| |
| |
| |
Angst
I
Het is nu al weer twee jaar geleden, dat de dokter op een middag, in de vestibule, tegen me zei:
‘Ik kon het u niet mededeelen, toen we boven waren, maar de toestand is heel ernstig.’
Mijn hart sprong op van vreugd.
‘U meent toch niet, dokter, dat mijn vrouw....’
‘Sst, sst,’ fluisterde hij, troostend zijn hand op mijn mouw leggend, ‘zoolang er leven is, is er hoop, maar u moet u op het ergste voorbereiden.’
Ik begreep, dat ik me bedroefd moest houden en ik trok mijn gezicht in de verlangde plooi, maar inwendig jubelde ik. Wat een prachtoplossing! Ik kan niet zeggen, dat ik het leven van den vroolijken kant bekijk. Trouwens, hoe zou ik dat kunnen, achtervolgd als ik word door teleurstellingen en tegenslagen? Maar nu was ik werkelijk dankbaar gestemd. Binnen enkele dagen was ik weer een vrij man, wie had dat ooit durven droomen? Thans besefte ik, dat er toch ook nog rechtvaardigheid op de wereld bestaat en dat een man als ik, die zijn fouten en gebreken heeft, maar toch niet slechter dan een ander is, niet altijd door het noodlot onbillijk behandeld wordt.
In de onmiddellijk daarop volgende dagen ben ik heel lief voor mijn vrouw geweest. Dat was geen huichelarij, nee ik meende het oprecht. Haar dood was de eenige behoorlijke oplossing, maar ik had toch medelijden met haar. We waren samen niet gelukkig geweest, ik niet en zij ook niet. Daar was nu niets meer aan te doen, maar tenminste gedurende de laatste dagen van haar leven wilde ik goed voor haar zijn. Hardop praten in huis
| |
| |
verbood ik; zelfs op de benedenverdieping mocht alleen fluisterend gesproken worden. Ik rookte niet meer, uit vrees dat de rook in de slaapkamer zou doordringen en de zieke zou hinderen. Ik bracht druiven voor haar mee en uren en uren zat ik aan haar bed, maar als ik daar met mijn ernstig, medelijdend gezicht zat, verheugde ik er mij over, dat ik over een paar dagen weer mijn eigen baas zou zijn en mijn leven veel verstandiger en veel beter zou inrichten.
Op een avond, een paar dagen na de mededeeling van den geneesheer, lag Emma met gesloten oogen te rusten. Het was stil in de kamer. Ik luisterde naar het tikken van de klok op den schoorsteen, terwijl ik naar de zieke zat te kijken. Wat ben ik toch een rare kerel, dacht ik, om zoo'n leelijke vrouw te nemen en dat nog wel een met zulk een lastig karakter. Of liever, dat laatste was niet heelemaal juist, want dat lastige karakter ontdekte ik pas, toen ik niet meer terug kon.
‘Anton,’ fluisterde mijn vrouw zachtjes.
‘Wat is er?’
‘Ben je alleen in de kamer?’
‘Ja, Emma, wat is er?’
Ze wachtte een poosje.
‘Ik ga sterven.... ik voel dat ik ga sterven.... Ik zie er niet tegen op.... de dood is een uitkomst voor me....’
Ze zweeg. Moest ík nu iets zeggen? Maar ik wist zoo gauw niet, wat ik moest antwoorden. Ze ging fluisterend verder:
‘Ik heb er over nagedacht.... Als ik er niet meer ben, zal het leven voor jou gemakkelijker worden.... we pasten niet bij elkaar....’
Was dit het afscheid? Beteekende dit, dat het over een paar uur afgeloopen zou zijn? Ik wenschte het vurig, want het viel me moeilijk de spanning nog langer te verdragen, maar ik besefte, dat ik dat vooral niet mocht laten merken.
‘Emma, je ziet den toestand veel te somber in. De dokter heeft me vandaag nog gezegd, dat je het halen zult.’
Ik dacht even na over den volgenden zin. De uitdrukking ‘niet kwalijk nemen’ kwam mij in de gegeven omstandigheden te zwak voor.
