzetting geneigd was en ben het vrijheids-motief - de privileges en het besef van nationale grieven tegenover vreemdenheerschappij - als de primaire en duurzame inspiratie van de strijd te beschouwen; en het religie-motief als iets bijkomstigs, dat ongetwijfeld feller werken kon, maar slechts, vanzelfsprekend, op de kleine groep der aanhangers, zodat zijn werking tevens storend en splitsend was. Die opvatting zou voor het minst bestreden hebben moeten zijn, en voor mij ligt de zwakheid van Van Herwerden's eigenlijk betoog juist hierin, dat hij met haar zelfs niet heeft afgerekend. Dat eigenlijk betoog betreft een ander vraagpunt: wie zijn de opstand begonnen? Volgens onze schrijver hebben de geschiedschrijvers van ‘het voorspel’ - tot aan de komst van Alva in 1567 - zich veel te veel bezig gehouden met de adel. Voor hem blijkt uit een beschouwing van die jaren, dat ‘de oorsprong van ons onafhankelijk volksbestaan meer religieus en democratisch’ is geweest dan veelal ‘is opgemerkt’. Maar hoe komt hij tot die conclusie? Door vast te stellen dat de Calvinistische beweging zich onder het volk vertoonde en hevig revolutionnaire vormen aannam. Dat zal niemand hem betwisten. Maar er moeten daarbij toch allerlei onderscheidingen en reserves gemaakt worden. Vooral deze, dunkt mij, dat die beweging juist in die vroege jaren en in die kringen onontwarbaar met sociale onrust en aspiraties dooreenliep; dat zij als bewuste en hardnekkige geesteshouding slechts bij een kleine minderheid voorkwam; dat zij in dit stadium het minst van al tot politieke constructie of reconstructie bekwaam was. Als Dr van Herwerden spreekt van ‘het lagere, veelal Calvinistische volk’ in de jaren 1560/1, vergeet hij wat hij een paar bladzijden verder zeer goed blijkt te weten, namelijk ‘dat men de talrijkheid van de ketters en speciaal van deze Calvinisten niet moet overschatten’. Als hij schrijft dat ‘het gewone volk zich de godsdienstige omkeer die Guido de Bray predikte, niet zonder een politieke omwenteling kon denken’, rijst bij mij onmiddellijk de vraag, of dat gewone volk van een politieke omwenteling zelfs maar de flauwste voorstelling had? Men kon in een situatie raken, waarin men de troepen van de Koning niet in zijn stad wilde toelaten, maar wil dat zeggen dat men dacht aan, of ook maar enigermate bijdroeg tot, ‘ons onafhankelijk volksbestaan’? Evenzo, als consistories of synodes in die vroege jaren zestig (waarom gebruikt de schrijver altijd het germanisme ‘de zestiger jaren’?) besluiten dat geweldpleging om gevangenen te bevrijden geoorloofd was (àls zij dat besloten), zijn wij nog mijlen verwijderd van iets dat tot een Nederlandse onafhankelijkheid leiden kon. | |
[pagina 72]
| |
Daartoe was de medewerking van de geprivilegieerde standen vereist, en daarom zal de historicus zich met de gedragingen van deze altijd moeten bezig houden. Maar, zegt Van Herwerden, die waren altijd ‘besluiteloos’ en het waren toch de daden van het ‘actieve Calvinistische volk’, ‘die de komst van Alva hebben veroorzaakt’. Dit is wel heel simplistisch geredeneerd. Als de adel en de hogere burgerij en zelfs de geestelijkheid niet hun eigen grieven hadden gehad, die van politieke aard waren en die de tijdgenoten weldra onder de term ‘vrijheid’ samenvatten, zouden de uitspattingen van de Beeldenstorm nooit zo'n vaart hebben genomen, terwijl het tevens juist die uitspattingen waren en over het geheel het drijven van de Calvinisten voor hun eigen, nietnationale oogmerken, die de ‘besluiteloosheid’ van de leidende