| |
| |
| |
Houtekiet
XXVI
Wat zal ik zeggen, Jan Houtekiet was dus vertrokken, maar waarom? Hij was het dorp al doorgereden toen hij opeens rechter ging zitten en verrast zeide: Dedju! Hij deed het paard rechtsomkeer maken en toen het weer met zijn kop op Deps stond, liet hij het stil staan, staarde naar het punt van den toren en een tempeest stak van heel ver in hem op. Wat is een tempeest? Het begint met zuchtjes welke de zon met eeuwig en eeuwig schijnen weet te ontlokken aan het grondeloos rustig en oneindig water van de zee. Deze zuchtjes stijgen op in den vorm van wolkjes, die zich verzamelen tot groote wolken, zich laden met bliksems en donder en dit geweld over de aarde kunnen laten losbreken, maar ook er rustig over heen drijven, beheerscht in hun kracht. Zulk een tempeest stak op in het grootsch en rustig gemoed van onzen stamvader Jan Houtekiet toen hij zijnen berenwagen terug naar Deps had gekeerd en zich zat af te vragen waarom hij nu eigenlijk vertrokken was en of hij, om het klaar en duidelijk te zeggen, niet gevlucht was. Dju! Kon hij den toren niet in brand steken, den pastoor onder zijn gat schoppen tot hij Deps uit was, kon hij niet kort en goed verklaren dat hij nu lang genoeg geduld had gehad, dat al wie zijn manier niet goed vond juist een half uur tijd had om zijn vodden bijeen te rapen en te verhuizen naar de zandstraat en dat de eerste vrouw die nog haren mond zou durven open doen over duivelen en zielen en zoo van alles, verdomme, zou zien wat Jan Houtekiet met haar zou aanvangen? Dierf en kon hij dat allemaal niet? Kon hij heel Deps als het er op aankwam, niet leeg maken en plat branden en uit de angstig te hoop geloopen Depsers juist die kiezen die hij er hebben wilde, tot de anderen zeggend: gij niet meer, maakt dat ge wegkomt? Was hij niet veel te onnoozel
| |
| |
goed geweest, had hij zich in zijn geduldige barmhartigheid niet alles laten welgevallen, vooral van de schrikkelijke vrouwen en was nu niet het uur gekomen om, in plaats van heimelijk met zijnen beer te vluchten, hun eindelijk allemaal te laten zien wie hij was en hoe hij het wilde, want ze schenen dat van langsom minder te weten? Want hij had alles maar goedzakkig toegelaten en over zijn hoofd laten groeien en ook dat geraas van Baert, dat Deps een dorp moest zijn, leek op niets. Waarom moet het een dorp zijn? Als Jan Houtekiet niet wil dat het er een is moet het er ook geen zijn en vriendschap of niet dan moet Baert er mee uitscheiden.
Zoo verzamelt zich het tempeest in dezen schrikwekkenden man en wij mogen God wel danken dat hij niet heeft laten neerkomen de zweep die in zijn vuist trilde om zijn paard terug naar Deps te drijven, want hij was werkelijk de man om zijn woede uit te werken, ja Deps bijbelsch te verwoesten. Maar het tempeest dreef even onverklaarbaar over als het opgestoken was. Zoo duister als hij naar den toren had gestaard, zoo hoopvol blikte hij weerom tegemoet de wijde wereld die achter hem lag en waarnaar hij weer den kop van zijn paard wendde. Ju, zei Jan Houtekiet en hij reed terug het lokkende onbestemde te gemoet.
Volgens de praatjes buiten Deps heeft hij zijn Lien met zestien kinderen laten zitten, elke vrouw die hij op zijn zwerftocht ontmoette overvallen en daarna nog ernstig geprobeerd met een heel jonge meid een nieuwe reeks van zestien aan te leggen, zoo slecht was die Houtekiet.
De waarheid vóór alles. Jan Houtekiet is vertrokken omdat hij het beu was, omdat Lien toch zonder hem voort kon en omdat een verlangen naar zijn jeugd met nieuwe kracht in hem werkzaam was geworden. Het is waar dat hij door heen te gaan geen al te best voorbeeld gaf, maar nooit is het immers zijne bedoeling geweest goede voorbeelden te geven. Allen die hem gekend hebben of het beweren, verzekeren dat hij een door en door goed man was, die echter het kwaad uit het goed niet kende en beide bedreef met dezelfde gelijkmatige gemoedsrust.
Daar rijdt dan Jan Houtekiet.
Waar hij voorbijrijdt kent men hem. Wel roepen de kinderen zijn naam als een waarschuwing, veiligheidshalve deinzend naar de deur om hem te zien voorbij rijden en toch bijtijds te
| |
| |
kunnen binnen springen. De meiden echter, de vrouwen en mannen naderden hem gemoedelijk als hij ergens stil hield. Hij was voor hen het monster niet meer, de droes van jaren geleden. Hij was nu vooral de legendarische man, die het kasteel gedwongen had Deps te verkoopen aan den prijs van slechte hei. En hij had den toren gebouwd. Voor de vrouwen was hij de onweerstaanbare, de gevaarlijke, de geheimzinnige. Ze waren blij hem nu eens van dichtbij te zien. Ze wachtten naast haren man, bang en verlangend, tot hij zin in haar zou krijgen en zijne geheimzinnige betoovering op haar laten inwerken. Dan zouden ze vluchten. Verbaasd waren zij omdat hij haar niet eens aankeek.