‘Ik hoop, dat je me vergeven zult, dat ik geen goeje man voor je geweest ben, maar ik heb het niet zoo bedoeld.’
| |
| |
Moest ik nu verder gaan? Als je jaren lang met mekaar overhoop gelegen hebt, is het moeilijk direct de juiste woorden te vinden. En waarom wachtte ze telkens? Was dat uit zwakte, of wilde ze hebben, dat ík dan iets zei? Maar stil, ze fluisterde weer iets.
‘Het is misschien niet heelemaal alleen jouw schuld geweest, dat ons huwelijk mislukt is.... maar het zal nu wel gauw gedaan zijn.... binnen een week dragen ze me weg....’
Wat zag ze er leelijk uit met die groote neus, dat bleeke magere gezicht en die uitstekende jukbeenderen. Hoe had ik toch ooit zoo dwaas kunnen zijn?
Ik deed mijn oogen dicht en gaf haar een kus.
‘Emma, ik heb je al gezegd, dat je het veel te somber inziet. Over een paar weken ben je aan de beterende hand en dan lach je er zelf om. Maar laten we dan allebei verstandig worden. Ik beloof je, je zult een veel gelukkiger leven krijgen dan je gehad hebt.’
Wat ging er in haar geest om? Wantrouwde ze me? Daar ben ik nooit achter kunnen komen, maar zeker heeft ze me niet onvoorwaardelijk geloofd; daar was ze veel te argwanend voor.
Ze zei weer iets.
‘Mijn gouden horloge....’
‘Ja?’
‘Mijn gouden horloge moet je aan Marie geven. Die heeft daar recht op en jij hebt er toch niets aan.’
Daar had je het alweer. Als je maar even vriendelijk tegen haar was, begon ze te commandeeren. Ditmaal volgden de zinnen zonder rustpauzen op elkaar; over die woorden had ze blijkbaar van te voren nagedacht. Ze praatte van recht. Welk recht? Moest ik dat dure horloge geven aan haar zuster, die me voortdurend dwarsboomde en aan wie ik zoo het land had? Hoe kwam ze er bij te beweren, dat ik er toch niets aan hebben zou? Ik doorzag haar. Ze wilde natuurlijk verhinderen, dat het horloge in het bezit van Hortense komen zou. Enfin, dat ze van Hortense niets hebben moest, was te begrijpen, maar na haar dood ben ik gelukkig mijn eigen baas. Ik begreep, dat ik een politiek antwoord moest geven.
‘Emma, je doet niet verstandig. De dokter heeft gezegd, dat je iedere opwinding vermijden moet en dat je nergens over
| |
| |
moogt tobben, dus zet dit nu uit je hoofd. Het is dwaas daarover te piekeren, want je zult het horloge misschien nog vijftig jaar lang zelf gebruiken.’
‘Nee,’ zei ze koppig, ‘je moet er niet omheen draaien. Marie moet dat van me hebben, als souvenir. Beloof je me, dat je 't haar geven zult en zal je je woord houden?’
Ik was ontstemd. Als je niet direct haar zin doet, verwijt ze je, dat je er omheen draait en insinueert ze, dat je in staat bent je woord te breken, maar wat kon ik anders doen dan toegeven? Weigerde ik, dan gaf ze het nog vóór haar dood aan haar zuster weg; daar kende ik haar genoeg voor. Dan kreeg ik er misschien nog heel wat gezanik over op de koop toe. Bovendien was de afspraak alleen mondeling, zoodat ik later altijd zien kon, in hoeverre ik door die belofte gebonden was; een op zoo'n manier afgedwongen toestemming kan toch onmogelijk geldig zijn.
‘Ik vind het onverstandig, hoor, al dat getob, maar goed, ik zal het haar geven, als je tenminste niet met nieuwe muizenissen aankomt.’
‘Ja, nog één ding. Jantje moet ook wat hebben.’
Jantje is het eenige kind van Marie, een bengel van een jaar of twaalf.
‘Je gaat precies tegen het advies van den dokter in en je maakt jezelf totaal van streek met al dat geprakkizeer. Het heeft heelemaal geen zin, maar als het zoo ver is,.... ik bedoel in dat onwaarschijnlijke geval zal ik Jantje een mooi souvenir geven. Hij mag zelf uitzoeken. Ben je nu tevreden?’
‘Nee, hij moet mijn spaarbankboekje hebben.’