standen teweeg brachten, die hen voor het ogenblik geheel tot de regering terug deden keren. Alleen als men deze onderscheidingen niet voortdurend in het oog houdt, kan men komen tot die vereenzelviging van hevig en revolutionnair met nationaal en voorbereiding van ‘ons onafhankelijk volksbestaan’, en alles wat de Calvinisten deden toejuichen als mannenwerk om daarentegen de onvermijdelijke reacties bij de katholieke meerderheid (volstrekt niet alleen bij de geprivilegieerde standen) te bestempelen met termen als halfheid of slapheid. Toch is niets zo natuurlijk als dat wie het oude geloof nog eerbiedigde, of zelfs wie de bestaande maatschappelijke orde op prijs stelde - en noch het een noch het ander had, zomin als het tegendeel, met zin voor nationale onafhankelijkheid of met karakter iets te maken -, terugdeinsde, toen de oppositie-beweging in 1566 opeens tot die heftige Calvinistische uitbarsting leidde. Zeker, die uitbarsting bracht de komst van Alva teweeg. Maar was dat soms het begin van ‘ons onafhankelijk volksbestaan’? Het dreigde precies het tegenovergestelde te worden. Er moest nog heel wat gebeuren, vóór tegen Alva een nieuw verzet losbrak, en opnieuw wordt dan door Van Herwerden de politieke factor, die daarbij zo overduidelijk de leiding had en die door de religieuze zeker versterkt, maar tevens op de ongelukkigste wijze doorkruist werd, altijd ietwat op de achtergrond gehouden. Het hangt hiermee samen, dat hij naar mijn mening zich van de Prins van Oranje geen aannemelijke voorstelling scheppen kan. Het ‘schuldbesef’, waarmee deze na zijn toenadering tot de Calvinisten in de ballingschap aan zijn weifelende houding gedurende ‘het voorspel’ teruggedacht zou hebben, is met de conventionele uitingen die de schrijver aanhaalt, al zeer zwak bewezen. Die houding was, met al haar op het eerste gezicht wonderlijk en onaantrekkelijk aandoende kronkelingen, volmaakt natuurlijk en verklaarbaar geweest. Men kan een man die geen Calvinist is moeilijk verwijten, dat hij tegen samenwerking met die revolutionnair en absoluut denkende extremisten opzag en vreesde dat hij door met hen te verschijnen de nationale eenheid, waarom het hem te doen was, verscheuren zou. Trouwens, ook na zijn overgang tot de Calvinisten, die nu eenmaal onmisbaar voor het verzet geworden waren, bleef die reserve Oranje's houding kenmerken. Voor Van Herwerden maakt die overgang een heel andere Oranje, en eigenlijk danken wij daaraan pas de echte Oranje. Zoals ik het zie, bleef Oranje zich gelijk, en was hij na 1573 zo goed als daarvoor de in de eerste plaats politiek denkende leider. Zijn positie als leider berustte juist daarop, en ook als mens wordt hij daarom voor mij niet minder aantrekkelijk. Het is de moeite waard bij Van Herwerden de consequenties van zijn religieus apriorisme tot in bizonderheden te vervolgen. Hij stelt Coornhert en Calvijn tegenover elkaar als de voorgangers van richtingen die samen de Nederlandse cultuur vormen - op zichzelf een voorstelling, waar heel wat over te zeggen zou zijn -; maar terwijl de (overigens ook voor hem bewonderenswaardige) geest van Coornhert tot ‘slapheid’ | |
[pagina 73]
| |
