| |
| |
| |
Karakter
Katadreuffe en Dreverhaven
Het was tegen het eind van Augustus, een vroegen morgen. Katadreuffe had een uur op zijn kamer gewerkt. Hij ging naar beneden, de brievenbus lag vol post. Als steeds legde hij de post op het tafeltje van juffrouw te George, want deze opende alle brieven, hield haar eigen correspondentie achter, en later werd de rest door Rentenstein rondgedeeld. Het was nog vacantie, sommige heeren hadden verlof, maar Stroomkoning was alweer terug, en ook zij, en de Gankelaar.
Als steeds keek hij de adressen na, er lag soms iets tusschen voor den concierge Graanoogst, en ook vaak het gecorrigeerde werk van de cursussen die hij volgde en nieuwe lesopgaven. Ditmaal was er voor hem slechts een briefje van de rechtbank.
Een voorgevoel benauwde hem, hij wist al haast wat het behelsde eer hij het had ingezien. En toch liet de lezing hem in een volslagen verbijstering.
Men vroeg zijn faillissement aan. Hij werd uitgenoodigd den eerstvolgenden Woensdagochtend op de rechtbank te verschijnen omdat de Maatschappij voor Volkscrediet door Mr. Schuwagt zijn faillissement had doen aanvragen. Hij had nog vijf dagen tijd.
Hij sloop naar boven, aschgrauw in zijn gezicht, naar de Gankelaars kamer. Daar begroef hij zijn volle aandacht in den tekst der faillissementswet. Hij was thans al wel zoover wegwijs dat hij wist waar te moeten zoeken.
En hij vond een artikel dat luidde: Indien na een opheffing opnieuw aanvraag tot faillietverklaring wordt gedaan, is de aanvrager verplicht aan te toonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van het faillissement te bestrijden.
Hij las de bepaling driemaal over, toen was haar zin tot hem
| |
| |
doorgedrongen. Hij had met onverklaarbare, wanhopige kortzichtigheid nooit meer aan zijn schulden gedacht. Hij had geredeneerd zooals de eerste de beste kaffer van een leek zou doen: het faillissement van de baan, dán ook de schulden van de baan. Thans wist hij dat het anders was, dat de schulden bleven bestaan zoolang zij niet tot den laatsten cent waren betaald. En wat hem razend kon maken was dat hij dit had móéten begrijpen, dat het ook logisch was dat een schuldenaar niet zoomaar van zijn schulden afkwam door enkel failliet gaan, dat de eenige manier om zich van schuld te ontdoen was: haar betalen.
Aschgrauw, maar volkomen kalm en helder overzag hij den toestand. Hij herinnerde zich de woorden van de Gankelaar uit den tijd dat hij nog zijn curator was: op vijftien gulden kon geen faillissement drijven.
Zoo was zijn toestand toen. En nu had hij vaste verdienste, vijf en tachtig gulden per maand. Daar drééf een faillissement op. Nu werd het ernst. De eeuwige schande! Hoe had hij er vroeger ooit onverschillig onder kunnen zijn! Maar het was of zijn dagelijksche aanraking met de wet hem pas het besef had bijgebracht wat een faillissement beteekende, voor zijn studie, voor zijn naam, voor zijn toekomst.
Het briefje stak hij bij zich, hij kwam niet ontbijten, maar hij was reeds zoover in zelfbedwang dat toen het kantoor aanging niemand iets merkte. Hij zat te popelen op de komst van de Gankelaar, want hij móést het toch aan iemand vertellen, en de Gankelaar zou het wezen. Maar deze was dien morgen juist laat, zeker had hij eerst wat willen roeien of zwemmen, hij kwam pas tegen elven, het was nog de komkommertijd.
Niet aanstonds vond Katadreuffe gelegenheid hem te spreken, om bij twaalven kon hij het briefje toonen. De Gankelaar keek bedenkelijk.
- Dat is allemachtig stom, dat je daar niet aan gedacht hebt. Trouwens, het is mij ook door mijn kop gegaan. Haal je dossier nog eens even uit het archief, ik herinner me niet meer alles.
Katadreuffe verliet snel het kabinet. Een blos was naar zijn hoofd gestegen, het dossiertje lag in zijn eigen kamer. Hij had gehoopt het daar voor eeuwig te kunnen begraven. Nu moest hij de vervloekte papieren weer te voorschijn halen.
| |
| |
De Gankelaar zag de stukken even in. Hij bleef bedenkelijk kijken.
- Nog geen cent afbetaald?.... Nee?.... Ja, het is jammer, het is jammer.... De Maatschappij voor Volkscrediet, driehonderd gulden in hoofdsom plus zooveel commissie, nog een jaar extra rente van tien procent er nu natuurlijk bij, en de kosten niet te vergeten, dan je huisheer, zie ik, twee maanden huur, dertig gulden geleend van een zekeren Maan.... Ja man, je hebt meer schulden, ik moet zeggen dat ik het ergste vrees.... Met Schuwagt is nooit goed garen te spinnen, die smeerlap had al lang van het tableau geschrapt moeten zijn, maar hij is ze te glad. Zeker eens in de maand moet hij bij den deken komen, maar hij is den heelen raad van toezicht te glad. Enfin, het vuilste van het vuile. Maar daarmee ben jij niet geholpen. Ze zullen je geen afbetaling toestaan, dat tuig wil het volle pond. En je bent nu ook in een andere positie, er kan nu geen sprake meer zijn van opheffing bij gebrek aan baten. Ze pikken eenvoudig je salaris in of tenminste een deel daarvan.