Haar spàarbankboekje?? Hàar spaarbankboekje? Ze had dat overgehouden van haar huishoudgeld, maar dat huishoudgeld had ík haar gegeven, dus het was míjn spaarbankboekje. Er stond misschien wel een kleine duizend gulden op. Dat was best mogelijk, want Emma was zuinig. Duizend gulden! Ik zat toch al voor zooveel uitgaven. Dokter, apotheker, verpleegster, begrafenis, advertentie, rouwkaarten, extra's, en dan, als ik naderhand mijn leven anders ging inrichten, had ik ook weer geld noodig en waar moest ik dat allemaal vandaan halen? Ja zeker, duizend gulden aan zoo'n kwajongen, ga maar aan staan. Ik voelde dat ik boos werd. Dat was nu zoo haar gewone taktiek. Altijd probeerde ze haar eigen zin door te drijven. Geen wonder, dat
| |
| |
het tusschen ons niet goed gegaan was. Maar dezen keer was ik niet van plan toe te geven.
‘Emma, je vindt het zeker wel goed, dat ik daar eerst over nadenk. Dat is een flink bedrag en zoo royaal zijn we anders niet.’
Zoo royaal? 't Is gemakkelijk na je dood royaal van andermans geld te zijn, maar daar zou ik wel een stokje voor steken.
Ze zweeg. Als ik zóó spreek, gebeurt het niet, dat weet ze uit ervaring. Was ze boos? Nou goed, ik ook. Had ik me dáár zoo voor uitgesloofd? Was dat nu mijn dank? Moest ik me uitkleeden voor die familie, die me altijd tegenwerkte? Ik zou nog liever....
Achteraf, toen mijn boosheid gezakt was, was ik niet ontevreden over het gesprek. Ik had het horloge alleen beloofd onder de conditie, dat ze niet met nieuwe eischen voor den dag zou komen en aan die voorwaarde had zij zich niet gehouden, zoodat de belofte daardoor alleen reeds ongeldig geworden was.
De daarop volgende week was een week van ondragelijke spanning, want ik zat op het eind te wachten en dat kwam niet. In het begin rekende ik vast op den goeden afloop. Overdag was ik ongeduldig, omdat het niet snel genoeg ging, maar 's avonds sliep ik in met de prettige gedachte, dat ik waarschijnlijk in den loop van den nacht gewekt zou worden om bij het sterven aanwezig te zijn. Ik had mij al geprepareerd, hoe ik me daarbij gedragen zou, maar helaas we schoten niets op. Wel klaagde ze geregeld, dat ze een slechten nacht had gehad en dat het nu wel gauw met haar gedaan zou zijn, maar daar liep ik niet in, zoodat ik al een beetje voorbereid was, toen de dokter aan het eind van de week mij met een zekeren trots in zijn stem mededeelde, dat het gevaar geweken was. Het gevaar geweken? Was het nu allemaal weer voor niets geweest? Al deed ik, alsof ik in den zevenden hemel was (ik moest wel voor mijn fatsoen), ik gevoelde me diep ellendig en verongelijkt zooals nooit te voren. Moest ik mijn heele leven lang dat blok aan mijn been meesleepen? En komt dat te pas van een dokter, eerst verwachtingen te wekken en er zich dan niets van aan te trekken als het blijkt, dat hij zich vergist heeft? Maar dat zal wel aan het vak liggen. Ze zijn daaraan zóó gewoon, dat het hun niets meer schelen kan.
Er volgde een miserabele periode. Ik mocht aan niemand laten merken, wat er in me omging, want ze zouden er zelfs nog aanmerking op gemaakt hebben, die egoïsten, wien het koud laat,
| |
| |
als iemand anders er ellendig aan toe is. En alsof dat alles nog niet genoeg was, profiteerde mijn vrouw van haar ziekte, zoodat ik haar niet eens mocht tegenspreken. Geen wonder, dat ik me begon af te vragen, of ik in dat alles nu maar moest berusten en of ik geen maatregelen moest nemen. Maar welke? Want ik ben een voorzichtig man en ik wilde mijn hoofd niet in een strik steken.
| |
II.