leidt, had de Prins, die in zijn eigen persoon de Nederlandse synthese op het gelukkigst verwezenlijkte, voor ‘daden’ de Calvinisten nodig. Wat is zo'n mooie constructie slecht bestand tegen een beetje critiek! Toonde de Calvinist Marnix zich in de uren van crisis niet net zo ‘slap’ als Coornhert? En vond de Prins geen daadkracht bij mannen als Buys, Van Hout, Oldenbarnevelt, die geen van allen uit Calvijn leefden? Om de zaken in Vlaanderen op gang te brengen kon hij de Calvinisten niet missen, het is zo; maar wat een ellende heeft hij met hen beleefd, en hoe verketterden zij hem, toèn zo goed als twaalf jaar vroeger op het eind van ‘het voorspel’! Ik zei zoëven, dat Van Herwerden de politieke factor in de gebeurtenissen van 1572 wat op de achtergrond laat. Toch heeft hij allerinteressantste bladzijden over de deelneming van de Katholieken aan de oproerige beweging die toen begon. Als hij zijn beschouwing over 1576 had uitgestrekt, zou hij nog veel meer daarvan hebben moeten zeggen, en wij mogen nu ‘ons onafhankelijk volksbestaan’ wel met 1572 beginnen - het van 1559 of 1566 te dateren is naar mijn mening helemaal ongerijmd -, het is toch onloochenbaar dat de rebellie van Holland en Zeeland nooit tot een duurzame toestand had kunnen leiden, als in 1576 de andere provincies niet mee in verzet waren gekomen. En hoe louter ‘politiek’ was dat verzet! En hoe duidelijk blijkt dan, dat er van een werkelijk Nederlands nationaal Calvinistische beweging geen sprake was. Heel die opwinding in het Waalse Zuiden, die van Herwerden in de jaren zestig tot de oorsprong van onze onafhankelijkheid proclameert, was ineengeploft, en de Calvinistische beroering in Vlaanderen en Brabant, die een ogenblik de zaken verder op het pad van een radicale breuk met Spanje drijft, lokt tevens zo hevige reacties uit, dat heel de opstand in gevaar gebracht werd en de Nederlandse eenheid er in feite door verongelukte. Waarom hadden die reacties zich in Holland en Zeeland in 1572 niet zo doen gelden? Van Herwerden, ik zei het al, doet aan het bestaan en zelfs aan de aanvankelijke activiteit van de Katholieke meerderheid ook daar ten volle recht. Maar de verklaring van haar onmacht is bij hem niet te vinden. Volgens mij ligt die niet in de bizondere kwaliteiten van de Calvinisten en hebben de besluiten en organisatorische voorbereidingen van synoden gedurende de ballingschap er maar heel zijdelings mee te maken. De eigenlijke verklaring ligt in het feit, dat de omkeer in Holland en Zeeland teweeggebracht werd door de ingevallen Watergeuzen en dat die in de nieuwe staat van zaken de enige gewapende macht in het land vormden. Van Herwerden eindigt zijn beschouwing met een toast op de eendracht. Hij had toch tevoren van een burgeroorlog gesproken. Dàt was het, en het succes kwam niet door eendracht, maar door hardhandige minderheidsdictatuur. Een succes, dat dus trouwens maar zeer gedeeltelijk was. Eendracht en volledig succes zouden alleen denkbaar geweest zijn, als de politieke doelstelling van Willem van Oranje, die bij de leidende standen sympathie had kunnen vinden, niet door de religieuze gestoord was. Of moet ik hier toch nog een reserve maken? Wat had kùnnen gebeuren, - de historicus doet wijs er zijn geest mee te laten spelen: daar kan zijn verbeelding haar voordeel mee doen; maar hij doet niet wijs als hij er zich met stelligheid over uitlaat. De religieuze drijfveer, ik zei het al, werkte feller dan de politieke. Zou zonder die felheid de oppositiebeweging ooit tot onafhankelijkheid hebben kunnen leiden? Niet in de zestiende eeuw, ‘de eeuw van het geloof’, zoals Groen zei, misschien; maar zou daarom de onafhankelijkheid zijn uitgebleven? zij is immers op den duur ook voor de Zuidelijke Nederlanden gekomen. En zou dan de Nederlandse eenheid niet bewaard zijn kunnen blijven? Maar hier rijzen nieuwe vragen, die hoe langer hoe minder historisch | |