Hij liet hier en daar zijn paard grazen, trok alleen of met zijn beer de velden in en zocht de eenzaamheden op waar voor hem overal herinneringen lagen. Alles was veranderd. Een beekverbreeding, om slechts dat te noemen, was totaal verdwenen. Hoeveel waterkiekens had hij hier niet gesnapt, hoeveel volle fuiken bovengehaald. Vier groote otters had hij hier gevangen. En nu liep hier de beek even smal als elders, de breede put vol leven en geheim was gedempt, er groeide malsche klaver. De boomen, die toch twintig jaar ouder waren, leken kleiner. Andere waren geveld en lieten gaten waarnaar hij verbaasd en droomend staarde. De boeren die op het veld werkten, praatten met hem, hij was geen vijand meer. Ze vroegen wat hij van plan was. Ze begrepen niet dat hij voor zijn plezier zoo wat rondreed, thuis hebben ze mij toch niet meer noodig. Ze boden hem slapen en eten aan, juist wat hij niet noodig had, juist wat hij thuis met plezier verlaten had.
De vrijheid wilde hem maar niet smaken. Hij vroeg zich af of het misschien paard en wagen waren die hem hinderden. In zijn jeugd had hij dat immers allemaal niet. Toen was hij altijd overal en nergens, had nooit eenige zorg, behielp zichzelf en alles was hem lust, genoegen, spel. Nu kreeg hij honger op bepaalde uren en stond rond te draaien, zoekend wat hij daartegen wel kon doen. Hij verlangde naar warme spijzen. Des avonds was het hem te stil. Hem te stil! Maar het allerergste was het gevoel belachelijk te zijn en oud. Belachelijk waren voor hem vroeger jagers en stroopers die op wild uit gingen met een geweer, lieve deugd, en er dan nog nevens schoten; lieden die een vaste woning noodig hadden en een bed, niets konden doen
| |
| |
of maken zonder veel gerief. Ja, vroeger was eigenlijk iedereen belachelijk behalve hijzelf. En nu was hij het zelf ook een beetje. Van zijn beer had hij zich heel wat voorgesteld. Hij zou daarmee vertooningen geven, kunsten die men in de streek nooit gezien had en er passeerden nochtans veel Bohemers met beren. Hij zou ook zijn paard dresseeren. Maar nu het op vertooningen aan kwam, was hij te trotsch. Daarvoor had hij zijn beer eigenlijk niet, centen moest het beest hem niet opbrengen.
Ten slotte werd Jan Houtekiet een verlangen gewaar terug naar huis te rijden. Nauwelijks had het vorm aangenomen en was hij er zich van bewust, of hij sloeg op zijn paard en reed haast zonder oponthoud drie dagreizen ver om met de zwakheid gedaan te maken. Hij zou misschien nog verder gereden zijn, het land uit, altijd maar dieper het Noorden in dat door geen bergen is afgesloten, maar hij kwam terecht in een groepje Bohemers, vijf wagens. De mannen omringden hem dadelijk en keurden zijn paard, een boerenpaard, veel zwaarder dan al de hunne. Houtekiet liet hun zijn beer zien. Zij hadden er ook een, maar jonger en veel kleiner.
Het dorp lag een vijfhonderd meter verder. Men kon hier, op twee kilometer van het dichtstbij huisje, tienmaal vermoord worden zonder dat iemand iets hoorde; zoo afgezonderd en eenzaam stonden de vijf wagens langs een lange zandbaan door de Limburgsche hei. Maar dat verontrustte Jan Houtekiet niet. Hij zette zijn wagen zesde in de rij, groette de zigeuners zoo maar met een hoofdknik of een pinkoogje en sliep in zijn wagen met de deur wagewijd open. Niemand had hem uitgenoodigd bij het gezelschap te blijven, hij wist niet eens of hij wel gewenscht was. Al had hij een beer, hij was daarom immers nog lang geen Bohemer en al ware hij Bohemer geweest, hij hoorde daarom nog bij deze vijf wagens niet thuis. Zijn paard had 's morgens kunnen verdwenen zijn, wat zou hij dan tegen al die mannen, minstens elf, beginnen? Nu en dan kwam een hoofd in de open deur kijken. Eindelijk steeg er een zachtjes op den wagen en keek naar binnen. ‘Wat is er?’ vroeg Jan Houtekiet rustig uit het donker. De man trad traag binnen en zette zich op het bankje tegenover hem. Jan Houtekiet bleef liggen. Ze zwegen een heelen tijd. Toen zei de Bohemer gebroken weg dat het een schoone nacht was. Voor alle antwoord snorkte Jan
| |
| |
Houtekiet, maar een beetje later bromde hij: ja, schoone nacht. Hij vroeg zich niet af of die man iets tegen hem in den zin had, hem bewaakte terwijl de anderen er met zijn paard vandoor gingen, kwam zien of hij niet bespiedde wat zij 's nachts deden, niets. Hij sliep en was wakker, hij was wakker en sliep. De man tegenover hem strekte zich met een zucht op de bank uit en sliep ook.