Van de eerste maanden na haar herstel herinner ik me vrijwel alleen nog die lange avonden, waarop we bij mekaar zaten zonder iets te zeggen, omdat wij elkander niets meer te vertellen hadden en waarop ik mij dan uren en uren vrij genoegelijk bezig hield met allerlei aangename verbeeldingen. Er zat tevens iets griezeligs in, want er was altijd een gevaarlijke kant aan. Ik heb een levendige fantasie, zoodat ik mij al die dingen heel duidelijk kon voorstellen. Plof, daar valt ze in het water! Het is laat in den avond en er is niemand in de buurt. Wat doe ik? Als een wanhopige loop ik langs den waterkant heen en weer met mijn armen in de lucht, maar ik help niet en ik schreeuw niet. Ja, als ik zeker weet, dat het te laat is, dan begin ik te schreeuwen, te schreeuwen zoo hard als ik kan: help, help, mijn vrouw ligt in het water. Dat was fijn. Zelfs als iemand op een schip of in een huis me gezien heeft, kunnen ze me niets maken, want ik zeg, dat de stem van den schrik in mijn keel is blijven steken. Ik herhaal, dat was fijn en ik amuseerde me er best mee, maar ik schoot er niets mee op, want al zag ik haar in mijn verbeelding nog zoo dikwijls verdrinken, te pletter vallen, bloedvergiftiging krijgen of overreden worden, en al had ik voor al die scènes mijn rol nog zoo goed ingestudeerd, het hielp me allemaal niets, want die ziekelijke, vroegverwelkte vrouw met haar grof gezicht en ongemakkelijk humeur werkte niet mee. Wel jammerde ze, dat ze veel liever dood was, maar ze kwam niet in de haven terecht en ze ging niet onder een auto liggen, zoo slim was ze wel. Ik moest dus een handje helpen. Daardoor werd het gevaarlijker, dus ook griezeliger, maar er zat niets anders op.
Ik legde het secuur aan. Om geen reden tot argwaan te geven, werd ik zoo vriendelijk tegen haar, als ik maar kon, Het lukte me niet altijd me te beheerschen, omdat soms haar aanwezigheid
| |
| |
alleen al op mijn zenuwen werkte, maar de kennissen zeiden toch, dat sinds de ziekte de verhouding veel beter geworden was en dat het ten slotte toch nog zoo'n slecht huwelijk niet was. Dat was dus al vast dàt gewonnen.
Ik beweer niet, dat ik doorloopend met die denkbeelden bezig was. Neen, er zijn weken, mischien zelfs maanden geweest, dat ik in mijn bed lag te bibberen van angst bij de gedachte, dat ik bij de poging betrapt zou worden. Dan wierp ik die overwegingen met afkeer van me af en wilde ik er niets meer van weten, maar na zulk een periode kalmeerde ik weer. Kom, kom, zei ik dan tegen mezelf, gedachten zijn niet gevaarlijk en een man, die voorbereid is, is toch meer waard dan een, die er niet van te voren over nadenkt. Zoo begon ik weer opnieuw.
Het werd een soort sport voor me. Als ik iets zag, dacht ik direct: zou ik dat daarvoor kunnen gebruiken of zou ik me daarmee kunnen verraden? Het ging soms over doodonschuldige dingen, bijvoorbeeld, als ik me aan het wasschen was, viel me de vraag in: die haarkam, dien ik nu in mijn hand heb, kan die me misschien te pas komen en waar laat ik het ding, als het zijn diensten gedaan heeft? Leg ik het weer op de waschtafel, gooi ik het weg of verstop ik het en als ik het verberg, waar stop ik het dan? Overal in huis liep ik naar geschikte bergplaatsen te zoeken.
Ik woon aan een der oudste havens van de stad in een antiek huis, dat om een plat heen gebouwd is. Dat plat noemen wij het benedenplat, maar dat is een dwaze benaming, omdat er van het plat niets overgebleven is; het is één groote glazen koker geworden, die licht geeft aan het pakhuis beneden. We gebruiken dien naam, omdat er ook nog een bovenplat is, een werkelijk zinken plat boven de gangen, die het voorhuis met het achterhuis verbinden. Ik woon liever in dit huis dan in een van die nieuwbaksels, waar je je niet draaien of roeren kunt, maar de woning heeft toch haar eigenaardigheden. Als je achter op den zolder van het voorhuis staat en je kijkt naar buiten, dan zie je beneden, heel ver in de diepte, den glazen koker; vlak voor je, aan je linkerhand, ligt het bovenplat en verder ontwaar je overal rondom vuile roode en grijze daken met bruine verweerde schoorsteenen, door zware verroeste ijzeren stangen geschoord. Alles ziet er smerig en haveloos uit, want op de haven staan alleen oude en verwaarloosde pakhuizen en kantoren, wier eigenaren het niet
| |
| |
schelen kan hoe de daken er uitzien, als ze maar niet al te erg lekken.