[pagina 74]
| |
mogen heten. Zou de eenheid meer waard zijn geweest dan de glorieuze episode van de Republiek? Zou de eenheid (om niet alleen aan onszelf te denken) betekend hebben, dat aan Vlaanderen de vernedering en de inzinking van de zeventiende en achttiende eeuw bespaard zouden zijn gebleven? en zou zelfs de verfransing van Brussel in dat geval misschien nooit voorgevallen zijn? Maar de eenheid en de scheuring, dat betekent nog heel andere dingen. Kan men van een Calvinist verlangen, dat hij aan de eenheid zijn Calvinisme opofferen zou? of van een Katholiek zijn Katholicisme? De Protestant, de Katholiek, de onkerkelijke, zij komen elk tot de geschiedenis van de opstand met geheel andere preoccupaties, en als ik op het boekje van Dr Van Herwerden, dat overigens zoveel stimulerends bevat, een algemene critiek moest oefenen, zou het zijn, dat hij de zijne onbewust, en in weerwil van een zin tot fairheid die in onderdelen telkens treft, verabsoluteerd heeft. P. Geyl | |
Elisabeth, Lady Holland to her Son. 1821-1845. Edited by the Earl of Ilchester. With a Frontispiece. - London, John Murry.Holland House, nu door oorlog verwoest, was in zijn tijd een dier kleine cultuurhaarden die over ons werelddeel verspreid zijn (of waren): verzamelpunt of doorgangshuis van wat decennia lang Europa aan intellect en beschaving heeft opgebracht. Niet alleen borg het onder zijn thans door duitse bommen weggeschoten dak een kostbare bibliotheek en een verzameling schilderijen, trekpleisters voor talrijke geleerden en kunstliefhebbers - ook van zijn bewoners schijnt (en met name tussen de jaren 1820-1900) een magnetische kracht te zijn uitgegaan voor menig doorlucht en befaamd bezoeker, die de scherpe tong van de gastvrouw Lady Holland riskeerde terwille van haar hoofsen echtgenoot en van het goede gezelschap dat hij zeker was in die gastvrije huizinge te ontmoeten. Prinsen, politici, schrijvers, soldaten, geleerden, geestelijken en dandies zijn daar gezien, en Lord Ilchester die, reeds eerder, de kronieken van dit Huis bewerkte, kan de belangstellende er op nalezen.Ga naar voetnoot1) Zijn laatste bijdrage tot de kennis van het geslacht der Hollands en hun tijd is een bloemlezing uit de brieven door Lady Holland (Elisabeth Vassall, geb. 1771, kleindochter van een planter in Jamaica en getrouwd met Henry Richard Fox, derden Lord Holland) gericht aan haar zoon Henry Edward, die meestal op het vasteland vertoefde. Wat van deze bloemlezing ten overstaan van den nederlandsen lezer in het midden van de 20e eeuw te zeggen? Ook in deze brieven toont zich de schrijfster een intelligente vrouw. Zij las veel en interesseerde zich voor het toneel en de buitenlandse politiek dier dagen; men behoeft slechts de bijna 20 pagina's beslaande namen-index achter dit werk door te zien om te bemerken hoevele bekende geslachten van staatslieden, mannen en vrouwen uit de londense society, denkers en dichters in deze brieven de revue passeren. Geven nu echter deze epistels méér dan een (op den duur vermoeiende) revue van schitterende namen? Helaas, neen! Wij krijgen er noch een duidelijk beeld door van het leven dier dagen, noch een van de vrouw, die toch met grote belangstelling 's levens bonte schouwspel moet hebben gadegeslagen. Zeker maakt zij den indruk, in menig opzicht te hebben gestaan boven hetgeen zich rondom haar afspeelde. Met een nuchtere leukheid brengt zij haar zoon verslag uit, maar zij blijft bij geen enkel ding langer dan een ogenblik staan, en hoewel de samensteller zegt huiverig te zijn ‘to fill these pages with society gossip alone’, zo kruipt deze ‘gossip’ toch overal onder de pen | |