's Anderendaags ontplooide Jan Houtekiet zijn talenten bij het vertinnen en ketels lappen, liet de andere mannen mee voor zijn paard zorgen, vertrouwde hun zijn beer toe waaraan zij wilden wennen, verdween 's middags in de heide en kwam tegen valavond terug met drie hazen en een fraaien eiken stok, waaraan hij begon te snipperen en een krom handvat te forceeren. Op een enkelen dag was al het zijne het hunne en rommelde hij zelf in hun kisten en wagens. De eenzaamheid had hem tot nu toe gedrukt, en alsof hij dezen geleidelijken overgang noodig had gehad, werd hij in hun gezelschap weer de zwerver van vroeger. Alleen in de hei had hij zich alweer heelemaal thuis gevoeld en hij had weldra geen enkel onbehagen meer, behalve 's avonds als hij zich na een heerlijken dag neerlegde. Dan dacht hij aan Deps en dat was zoo erg niet, aan de vrouwen en dat was ook niet erg, aan Lien en dat ging nog, maar hij dacht aan zijne kinderen. En vooral dat jongste. Dat hij dat jongste toch niet meegenomen had.
Vijf à zes maanden bleef hij met de Bohemers zwerven langsheen de grens. Dat dit geen legende is, weet men op Deps, door het verhaal van een veekoopman, die twee tot driemaal 's jaars langs die kanten kwam. Hij heeft Jan Houtekiet op zijn wagen zien zitten terwijl hij voorbij de zes wagens kwam met zijn vee, verre van gerust dat de Bohemers hem niet een paar stuks zouden afnemen. Hij was dus danig blij Jan Houtekiet te herkennen, die hem desnoods in bescherming kon nemen. Hij heeft dus verheugd zijn naam geroepen. Houtekiet heeft hem toegeknikt, maar blijkbaar niet gekend. De veekoopman voegde er bij dat Jan zichtbaar het hoofd van den troep was. Daarin vergistte die veekoopman zich nochtans. Jan heeft naderhand verzekerd dat een kind weet hoe onmogelijk zoo iets is. Bij de Bohemers, zeide hij, is de oudste de baas en in alle geval is het nooit iemand die niet van den stam is en ik was niet van den stam. En toen hij dat gezegd had, bracht Jan Orleans, weer eens tusschen haakjes
| |
| |
het raadsel van zijn herkomst te pas en vroeg hem, als hij dan niet van den stam der Bohemers was, of hij soms van den onzen was, van den vlaamschen. Jan Houtekiet keek schelmsch in het rond tot hij een vrouw in het wit der oogen zag en zeide dat hij in alle geval van den goeien stam was, is 't waar of niet, Lisken? Lisken bloosde, allen lachten en Jan Houtekiet vertelde voort dat hij eenvoudig bij de Bohemers gebleven was als bijwoner. Hij heeft zich van geen gezag iets aangetrokken, maar is allen behulpzaam geweest en ten slotte hadden zij hem zoo gaarne dat zij hem voorgoed wilden doen blijven.
Wat bedoelde Houtekiet met deze woorden?
Na twee drie maanden begon hij vriendschap te ondervinden van een der meisjes. Zij had zeer zeker de zwijgende toestemming van heel den troep, want zij maakte van hare genegenheid geen geheim en Jan Houtekiet, hoezeer op Deps ook teleurgesteld omtrent alle vrouwen, had er niet het gemoed naar om eene vriendschap onbeantwoord te laten. Maar op een avond ging de hoofdman in zijn wagen zitten en liet Jan roepen. Hij zeide dat hij over die zaak eens kwam spreken, Jan antwoordde dat dit goed was. Hij vroeg of Jan tevreden was over het meisje. Jan antwoordde dat hij niet te klagen had. Dat verwonderde den hoofdman niet, want het meisje was waarlijk niet de eerste de beste en alsof Jan die niet kende, somde hij zorgvuldig hare goede hoedanigheden op. Ook kon zij een goeden cent verdienen met waarzeggen, waarin zij zeer bedreven was. Verder was zij misschien niet ongenegen te aanhooren dat Jan haar tot vrouw zou vragen. Hierop stak Jan Houtekiet den hoofdman afwerend beide handpalmen toe en deze begon oogenblikkelijk over iets anders. Hij vroeg niet waarom, hij drong niet aan, hij moest niets meer weten. Hij zeide dat zij morgen vroeg waarschijnlijk verder reden, omdat zij hier al een week stonden en wilde opeens weten hoe oud volgens hem zijn beer wel was. Over het meisje geen woord meer, zoo gaat dat bij Bohemers, die zaak was afgedaan.