Wat den bouwer bezield heeft, is mij niet bekend. Ik weet niet of het waar is, maar ik heb hooren vertellen, dat hij bij het bouwen heelemaal niet aan een toegang tot het bovenplat gedacht heeft. De eerste vrouw des huizes, voor wie het kloppen van kleeden en matten een lust in haar leven was, zou hem een geducht standje gemaakt hebben, toen ze de nalatigheid ontdekte en volgens het verhaal zou hij toen het op het plat uitkomende zolderraam door de twee naar binnen openslaande deuren vervangen hebben. Maar jawel, de rechterdeur kwam op die manier niet op het plat uit, maar vlak daarnaast, dus boven den afgrond. Ik heb wel eens staan peinzen, of dat misschien een gunstige voorbeschikking was. Ik ben niet bijgeloovig. Ook niet geloovig, ik ben niks. Vroeger, als kind, ging ik geregeld naar de kerk, maar dat is uit, ik doe er niets meer aan. Maar al ben ik dan niet bijgeloovig, ik vroeg me toch af, of het nu louter toeval was dat juist in ons huis iemand zoo gemakkelijk een ongeluk kan krijgen, vooral als er een liefhebbende echtgenoot in de buurt is, die een beetje, een heel klein beetje helpt.
Ik herinner me een Zondagochtend. Ik verveelde me; ik wist toch nooit hoe ik die lange ochtenden moest doorkomen. Ik was naar den zolder geklauterd en ik had aan den achterkant de twee deuren open gezet. Het was prachtig weer. Het was lente, dus het moet nu ruim een jaar geleden geweest zijn. De kerkklokken luidden. Ik keek met verlangen naar de blauwe lucht en naar de voorbijvliegende vogels. Ik zuchtte; hoe benijdde ik hun de vrijheid!
Beneden was Jaantje of Fietje of Marietje, of hoe ze dan ook heeten mag, aan het zingen. We wisselden bijna iedere maand van dienstbode, zoodat ik me niet herinner, hoe het exemplaar heette, dat we toen in huis hadden.
Achter me hoorde ik een geruisch en omziende zag ik in het trapgat mijn vrouw naar boven komen.
‘Wat doe jìj hier?’ informeerde ze. Ze was altijd achterdochtig, ook als ik er geen aanleiding toe gaf.
‘Niks. Ik sta hier zoo maar te kijken.’
Het lag me op de lippen te vragen of ik dat nu ook al niet meer mocht, maar ik hield die opmerking in, omdat ze niet bij mijn nieuwe politiek paste.
Toen ze naar me toekwam, ging ik een eindje opzij. Was het
| |
| |
opzet van me of toeval? Dat weet ik zelf niet, maar in ieder geval, zij kwam op de gevaarlijke plaats te staan.
Ze hijgde van het trappenklimmen. In haar smerige japon zag zij er uit als een huissloof, maar omdat we Zondag 's ochtends nooit bezoek ontvingen, vond zij het niet noodig iets anders aan te trekken. Dat ik vies van dat vuile lor was, kwam er bij haar niets op aan.
Wij zwegen allebei. Jaantje beneden zong luidkeels van haar kleinen onderofficier, waarbij zij het laatste woord uithaalde, alsof het er vijf waren. Hoe oud was dat ding? Zestien of zeventien? Natuurlijk, een onderofficier, daar had zoo'n wicht belangstelling voor.
De klokken luidden niet meer. Waarom niet? O, dat kwam uit; het was net half elf geweest.
