| |
| |
| |
Fabels van La Fontaine
Gevecht der ratten en der wezels
't Volk der wezels, evenzeer
als dat ander volk, de katten,
fel gebeten op de ratten,
doodde er zeker nog veel meer,
als de toegang tot de holen,
waar de rat in zit verscholen,
voor die heeren lang-van-leest
niet te nauw ware geweest.
Toen een jaar de rattenscharen
talrijker dan anders waren,
bracht hun koning Ratapon
in het veld, en van zijn zijde
toog het wezelvolk ten strijde.
Lang, meldt de voornaamste bron,
is de zege blijven zweven.
Menige akker in die dreven
werd met beider bloed gemest.
Maar van 't muisvolk, op het lest,
was het toch, dat ze alom vielen
met het zwaarst verlies aan zielen.
Hun ontreddering was groot.
Wat hun voorvechters ook deden,
hoe, met stof bedekt, zij streden,
welken tegenstand men bood,
't was vergeefs, dat hun die braven
telkens weer het voorbeeld gaven.
Men moest buigen voor het lot.
Op de vlucht sloeg 't overschot,
| |
| |
Van de vorsten is aan geen
daarbij lijfsbehoud gelaten,
maar het grauw vond algemeen
toevlucht in de vele gaten
van het slagveld om zich heen.
De voornamen, met hun veeren
en hun pluimen op den kop,
het mocht zijn hun rang ter eere,
't zij hun vijanden ten schrik,
daarvan 't nadeel ondervonden.
Barst noch scheur noch hol zoo breed,
dat ze er zich verschuilen konden,
zooals in de nauwste spleet
En zoo werd juist van die Hoogen
ook de hoogste tol gevraagd.
Niet steeds zult ge roemen mogen,
als ge een hoed met pluimen draagt.
Te breedstatig in de kleeren
kunt ge de engte niet passeeren,
die een ander doortocht biedt.
Dikwijls nog weten de kleinen,
als het mis loopt, te verdwijnen.
Grooteren gelukt dat niet.
| |
| |
| |
De leeuw en de ezel
Eens op een dag verzon de Koning aller dieren
op jacht te gaan, om zijn geboortefeest te vieren.
Het zijn geen musschen, waar de leeuw 't als wild mee doet,
maar goede en fraaie herten, evers fraai en goed.
Om de onderneming te doen slagen,
had hij den ezel opgedragen,
te helpen met zijn Stentorstem.
Als jachthoren bedient de koning zich van hem.
Hij stelt den ezel op, bedekt hem onder blaren,
en zegt hem dat hij balken moet. Op dat geluid
vlucht ook de minst vreesachtige zijn woning uit,
daar in die streek de dieren ongewend nog waren
aan deze stem als een orkaan.
Door heel den omtrek hoort men zijn gejammer schallen,
en zulk een doodsschrik grijpt de woudbewoners aan,
dat ze in de hinderlaag pardoes komen te vallen,
waar reeds de koning hen verwacht.
‘Wat zegt ge ervan, heb ik mijn plicht niet goed gedaan,’
vraagt de ezel, en hij geeft alle eer zich van de jacht.
‘Jawel, antwoordde hem de leeuw, braaf kun-je brullen.
Ook mij, geloof ik, zouden angst en schrik vervullen,
kende ik niet jou en je geslacht.’
Grauwtje, als hij dorst, had zich daarover opgewonden,
en toch, het was niet anders dan verdiende spot.
Wie duldde ooit van een ezel snoeverij? Zoo zot
wordt al bij ezels dat gevonden.
| |
| |
| |
De barende berg
Zekere berg in barensnood
wist zulk een klaaglied uit te stooten,
dat ieder, die kwam toegeschoten,
dacht: ‘Daarvan komt een stad, zoo groot
als of nog grooter dan Parijs.
Het werd een muisje, glad en grijs.
die mij, naar den vorm gelogen,
toch de waarheid brengt voor de oogen,
stel ik mij een schrijver voor,
die zegt: ‘Ik ga den strijd bezingen
van de Titanen tegen Juppiter's bewind.’
Groot woord. Wat baart het vaak in plaats van groote dingen?
Jan Prins
|
|