[pagina 75]
| |
vandaan dezer ijverige scribente, die Lord Byron en Napoleon kende als wij minister Beel en Theun de Vries. Zodat wij blij zijn als wij tussen al die opsommingen van diners en bruidsgiften (met notarisnauwkeurigheid in ponden sterling uitgedrukt) ergens de moederlijke raadgeving tegenkomen, dat Henry Edward toch vooral goed zijn tanden poetsen moet, of het verslag van een bezoek door Lady Westmorland gebracht aan Lady Tankerville in Parijs aldus besloten vinden: ‘Her head was adorned with a circle of stuffed humming birds & parraquits. She had a watch with an alarum which begins humming at the hour fixed: a signal to finish her visit. Alas! when she visited me she had no such monitor’. Een lectuur voor snuffelaars. Ik meen echter, dat de lezer van onze dagen zich liever met andere en belangrijker zaken zal bezig houden. Gerard van Eckeren | |
Charles Wilson, Holland and Britain. With 11 plates in colour and 74 illustrations in black and white. - Collins, London.Van meer belang dan het hierboven aangehaalde geschrift acht ik, ook voor den nederlandsen lezer, het boekje dat Charles Wilson schreef over de culturele betrekkingen tussen Nederland en Brittannië. Hij stelde het samen ten behoeve van zijn landgenoten met het doel veel onkunde en onverschilligheid te doen verdwijnen ten opzichte van twee volken die van oudsher talrijke gemeenschappelijke belangen en geestelijke affiniteiten hebben bezeten. In 't licht wordt gesteld, hoe geen buitenlandse invloeden tussen 1600 en 1750 sterker dan de nederlandse gewerkt hebben op de vorming niet alleen van de engelse economische instellingen, maar ook op de opvattingen van architectuur, kunst, wetenschap, landbouw, om nog niet te spreken van wijsbegeerte, theologie en rechtswetenschap - een invloed die reeds dagtekent uit de middeleeuwen vóór den inval der noormannen, toen de eerste vlaamse settlers in Engeland zich neerzetten. Hij herinnert eraan, hoe de universiteiten van Cambridge en Oxford reeds voeling hielden met Erasmus en zijn vrienden, en hoe artistieke invloeden uitstraalden van het hof der Stuarts, waar van den tijd van Daniël Mytens, Cornelius Johnson, de Van de Veldes en in de eerste plaats Van Dijck af vlamingen en noordnederlanders opdrachten kregen als hofschilders. De grootste engelse architect Christopher Wren kwam onder invloed van een hollandsen tijdgenoot als Van Campen. Natuurlijk wijdt Wilson bizondere aandacht aan de engelse betrekkingen tot Hugo de Groot, waarbij hij de opvatting bestrijdt als zouden Grotius' geschriften sub specie aeternitatis geschreven zijn. Zijn opinies over het internationale recht waren noch academisch noch geheel altruïstisch - zij werden bepaald door het economische systeem waaronder Holland handel dreef en een koloniale macht werd. Zijn doctrine aangaande de vrijheid der zeeën weerspiegelt de belangen der hollandse scheepvaart en handel in 1600 even nauwkeurig als de latere britse doctrine van de The Right of Search de behoeften der britse marinestrategie. Dat hij den indruk kon maken ‘sub specie aeternitatis’ te schrijven was wijl hij zijn voorbeelden en bewijzen van uit den veiligen afstand der klassieke oudheid koos. Interessant is ook wat Wilson schrijft over den hollandsen achtergrond bij Milton, waarbij natuurlijk de uitspraken van de laat-negentiende eeuwse critici Gosse en Edmundson te berde worden gebracht. Dit weinige moge volstaan om te doen zien, dat de schrijver de relaties en invloeden tussen de beide volkeren op vele gebieden poogt aan te wijzen. Vermoedelijk zullen vakmensen in dit geschrift wel hier en daar (behalve kleine misstellingen als the Muidenkring e.d.) iets vinden | |