Ik tuurde omlaag in de diepte. Wat zag die donkere koker er dreigend uit! Zou ik het nu doen? Mijn vrouw stond vlak aan den rand, voorovergebogen om naar het benedenplat te kijken. Wat zou er gebeuren, als ik haar een klein duwtje gaf? In mijn verbeelding zag ik het geschieden. Ze roept iets, haar gezicht vertrekt van schrik, een oogenblik tracht ze zich staande te houden, om zich heen tastend om houvast te vinden, maar dan schiet haar voet uit en tuimelt zij voorover. Een merg en been doordringenden gil slakend en wanhopig de armen uitbreidend, stort zij omlaag, den huiveringwekkenden lichtkoker te gemoet. De adem stokt in mijn keel en ik sluit mijn oogen van ontzetting. En dan? Een smak, een gerinkel van brekend glas en mijn oogen wederom opensperrend, zie ik hoe zij door den glazen koker heen geslingerd wordt en op de steenen van het pakhuis te pletter valt. Bah, wat een afgrijselijk gezicht, dat vreeselijk verminkte lichaam te midden van dien grooten plas van bloed!
Dat alles nam ik zoo duidelijk waar, alsof ik het zag gebeuren. Zou ik het nu riskeeren? Zoo'n mooie gelegenheid kwam misschien nooit meer terug.
Maar pas op, wat zou er geschieden, als zij zich aan mij vast klampte? Zouden we dan allebei in den afgrond storten? Ik voelde mijn knieën knikken van angst. Wel keek ik nog uit, of ik mij misschien met mijn linkerhand stevig ergens aan vast zou kunnen houden, maar toen ik dacht aan het gevaar, dat ik zelf liep, durfde ik niet meer.
| |
| |
Nog steeds ril ik van ontzetting bij de gedachte, dat ik tegen de harde steenen van het pakhuis te pletter zou kunnen vallen en als ik daarvan droom, schrik ik wakker, terwijl het angstzweet op mijn voorhoofd staat.
Had ik het toch maar moeten wagen? Later heb ik er mij over verwonderd, dat ik, die het toch zoo voorzichtig wil aanleggen, ook maar één oogenblik er aan gedacht heb om het op die manier te probeeren. Op de eerste verdieping woont Marie en daar ligt de keuken in het achterhuis vlak bij het benedenplat. Misschien was Marie daar bezig, of anders George haar man of Jantje. Was ik dan volslagen idioot om zoo iets te willen doen, terwijl er misschien drie personen mijn geringste bewegingen gadesloegen? Neen, neen, als ik het deed, moest ik een tijdstip uitkiezen, waarop ik met Emma alleen in huis was.
Door deze episode gewaarschuwd, heb ik een tijdlang ernstig er naar gestreefd mij in mijn toestand te schikken en misschien zou ik daar in geslaagd zijn - dat kan ik niet beoordeelen - als Hortense er niet tusschen gezeten had, maar nu ging het niet. Ik mòest mijn vrouw uit den weg ruimen, daar zat niets anders op. De vraag was alleen hoe kon ik dat doen, zonder zelf gevaar te loopen?
Bij mijn omzwervingen door het huis had ik enkele ontdekkingen gedaan. Achter op zolder is een hooge dwarsbalk, waar ik net bij kon komen door op een stoel te klimmen. Met groote inspanning liet ik mijn vingers glijden langs den bovenkant van den balk, waar het stof centimeters hoog lag en ha! hoe juichte ik bij mezelf, toen ik juist in het uiterste hoekje een inzinking vond. De kuil was niet groot, maar toch groot genoeg om een mes in te verstoppen.
Later vond ik nog iets, weer op zolder, maar ditmaal aan den voorkant, in de logeerkamer. Jaren te voren had ik daar boven het bed een schilderijtje opgehangen, maar toen mijn vrouw er bij gekomen was, had zij er natuurlijk weer iets op aan te merken gehad. Het hing bespottelijk laag, vond ze. Het prulding, een lor dat voor de logeerkamer nog net goed genoeg was, stelde een strand voor. Iemand, die in bed lag, moest op die manier wel den indruk krijgen, dat hij van den top van een hoog duin op het strand neerkeek, meende Emma. Haar oordeel was niet van overdrijving vrij te pleiten en bovendien begreep ik het bezwaar
| |
| |
niet. Waarom zouden wij onzen logé het prettige gevoel misgunnen van boven op een duin te liggen? Met die opmerkingen had ik echter geen succes gehad en zuchtend had ik het kunstwerk een stuk hooger gehangen, maar zóó dat het gat, dat ik in het behang gemaakt had, achter het schilderij verborgen was. Een knoop, door mij in dat gaatje geworpen, viel tusschen beschot en behang, zoodat ik ook hier een goede bergplaats bezat, te meer omdat men aan het verschoten behang duidelijk kon zien, dat het strand nu reeds verschillende jaren aan denzelfden haak hing.