Doch nu begonnen voor Jan Houtekiet de tribulaties die hij maar al te goed kende, helaas. Het meisje waarvan hij drie maanden lang niets dan vriendschap ondervonden had, werd nukkig als de nukkigste vrouw van Deps. Schijnbaar argeloos geeft zich de vrouw, waarachtig belangloos bemint haar de man. Maar de vrouw had van eerstaf een doel en om het te bereiken
| |
| |
richt zij tegen den man zijn eigen wapens, - zijn liefde, en zij doet er hem mee lijden. Zij is overdreven lief en ziet tot hij zelf argeloos weer lief wordt en verlangt, maar dan wordt zij weigerig of smeekerig, of zij doet gekrenkt, of zij is barsch. Een jonge kerel, voor het eerst verliefd, kan zulke grillen involgen, maar een man met de ondervinding van Houtekiet laat er zich niet meer door vangen en hij was toch weggegaan thuis om vrouweloos alleen te zijn. Jan ging op zijn beurt in den wagen van den hoofdman zitten en bood hem zijn paard, zijn wagen en zijn beer te koop aan. Hij vroeg er een spotprijs voor. Bohemers dingen ook op spotprijzen af, deze hoofdman echter niet. Hij kwam nog denzelfden dag het geld in klinkende munt neertellen.
| |
XXVII
Jan Houtekiet trok de baan op met, naar hij altijd verteld heeft, niets dan een zwartgeverfden leurdersbak dien hij aan een leeren riem over den schouder droeg.
Hij heeft altijd volgehouden een gansch jaar geleurd te hebben en tot ver voorbij Groningen, ja tot aan Denemarken geweest te zijn, ten minste waar men Denemarken kan zien liggen aan den overkant van het water, zegt hij. Deze vader van zestien kinderen, eigenaar van een kleine hoeve, een watermolen en een steenbakkerij, zwierf met een kast op den rug een vol jaar tot waar het water hem belette verder naar het Noorden te gaan. O, dat was geen leuren van deur tot deur, geen meelijdenwekkend smeeken. Jan Houtekiet kon zichzelf behelpen zonder iets te verkoopen. Hij passeerde dorpen zonder iemand aan te spreken, hij bleef dagen hangen waar hij het goed vond en iets hem boeide. Zijn tocht was een vrije gang door de wijde wereld. Hij keek rond en zijn verstandige oogen zagen meer dan de onze, in zijn hart was elken dag een nieuwe vreugde die wij, huisdieren, maar niet kunnen begrijpen: de vrijheid. Hij verkocht krijt, naalden, spelden, garen, pijpenkoters, zwavelstokken, kammen. En kleinigheden die hij zelf maakte. Kerselaren pijpen onder andere. Hier en daar in een oud huis hangt op Deps nog iets dat aan zijn zwerftocht herinnert. Het zijn moten, een duim dik, van jonge boomen, schuins doorgezaagd. Aan de randen zit de schors er nog aan. Er is een gekleurd prentje op geplakt,
| |
| |
veel gelijkend op oude modeprentjes. Een ervan stelt een soort zouaaf voor. Rond dit prentje verfde Jan Houtekiet in rood, blauw, geel, krulletjes en ook wel eens een zoogezegd bloempje. Dan verniste hij het geheel, ook de schors die dan schoon werd. Hij beweerde daarvan honderden en honderden gemaakt te hebben en verkocht. Wat in Deps hangt heeft hij later geknutseld uit liefhebberij en als om zijn bewering waar te maken. Het wordt er met piëteit bewaard als een herinnering aan hem in zijn ‘reis rond de wereld’. Vóór hij op Deps kwam was hij al overal geweest en daarna nog een wereldreis, wat een man toch. En dat hij er zoo weinig over vertelde, slechts antwoord gaf op verbaasde vragen, maar nooit eens een avontuur opdischte, nooit een beschouwing gaf over de levenswijze van vreemde volkeren, maakte diepen indruk. Hij had die reis dus afgelegd zonder moeilijkheden, zooals wij naar de markt gaan en hij had zich over niets verbaasd omdat hij alles al kende.
Dwars door Duitschland, over Luxemburg en Luik keerde hij terug. Op zijn instinct af. Hij was het zwerven niet moe. Hij was alleen maar benieuwd naar alles wat hij verlaten had en zoo nam hij zijn marschen altijd langer.