[pagina 76]
| |
aan te merken of recht te zetten. Dit doet echter weinig af aan den indruk van het geheel. Het boekje is in helderen stijl geschreven en getuigt van een grote en warme waardering van den engelsen auteur voor ons land en ons volk. Gerard van Eckeren | |
Aar van de Werfhorst, De Winterkraaien. Roman. - Em. Querido, Amsterdam 1945.Vestdijk heeft eens gesproken van ‘de sphynx van het platteland’. De uitdrukking is gelukkig. Want de schrijvers van regionale romans, die deze sphynx in de ogen zien en haar onbewogen trekken trachten te ontraadselen, weten daarin doorgaands weinig belangrijks te ontdekken. Zola's visie van het platteland was eenzijdig, maar hij ontdekte iets. De kleine talenten echter vinden hier meestal geen ander emplooi dan in de weergave van het typische in oude klederdrachten en dagelijkse gewoonten; hun werk staat of valt met de locale kleur. Die mag dan voor een ogenblik boeien (en de weinig eisende onder de lezers wordt vaak geboeid), schoonheid, ontroering geven dergelijke producten even zelden als bevrediging voor ons intellect, en ik voor mij vind zulke werken dan ook meestal stom vervelend. Voor op deze wijze teleurgestelden zal, stel ik mij voor, Aart van de Werfhorsts boekje een verrassing kunnen blijken. Wel maakt ook hij, in zijn verhaal over arbeiders in het veen, gebruik van die ‘monumentale schema's’ waartoe, zoals alweer Vestdijk het uitdrukte, de schrijvers van streekromans veelal hun toevlucht moeten zoeken, willen zij het realisme der kleine feiten, waaromtrent hun de nodige aandacht voor de daarmee verbonden primaire psychologische verwikkelingen ontbreekt, vermijden. Maar van de Werfhorst is een visionnair, die deze schema's onder een speciale belichting doet zien: zeven donkere mannen gebukt onder hun last, als grote vogels tegen een grauwe winterlucht; een lijk op een schuit, door 't zwarte water gevoerd en den hollen roep van den bestuurder bij de bruggen, etc. Daartegenover staat dan weer, dat dit boekje soms aandoet als een met simpele, maar juist gekozen woorden vertelde legende. Het is jammer dat tegenwoordig de levensduur van vele goede boeken even kort is als het papier voor het drukken daarvan beschikbaar. Wie een exemplaar van de Winterkraaien in handen kan krijgen mag de lezing gerust worden aanbevolen. Gerard van Eckeren | |
Nederlandsche Helden der Wetenschap. Levensschetsen van negen Nobelprijswinnaars. Hoogtepunten van Wetenschappelijken arbeid in Nederland. Bijeengebracht door Dr T.P. Sevensma. - Amsterdam, N.V. Uitgevers-maatschappij Kosmos, 1946, 351 blz.Men moet over dit mooie boek wel kort schrijven, want wanneer men zich eenmaal zou laten verleiden om op den inhoud in te gaan, zou men er veel meer over gaan zeggen dan in dezen tijd van papierschaarste oorbaar is. Volstaan we dus met enkele zakelijke mededelingen. Tien deskundige auteurs hebben op bevattelijke wijze geschreven over leven en werken van negen Nederlandse Nobelprijswinnaars en maken het daardoor iederen belangstellende mogelijk, iets te begrijpen van de betekenis, die hun arbeid voor de ontwikkeling der wetenschap gehad heeft. Dat is al veel waard. Niet minder belangrijk is het, dat op zovele plaatsen ook de ethische waarde van een in volledige overgave aan een wetenschappelijk ideaal doorgebracht leven helder in het licht wordt gesteld. | |