Toen ik bij het rommelen op zolder eenige oude verroeste sleutels vond, waarvan er een op de deur van onze huiskamer paste, vertelde ik dat aan niemand.
Maar dat waren allemaal nog slechts voorbereidingen en ik ben er van overtuigd, dat ik nooit tot de eigenlijke daad zou zijn overgegaan, als ik niet op dien noodlottigen ochtend het glas melk had zien staan. Zonder dat glas zou ik het niet gedurfd hebben, maar nu was het zoo eenvoudig en zoo simpel en gevaar was er niet aan verbonden. Omdat we last van muizen en ratten hadden, had Emma bij den drogist arsenicum gekocht. Maanden lang had zij geroepen, dat zij het leven moe was en dat zij er een eind aan maken zou. Overspannen als ze was, had ze den avond te voren ruzie gehad met Marie, de eenige die iets om haar gaf en toen had ze snikkend gezegd, dat ze vergif zou innemen, nu iedereen zich tegen haar keerde, zelfs haar zuster, voor wie zij alles had over gehad. Ze was naar boven gegaan, zonder dat er een verzoening tot stand was gekomen. Gedurende den nacht was ze van de zenuwen onwel geworden en was ze opgestaan; in de huiskamer had ze een glas melk ingeschonken. Daarna was ze weer naar bed gegaan. Ik moest dien ochtend voor zaken vroeg op reis en toen ik het nog bijna geheel gevulde glas op tafel zag staan, was het een werk van slechts enkele minuten. Ik zorgde, dat ik het doosje rattenkruid en het glas niet met mijn vingers aanraakte. Op mijn sokken sloop ik naar de huiskamerdeur, die 's nachts altijd gesloten is en die ik heel stilletjes open maakte. Den sleutel legde ik op den schoorsteenmantel. Mijn schoenen zette ik zachtjes in de gang neer, waarna ik de deur afsloot met mijn eigen sleutel, waarvan niemand het bestaan kende. Onhoorbaar naar boven geslopen, klom ik op een stoel, dien ik uit de
| |
| |
logeerkamer gehaald had en legde ik den sleutel in de inzinking van den balk. Ik deed dat allemaal op den tast, omdat het nog donker was en ik op zolder geen licht durfde aansteken. Ik zette den stoel weer op zijn plaats, sloop naar beneden, trok in de gang mijn schoenen aan en verliet op de gewone manier de woning.
Toen ik buiten op de donkere stille haven liep, drong het eigenlijk pas tot me door, wat ik gedaan had. Op den eersten hoek, dus bij de Koperbrug, bleef ik een tijd staan aarzelen. Zou ik doorloopen en alles zijn gang laten gaan of zou ik terugkeeren en het weer ongedaan maken? Maar hoe? Dan moest ik eerst naar den zolder om den sleutel te halen en daarna pas kon ik in de huiskamer terecht. En wat, als ik daarbij betrapt werd? Dan was ik voor altijd verloren. Neen, neen, ik miste den moed, nu had ik geen keus meer, het moest thans gebeuren.
Zelfs in de coupé, waar mij het angstzweet uitbrak bij het denkbeeld, wat mij misschien nog te wachten stond, heb ik er over gedacht aan de noodrem te trekken. Maar wat moest ik dan zeggen en hoe moest ik het aanleggen naar huis terug te keeren zonder argwaan te wekken? Ik durfde niet en toen ik, transpireerend van angst, een kwartier in den trein gezeten had, begreep ik, dat het te laat was. Ik kon niet meer terug, al had ik nog zoo graag gewild.
Ik ben doorgereden en ik heb mijn zaken gedaan.
Om elf uur een klant bezoekend, vond ik een voor mij bestemd telegram: Emma ernstig ziek. Kom direct George.