Nog tien uren van huis bleef hij hangen in de hoeve met watermolen, zijn schoonste jeugdherinnering. Hij ging er rond, zooals bedevaarders rond het heiligdom dat zij na een langen tocht doodmoe hebben bereikt. Hij ging langs de ingebermde beek waarin hij zoo dikwijls gezwommen had, hij stond droomend bij de vernieuwde sluizen. Het groote wiel was nog altijd hetzelfde en het was alsof hij de groote keien zelf terugkende, die voorbij de sluis in het ondiep water liggen. Twee groote steenen poortpijlers met arduinen bollen stonden nog aan den voorkant van het huis. De twee ronde bloemperken hadden nog altijd dezelfde kronkelwegjes. Aan den westkant dezelfde tuin en boomgaard. Alleen waren de boomen en vooral de haag dikker geworden. Toen ging Jan Houtekiet binnen, een glimlach op het gelaat. De boerin die vroeger zoo van hem hield, was een oude vrouw geworden, maar zij zat nog altijd aan denzelfden haard. Zij herkende hem langzaam maar zonder vreugde. ‘O ja, zei ze, ‘zeker, ik herken u goed. Maria, vergeet de melk niet in den kelder te dragen.’ Toen Houtekiet hier als thuis was, was deze Maria een meisje van goed twintig. Zij moest hem dus
| |
| |
ook nog kennen, maar zij sprak geen woord. Toen zij den derden keer voorbij hem ging met een emmer scheen zij toch te voelen dat zij hem iets zeggen moest en zij vroeg of hij nog altijd zoo goed kon zwemmen, maar zij was al op de keldertrap eer hij goed kon antwoorden. Even later kwam een man binnen, dien Houtekiet niet kende. Hij naderde hem met vragende oogen als was hij iemand die voor den molen iets kwam bestellen of aanbieden. De oude vrouw zeide dat Jan de jongen was die hier vroeger jaren nogal eens kwam. De man ging weer buiten naar zijn molen. Het was de man van Marie.
Het werd stil. Houtekiet was geen gespraakzaam man en de boerin had altijd iets in het oude hoofd dat haar aandacht van de omgeving aftrok. Het verschijnen van Houtekiet had haar even afgeleid, maar zij was alweer in zichzelve teruggekeerd en scheen nu en dan met verbazing te ontdekken dat hij er nog was. Met heel lange tusschenpoozen vroeg ze hem hoe oud hij nu was, of hij getrouwd was en of hij wist hoe laat het heel juist was.
Tijdens deze stilten gebeurde er iets in Jan Houtekiet. Hij was voor de eerste maal in zijn leven niet op zijn gemak. Hij dacht dat hij op dezelfde manier zou onthaald worden door Iphigenie en Lien en daar hij zich zoo iets van Lien toch niet kon indenken, dacht hij van langsom meer aan Iphigenie. Altijd even rustig en zeker in zijn kracht had hij gezworven en al is er niet de minste gelijkenis mogelijk tusschen deze oude vrouw en Iphigenie, de koelheid van dit onthaal, waarvan hij zich veel heeft voorgesteld, beklemt hem. Hij ziet Iphigenie vóór zich staan als in levenden lijve en zij zegt hem ‘O ja zeker, ik herken u goed’ en doet kalm haar werk voort. De man die zijn weg gegaan was over lijken waar dat moest, de man die niemand noodig had, die van een vrouw, een gezin en een zaak was weggegaan zooals wij een hotelkamer verlaten waar we eenmaal hebben geslapen, hij voelde zich plots eenzaam, behoeftig, bedreigd, hij vreesde een beetje. Hij had zichzelf wijsgemaakt dat hij vertrokken was zonder iets achter te laten en hij was zooals die man, die veilig en zalig op plezierreis geweest is en zich den laatsten dag herinnert dat hij zijn brandkast noch zijn huisdeur gesloten heeft.
Hij nam uit zijn draagkastje twee prentjes op moten geplakt en bood ze de boerin aan als herinnering. Zij zette direct een
| |
| |
misprijzende lip en vroeg, verwonderd en gereed om de helft af te dingen, hoeveel hij daar wel voor vroeg. Eerst toen zij begrepen had dat het een gift was, kwam zij zuchtend recht om hem koffie en brood aan te bieden, maar hij wees dit met een gebaar af. Hij ging. Niet eens ging hij den molen binnen waar hij zich destijds beroemd gemaakt had als rattenvanger en ten aanzien van allen de jongste van deze dieren aan de linkerhand in zijn mouw had laten kruipen om ze op zijn borst weer te vangen en dood te nijpen. Neen, hij haastte zich naar huis.
Zijn draagkist liet hij achter in de schuur, waar hij den laatsten nacht vóór zijn thuiskomst sliep. Wat er in was, nog wat rommel voor zijn kinderen, bond hij in een grooten rooden zakdoek met witte bolletjes, zooals men er in dien tijd had, en hing dat pakje aan zijn stok. Zoo is Jan Houtekiet na ongeveer twee en half jaar weer op Deps verschenen met een peper en zouten baard. Niemand verwachtte hem er nog.