[pagina 77]
| |
Van de negen behandelde geleerden zijn er acht, die hun successen op natuurwetenschappelijk terrein hebben behaald. Op natuurwetenschappelijke belangstellig wordt dan ook in de eerste plaats een beroep gedaan, maar dat beroep vindt in onzen tijd gelukkig steeds meer weerklank, ook in kringen, waarin men zich eertijds wel eens in philosophischen of philologischen hoogmoed boven het moeizame onderzoek der natuur met experimentele en mathematische methoden verheven waande. En van een beperking van den lezerskring tot bepaalde studierichtingen behoeft dus geen sprake te zijn. Vóór alles zou men dit boek in de handen van de rijpere schooljeugd wensen. Het behoorde op elke inrichting voor M. en V.H.O. in een aantal exemplaren aanwezig te zijn. De werkelijkheid blijft, zo vrezen we, ver beneden dezen wens. Men zal dat misschien willen verdedigen onder verwijzing naar de voor ons volk thans zo nodige zuinigheid (waarbij men vergeet, dat in den tijd toen we nog rijk waren, er voor dergelijke dingen ook nooit geld was). Dat argument ware echter misplaatst. Er is, ook uit zuiver zakelijk oogpunt, alles voor, aan de jeugd wetenschappelijke idealen voor ogen te stellen en hoe zou dit beter kunnen gebeuren dan door dit ook uiterlijk zo uitnemend verzorgde boek? E.J.D. | |
André Bremond S.J. Wijsbegeerte in wording. Nederlands van Godfried Bomans. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1948, 164 blz.‘Een uitermate vermakelijke uiteenzetting over de grondproblemen der wijsbegeerte...’ zo wordt dit boekje op het stofomslag aangekondigd. En tevens aanbevolen? Er zit iets vermakelijks in de gedachte om hen, die ‘vaktechnische werken te zwaar vinden’ langs den weg der vermakelijkheid in de wijsbegeerte in te leiden of liever binnen te smokkelen, maar deze hilariteit (die gemakkelijk in ergernis kan omslaan) geldt dan toch hoofdzakelijk de kennelijk onuitroeibare illusie, die het geestelijk analogon is van den waan van het perpetuum mobile, dat er namelijk iets van waarde zou zijn, dat men voor niets zou kunnen krijgen. Een onbelangrijk boekje dus? Wij zouden het niet graag beweren! Hier en daar van een onuitstaanbare grappigheid, dat wel. Maar wanneer de auteur vergeet, dat hij vermakelijk wilde zijn, toch ook vaak verrassend door een onverwachten kijk op een wijsgerig probleem, een rake formulering, een originele gedachte. De vertaling uit het Engels is van de hand van Godfried Bomans. In hoeverre ze betrouwbaar is, hebben we bij gemis aan den oorspronkelijken tekst niet kunnen nagaan. Soms vraagt men zich echter wel af, wat er toch in het origineel kan hebben gestaan, zoals wanneer op blz. 31 gezegd wordt, dat de kindermeid van Descartes zonder bewijs in een wereld buiten deze geloofde, terwijl uit den contekst duidelijk blijkt, dat de bedoeling is te zeggen, dat zij in het bestaan van een buitenwereld geloofde. Soms behoeft men het zich ook niet af te vragen. Wanneer op blz. 47 een man vol enthousiasme over zijn vrouw zegt: is ze niet wonderlijk? dan begrijpt men dadelijk, dat er gestaan heeft, isn't she wonderful? Een Engelse vrouw kan dat inderdaad als een compliment opvatten, maar zou een Nederlandse het prettig vinden, als haar man haar voor wonderlijk uitmaakt? E.J.D. | |
Rudolf von Tobel, Pablo Casals. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1947, 156 blz. en 19 foto's.Een Zwitsers cellist, die in 1930 met Casals in contact kwam, die daarna zijn leerling is geworden en op den duur een intieme vriend, | |