Thuiskomend vond ik alles in rep en roer. Marie was niet tot bedaren te brengen. Het was hàar schuld, riep ze voortdurend, hàar schuld, dat Emma niet meer leefde; zij had haar eigen zuster den dood in gejaagd. Mooi, dacht ik, dat is al vast een meevallertje. Toen George me vertelde, wat er dien ochtend gebeurd was, trilden zijn bleeke pafferige wangen van zenuwachtigheid. Na achten hoorden ze Emma tusschen de slaapkamer en de huiskamer heen en weer loopen. Daarna: bons in de huiskamer. George en Marie waren onmiddellijk naar boven gerend, maar ze konden er niet in; alle deuren waren afgesloten. Het duurde een geruimen tijd, eer George de deur opengebroken had en toen vonden ze Emma dood op den grond liggen; de arme vrouw had rattenkruid ingenomen.
Gelukkig had zij niet eerst het ontbijt klaar gezet, zoodat er
| |
| |
geen enkele aanwijzing was, die aanleiding tot achterdocht gaf. Op het glas kwamen alleen de vingerafdrukken voor van mijn vrouw en van het dienstmeisje, dat het glas den vorigen avond in de kast gezet had, en na dit onderzoek werd vast gesteld, dat Emma een eind aan haar leven gemaakt had, na eerst de deur afgesloten te hebben om niet te worden gestoord. Op mij viel niet de minste verdenking.
Toen ik op den dag van de begrafenis 's avonds naar bed ging, was ik òp van de zenuwen en de inspanning, maar ik was heel tevreden over mezelf, omdat ik het zoo handig aangelegd had. Wroeging had ik niet.
| |
III.
In het begin ging dus alles naar wensch, maar zoo bleef het niet. Het eerst merkte ik het verschil aan Jantje.
‘Oom,’ komt hij me met een onschuldig gezicht vragen, ‘ik heb gehoord, dat misdrijven verjaren kunnen. Wat beteekent dat?’
In mijn argeloosheid probeer ik het hem nog uit te leggen ook, maar later, toen hij weg was, werd mij alles duidelijk. Hij moet gehoord hebben, dat ik van een misdaad verdacht word, want waarom zou hij anders die vraag juist aan mij gesteld hebben? Ik vind het een vervelenden jongen, maar ik moet hem toch eigenlijk dankbaar zijn, dat hij mij in zijn domheid gewaarschuwd heeft. Toen ik er eenmaal achter was, verwonderde ik er mij over, dat ik het niet eerder ontdekt had, want het was aan bijna iedereen te merken. Zelfs de brievenbesteller kijkt me anders aan dan vroeger en ik ken den man nauwelijks. Die ellendelingen zeggen het me natuurlijk niet openlijk in mijn gezicht. Dat durven ze niet, want ze hebben geen bewijzen, maar ik merk heel duidelijk, dat ik aan alle kanten bespionneerd word, al doen ze oogenschijnlijk nog zoo vriendelijk. Neem bijvoorbeeld dien nieuwen agent van politie, dien we in onze wijk gekregen hebben. Dat kan je op je vingers natellen: die is daar alleen geplaatst om op mij te loeren. Den eersten keer, dat hij me tegenkwam, sprak hij me al aan. Zijn smoesje was goed; dat hadden ze hem zeker geleerd. Hij condoleerde me met het geleden verlies, die huichelaar. Dat ze daarvoor zoo'n stommen agent nemen met een dom-goejig ge- | |
| |
zicht, is zeker om me er in te laten loopen, maar als dat hun berekening geweest is, hebben ze zich leelijk vergist, want ik heb niets losgelaten.
En nu eergisteren komt George met zijn schijnheilige facie op me af:
‘Zeg Anton, volg jij dat proces van dien scharenslijper?’
Hij bedoelde dat proces, waarvan de bladen vol staan en dat ik van A tot Z volg, want van alles, wat er in de krant staat, is het verslag van de gerechtszittingen het eenige, wat me tegenwoordig interesseert, ook al word ik er dikwijls beroerd van, als ik het zit te lezen. Maar dat ga ik hem natuurlijk niet allemaal vertellen en ik antwoord met een onnoozel gelaat:
‘Wat bedoel je? Ik weet van geen scharenslijper af.’
Dat antwoord viel hem leelijk tegen, dat zag ik duidelijk aan zijn verwonderd gezicht, maar nu ik gewaarschuwd ben, laat ik me niet zoo gemakkelijk vangen, daar zal ik wel voor oppassen.
Jan van Oosterburg
(Slot volgt)
|
|