Een der eerste huizen, als men van de zandstraat komt, is dat van Nard Baert, hooger dan de andere, omringd van allerlei bijgebouwen en dat alles nu wijd ommuurd. Hij ging er binnen. Nard en zijn drie oudste jongens, pas terug van hun dagelijkschen stormrit naar de stad, zaten groote stukken lever te eten met gebakken aardappelen. Iphigenie zat naast Baert het dagboek in te vullen, terwijl deze, met den mond vol, zijne belangrijke ervaringen van dien dag dicteerde. Het ging over leveringen voor Londen welke hij, aan prijzen buiten alle concurrentie, wilde doen omdat de afzetmogelijkheden onbeperkt waren en vooral omdat het hem alles waard was handel te drijven met Londen. Wilde Iphigenie eerst haren zin afmaken, of wilde zij zich beheerschen? In elk geval, vrij lang nadat Baert en de jongens Houtekiet herkend hadden, draaide zij zich naar hem om en zeide: ‘Wel wel wel, wie we daar hebben, we hebben nog gisteren gezegd dat we u wel niet meer zouden terugzien, Jan.’ Kalm en glimlachend bood ook zij hem de hand. Was het misschien zijn argwaan, hij vond dat het een slappe hand was. Hij zag hoe schoon zij was gebleven, rank, zonder een rimpel en, eigenaardig, toch niet jong. Neen zij zag er nu niet jonger meer uit dan zij was. Voor het eerst begon tot hem door te dringen dat een mensch eenmaal oud wordt, hij had daar nog nooit iets van gevoeld.
| |
| |
Hij ging zitten. Hij werd gewaar dat zij hem bezag van hoofd tot voeten, van voeten tot hoofd, telkens wanneer Baert iets aan hem constateerde: dat hij veel grijze haren gekregen had, maar anders ziet ge er nog beter uit dan vroeger, Jan. Zij nam hem heel scherp op toen Baert vroeg wat hij al dien tijd gedaan had, of hij met centen naar huis kwam. Houtekiet ontweek de vraag. Hij had zoowat van alles gedaan. Hij voelde onder hare blikken, dat hij er een beetje als een vagebond uitzag. ‘Wat is van alles?’ vroeg Baert, want volgens hem moesten er stichtingen en firma's ontstaan zijn. Daar had Houtekiet niet eens aan gedacht. ‘Ik zal u dat wel eens vertellen,’ en hij ging.
Er stond reeds volk buiten op hem te wachten. Het vergezelde hem. Het kon aan hem niet uitgekeken komen. Hij had dat rustig koninklijk schrijden van de natuurvolkeren waarbij de heupen los en zacht schroeven onder een onbeweeglijke tors, zoodat de stappen grooter zijn, de gang sneller is en toch trager schijnt. Hij had dat heelemaal uitgeruste van menschen die voortdurend afwisseling hebben, zich niet op steeds hetzelfde afstompen en niets doen waar ze geen zin in hebben. Een uitgeruste boer of arbeider ziet er nog moe uit. Hij had bosjes haar in den neus en de ooren, dikke haartjes op den neus, zijn wenkbrauwen krulden naar alle kanten, er was geen spiertje vet aan hem, zijn oogen stonden helder naar verte, hij was bruin als een heel oude baksteen en welig en straf begroeid met krachtig krullend haar, hij was een brok kracht en natuur. Hij keek niet verbaasd naar iemand die veranderd of verouderd was of naar een nieuw huis. Hij noteerde alles met een rustigen oogopslag, zooals menschen die voortdurend nieuwigheid zien, aandachtig voor alles en door niets meer verbluft. Wat een man toch. Reeds was gezegd dat men hem wel niet meer zou terugzien, de legenden hadden hem reeds vergroot en nu was hij daar, zoo vreemd en toch zoo eigen en zoo heelemaal de man die dat allemaal kon gedaan hebben. Hartelijk waren vooral de mannen. Orleans, Bosken, Leis en consoorten. De mannen van 't vrije leven, die het zonder hem niet volgehouden hadden tegen de christene beschaving en weer hoop kregen dat het oude Deps herleven zou door hem. De vrouwen straalden ook wel, maar toch was het niet meer als vroeger, of beeldde hij zich dat nu in?
Hij moest heel Deps door naar zijn huis aan het water. Pastoor
| |
| |
Apostelis kwam op het ongewoon gerucht met de schup in de hand in het poortje van zijn pastorijtuin staan. Het volk bracht Houtekiet bij hem. ‘Dag Jan,’ zei de Apostel gul, ‘ge komt zeker zien of uw toren nog recht staat.’ Als eene begroeting Houtekiet plezier gedaan heeft was het deze.
Ginder ver stond zijn troep hem op te wachten. Lien tusschen hare zestien. Ze wuifden niet. Ze liepen hem niet tegemoet. Lien zeer ernstig, de zestien een beetje glimlachend, stonden rustig zooals hijzelf altijd was, voor het onthaal gereed, juist op de grens van het erf, in de opening van de haag. Ze namen hem van het volk over, gaven hem op de beurt een hand, leidden hem binnen. Eenmaal de deur toe, begon Lien te bevelen en te zorgen. Zij rustte niet voor zij hem in de slaapkamer had. Daar moest hij zich poedelnaakt uitkleeden en zondagsch goed aantrekken. Wat hij afgelegd had, gooide zij met twee vingeren op een hoop, alsof het nog slechts goed was om met de zwermen ongedierte, die het volgens haar verbeelding moest bevatten, ergens in den grond gestopt te worden.