[pagina 78]
| |
heeft de behoefte gevoeld, de sterke indrukken die hij van den groten kunstenaar en nobelen mens heeft opgedaan, in ruimeren kring bekend te maken. Zijn werk werd in 1946 in het Nederlands vertaald om hier ter gelegenheid van 's meesters zeventigsten verjaardag te verschijnen en heeft thans in fraaie uitvoering en verlucht met een reeks van interessante foto's het licht gezien. Het verhaalt op een wijze, die iederen lezer zal kunnen boeien, van Casals' levensloop als cellist en als dirigent, van de oneindige toewijding, waarmee hij zonder ophouden aan de perfectionnering van zijn kunst is blijven werken, van zijn liefde voor Spanje en van de moeilijke positie, waarin de politieke gebeurtenissen aldaar hem geplaatst hebben. Daarnaast - maar dit is een hoofdstuk, dat alleen voor cellisten ten volle genietbaar zal zijn - wordt vrij diep op technische aangelegenheden van het violoncel-spel ingegaan. De foto's vormen een attractie op zich zelf: Casals thuis, ernstig studerend; zich inspelend voor een concert; in volkomen concentratie en overgave op het podium; in ontspanning na afloop. Het boek, waarvan de opbrengst ten goede komt aan Nederlandse musici, die door de bezetting noodlijdend zijn geworden, moge ruime verspreiding vinden; het zal uit den aard der zaak van bijzondere waarde zijn voor hen, die den meester nog hebben kunnen horen en die een kostbare herinnering daaraan bewaren, maar het verdient daarnaast belangstelling bij iederen muzikaal geïnteresseerden lezer. E.J.D. | |
ReferaatJ.J. Poortman, Repertorium der Nederlandse Wijsbegeerte. - Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Antwerpen, 1948, 403 blz.Deze eerste algemene Nederlandse wijsgerige bibliografie stelt zich ten doel, een samenvattend antwoord te geven op de vraag, wat in ons land en in België van de Middeleeuwen af tot medio 1947 toe in de Nederlandse taal op wijsgerig gebied is gepubliceerd. Het werk bestaat uit twee afdelingen, waarvan de eerste naar onderwerpen, de tweede naar personen is ingedeeld. Bijzondere zorg is besteed aan de vermelding van tijdschriftartikelen, die, zoals de ervaring leert, zo gemakkelijk in vergetelheid kunnen geraken. Om het opsporen ervan te vergemakkelijken wordt in een register van de geraadpleegde tijdschriften voor elk daarvan vermeld, in welke bibliotheken ze te vinden zijn. Men kan het nauwelijks hoog genoeg waarderen, dat werken als deze worden samengesteld en uitgegeven. Het zijn onmisbare hulpmiddelen voor ieder, die zich snel en doeltreffend in enig onderwerp wil oriënteren en men kan zelfs niet bij benadering zeggen, hoeveel tijd en overbodige moeite er door bespaard wordt. De auteur verdient dan ook de grootste erkentelijkheid van allen, die de wijsbegeerte zelfstandig beoefenen of in haar belang stellen; hij heeft een werk van langen adem verricht, dat hoge eisen moet hebben gesteld aan volharding, geduld en speurzin, maar dat in nog hogere mate getuigt van dienstvaardigheid en toewijding. Naslagwerken als dit lijden aan het onvermijdelijke euvel, dat ze, wat den jongsten tijd betreft, snel verouderen. Reeds thans voelt men het onwillekeurig als een leemte, dat belangrijke in den loop van het vorige jaar verschenen werken niet meer konden worden opgenomen en in enkele jaren zal dit bezwaar zeer ernstig worden. Het is dan ook te hopen, dat de auteur door de uitgave van jaarlijkse supplementen er zorg voor zal dragen, dat zijn waardevolle boek op de hoogte van den tijd blijft. |
|