Daarna kwamen de jongens, een tiental, hem halen. Zij leidden hem rond opdat hij zien zou hoe zij alles in orde en in gang hadden gehouden. Veld, molen, steenbakkerij floreerden als vroeger. Aan niets bemerkte hij dat hij er niet geweest was. En Jan Houtekiet keek en knikte en vond alles goed en nam met rustige oogen alles op en liet zich gedoen. Hij had twee dagen lang gevoeld dat hij van dit alles niet los geweest was en wachtte nu kalm af wat hij er van kwijt was en wat er van overbleef. Hij had zelfs niet naar zijn kleinste gegrepen, maar die was tegen hem opgeklauterd en hij droeg hem nu op den arm overal rond.
Maar het schoonste van alles was dat 's avonds, na het eten en den afwasch, het oudste meisje rustig vroeg waar vader sliep, bij de jongens of bij moeder. Zij moest dat weten, want zij had die twee jaar bij moeder geslapen. Houtekiet bezag de pootige deerne aandachtig, zij keek weg naar moeder die nog zorgend rondliep, en aan een ketel sleurend riep dat ze dat aan vader moest vragen. En Jan Houtekiet moest uitdrukkelijk zeggen dat hij bij zijn vrouw wenschte te slapen. Toen hij eindelijk met haar alleen in de slaapkamer was vroeg ze hem, nog voor ze in bed lagen, wat hij nu eigenlijk van plan was, of hij er weer vandoor dacht te gaan. Wat een vraag eigenlijk. Hoe kon hij weten of
| |
| |
hij er weer vandoor dacht te gaan. Wat een vraag eigenlijk: of hij er weer vandoor zou gaan als hij juist thuis gekomen was omdat hij thuis wilde zijn. Hoe kan iemand weten of hij zin heeft om te scheiden, als hij pas een vol jaar gevrijd heeft om te trouwen. Dat moet men afwachten. ‘Het kan mij niet schelen,’ zei Lien, ‘maar ik zou het graag weten.’ Dat trof Jan Houtekiet. Een behoefte had hem naar huis doen komen en nu vond hij bij haar zijn eigen onafhankelijkheid die hem twee jaren geleden zonder verdriet had laten vertrekken. Nu was hij de zwakkere. Nog altijd zonder hem aan te zien, rustig en koel, herhaalde zij dat het haar niet kon schelen, maar als hij bleef moest hij trouwen, gelijk de honden leefde zij niet meer. Dat was allemaal goed geweest in het begin, zei ze, toen ze jong waren, maar nu bleef ze hier niet meer voor schandaal loopen. Iedereen op Deps is getrouwd. En nog iets. Hij moest zich niet meer inbeelden hier nog te grabbelen zooals vroeger. De menschen zijn deftig geworden. Dat bestaat nu niet meer. Veertien dagen na zijn vertrek was dat allemaal gedaan. Toen zei iedereen: ge ziet het wel, als Houtekiet er maar niet meer is. Ja, terwijl hij, vrouwenzot, het land afliep omdat hij weer wat anders moest hebben dan de vrouwen van Deps, bleef zij, Lien, met de schande zitten. Want zij had wel geweten dat hij nooit gedeugd heeft, maar nu zijn de tongen losgekomen, wat heeft zij zich toch dood geschaamd.
Houtekiet dacht er niet aan zich te verdedigen. Hij luisterde integendeel met welbehagen. Het was de moeite waard eens te hooren wat hij allemaal voor dappers gedaan had, want dat wist hij zelf niet: allen hadden in zijn afwezigheid hun eigen euvelen op hem geladen. Maar het voornaamste was, hij werd opeens kwaad en riep wat ze nu eigenlijk wilde. Ze tatert, tatert, maar wat wil ze, zeg hem dat eens. Trouwen, dat wilde ze, anders niets. Hij zeide zonder nadenken dat hij daartoe bereid was. Maar het mocht hem geen cent kosten. Dat was het hem niet waard. Anders met plezier, zeide Jan Houtekiet. Lien kon het eerst niet gelooven. Dan omhelsde ze hem zooals in hunnen besten tijd. Zoo is Jan Houtekiet getrouwd geraakt. Door een onverwachte belofte bij zijn thuiskomst, door een verlangen naar wat hij verlaten had, door een vrees dat hij het in zijn afwezigheid was kwijt geworden.
| |
| |
Alhoewel het dus Lien geweest is die dit klaar gekregen heeft en hij nooit heeft kunnen verdragen dat Apostel er de verdienste van kreeg, heeft men het vooral buiten Deps altijd op den pastoor gestoken. Hoe had Apostel dàt toch geflikt? Was mij dat een Apostel! Hij zou den duivel zelf in de kerk hebben getrouwd. Van de anderen wil men nog aannemen dat zij iets of wat in orde waren, maar dat Jan Houtekiet een heiden was en altijd is gebleven, dat wist Apostel toch zoo goed als iedereen. Uren in het rond werden grappen verteld over den zonderlingen pastoor, den gek bij gekken. Gek, zeide men, was hij misschien niet, maar heel zeker was hij niet katholiek. Men beweerde dat hij geen Latijn kende en dus de mis deed zonder te verstaan wat hij bad. Apostel heeft er zeker het laatste woord niet van verstaan, dat beweren wij niet, maar hoe zou hij in zijne sermoonen zooveel Latijn aangehaald hebben als hij het niet verstond? En hij deed geen sermoon zonder vijf, zes latijnsche zinnen. Dat hebben de menschen graag. Niet katholiek? ‘Ge denkt misschien dat ik niet weet wat over mij verteld wordt, ze zeggen dat ik niet katholiek ben.’ De heele kerk schaterde. Hij genoot een lange poos zwijgend van zijn goeden zet en liet iedereen rustig uitlachen. ‘Wat is dat?’ riep hij dan en stak het boek der Evangeliën omhoog. ‘Is dat het woord van God of niet? Welnu al wat hier in staat, dat belijd ik, dat probeer ik te doen en ik heb u nooit iets gezegd dat hier niet in staat. Als dat mis was,’ riep hij plots geweldig, ‘dan zou de bisschop hier zijn goedkeuring niet in gezet hebben en ze staat er in, hier zie, op de eerste bladzijde. Wij trachten hier op Deps op ons gemak te leven zooals onze brave ouders ons dat van kleinsaf geleerd hebben. Ze zijn daar goed mee gevaren en het gaat ons ook nog zoo slecht niet, we zullen van
't jaar weer een goeden oogst hebben. Goddank. En als ik u hier zoo zie zitten, Jan, Fons Fiktoor, ik kan ze allemaal niet noemen, dan zie ik met plezier dat we niet te klagen hebben. Dank u, lieve Heer! Dank u, lieve Heer, zeg ik en laat de menschen maar zeeveren.’
Zelfs de priesters in den omtrek lachten openbaarlijk met de spotters mee. Omdat ze natuurlijk niet anders konden. Onmogelijk konden zij immers een goeden uitleg vinden voor al wat over Apostel verteld werd, dus wierpen ze alles maar op zijn eigenaardigheid. Apostel, lachten ze, heeft een theologie
| |
| |
apart, maar hij heeft ook een aparte parochie. De geestelijkheid heeft dikwijls genoeg geprobeerd van Deps iets deftigs te maken en het ging niet. Toen kwam Apostel en binnen de veertien dagen was heel Deps gedoopt en getrouwd. Let er op, hij zal van Houtekiet nog een kerkmeester maken. Och onze lieve Heer kent zijn Apostels, hij weet dat hij ze moet verslijten zooals ze zijn.
Het ergste was volgens de priesters dat Apostel zijn herderschap soms als bijzaak scheen te beschouwen. Kwam men hem van zijn werk, want hij was altijd aan 't werk, wegroepen voor een berechting of zoo, dan bromde hij. Dan krabde hij achter zijn oor tot zijn grasgroene baret scheef hing en mopperde waarom dat juist nu weer moest voorvallen als hij geenen tijd had.’ Dat leek de priesters het allerergste; doen alsof hij boer was en tusschendoor wat pastoor spelen. Maar iets vergaten ze. Apostel bromde, maar hij ging. En vlugger dan vele priesters die wél tijd hebben. Bij het verlaten van den zieke zeide hij heel openhartig dat hij onderweg een paternoster zou bidden opdat deze hem niet meer noodig zou hebben, want in dezen tijd van 't jaar heeft een mensch veel werk. Maar nooit ofte nimmer is Apostel niet of te laat gekomen en waar hij kwam was het niet om zoo maar een kruisje te geven en dan weg. Hij kwam zooals de boeren. Om te helpen. En hij hielp. Geestelijk en met zijn handen. Hij stroopte zijn mouwen op en hielp een stervenszieke kraamvrouw zoowel als den eenzaam kreveerenden Zevus Kortleven. Klaagde er een dat al de miserie in zijn leven daaraan te wijten was dat hij een slechte vrouw had gehad, dan zeide Apostel dat hij zelf immers maar al te goed wist wat men met vrouwen allemaal kan voorhebben. Maar klaagde een vrouw over den man, dan zeide hij met dezelfde overtuiging: ‘Zwijg mij van de mannen, er is er geen enkel bij die deugt.’
Maar met dat al was Houtekiet getrouwd en allen die op hem gerekend hadden om de vroomheid te keeren gaven deze hoop op. Zij begrepen nog niet dat hij niet gezwicht was voor de vroomheid, maar voor dat onverklaarbare waaruit hij niet losgekomen was met de wereld rond te trekken, een gehechtheid aan een nest en de plaats waar het staat. Maar getrouwd was hij, wel in stilte zooals hij het zelf gewild had en wel door Apostel
| |
| |
die misschien niet katholiek was, maar dat veranderde er niets aan. En Apostel had het gratis gedaan. ‘Ik zal het maar gratis doen,’ had hij gezegd, ‘want als ik u een rekening durf sturen, Jan, stuurt gij mij nog eens de rekening van uwen toren en dan ben ik failliet.’
Gerard Walschap
(Slot volgt)
|
|