- Dat weet ik, meneer, zei Katadreuffe ferm.
- Ja, zei de Gankelaar aarzelend, we zouden je nog misschien onder mekaar hier....
- Nee meneer, dáárvan kan nooit sprake zijn, dat zou ik niet willen. U wordt bij voorbaat bedankt, maar leenen wil ik niet, van u niet en van niemand. Maar u wordt bedankt.
Onwetend sprak hij dezelfde woorden als zijn moeder toen zij in de kraamzaal de hulp van derden afwees. Het antwoord beviel de Gankelaar. Ofschoon hij waar het anderen betrof zuinig was van aard - een jonge man met veel hartelijks, hulpvaardigs, maar nogal op den penning - had hij nu wel aan zijn stenotypist de benoodigde gelden willen voorschieten, en was ten slotte nog blij dat het werd afgewezen. Hij kon niet vermoeden dat Katadreuffe naast zijn trots die hem elk geschenk weigeren deed de behoefte had door zijn weigering zichzelf te kastijden voor zijn onverstand. Hij zei weer:
- Ja, dan wordt het een hopeloos geval. Als Schuwagt persoonlijk nog zou willen meewerken tot een regeling - maar dat is bij voorbaat uitgesloten - dan wil Dreverhaven zeker niet.
- Dreverhaven? vroeg Katadreuffe. Wat heeft die daarin te zeggen?
| |
| |
De Gankelaar leunde achterover en keek even verbluft.
- Dreverhaven? Weet je niet dat de Maatschappij voor Volkscrediet, dat dat Dreverhaven is? Weet je dat niet? Weet jij dat niet terwijl het heele kantoor het weet?.... God, jongen, de halve stad weet het.
Katadreuffe had een leening gesloten bij zijn vader. De vader was nu bezig den zoon failliet te krijgen, voor de tweede maal.
- Neemt u me niet kwalijk, meneer. Mag ik even weg?
Hij had de kamer verlaten eer het antwoord kwam. Zeker last van zijn ingewanden gekregen, dacht de Gankelaar, en voelde een vage ontgoocheling over, eenige minachting voor zijn beschermeling. Maar deze kwam dadelijk terug. Hij had vliegensvlug een glas water gedronken, een paar halen gedaan aan een sigaret - hij die zoo zelden rookte - en hij kwam rustig bij de Gankelaar binnen, bloc-note en potlood in de hand. Hij stak het briefje van de rechtbank dat nog op het bureau van de Gankelaar lag weer bij zich. Hij zei:
- Ik zal wel zien hoe ik me er doorheen sla.
Ook dat beviel den advocaat.
- Wat ik er aan doen kan om je hier te houden dat zal ik niet ongedaan laten.
- Dank u. Ik hoop maar dat u weer mijn curator wordt als het zoover is.
En hij lachte nu, dien zeldzamen zoo innemenden glimlach van hem. De Gankelaar glimlachte mee, maar zei toch voorzichtig:
- Dat betwijfel ik. De kans is niet groot. En het lijkt me eigenlijk beter van niet.
Maar Katadreuffe had zijn plan gemaakt, hij ging dien eigen avond naar zijn vader. Te voren had hij op den plattegrond de ligging der straat gezocht, hij wist het niet precies. De plattegrond der stad is haar Röntgenfoto, Katadreuffe had een zieke plek gevonden, tusschen Goudschen Singel en Kipstraat, waar het wemelde van gangen en slopjes. Daar was het kantoor van Dreverhaven.
Hij liep dien zomeravond de Lange Baanstraat in aan haar monding op den Goudschen Singel. De oude straat rook naar armoede. Volk stond allerwegen. In het midden der straat werd aan een touw een trekpaard gevoerd, een van die machtige kweek- | |
| |
producten der Ardennen, kleine kop, buik als een ton, haarbossen om geweldige pooten. Het had zijn dagtaak gedaan, heel langzaam dansend, in de schemering vonken ketsend uit de keien, liep het naast zijn begeleider.
Toen zag Katadreuffe het pand van zijn vader. Het lag op den hoek van Lange Baanstraat en Breede Straat. Een huis gezet als kazernewoning, een eeuw oud. De zijwand aan de Lange Baanstraat, acht ramen diep, buikte naar boven uit, het had een front van vijf ramen en hoog om het heele muurblok van diepbruine baksteen een zware kroonlijst, geschoord door korte binten, daarboven een dubbel dak. Onder het achtste raam, het verst van den hoek, de eenige toegang naar omhoog, een deur half open, daarachter een wenteltrap. Naast de deur een bord: A.B. Dreverhaven, deurwaarder. Het bord was overdekt met krassen en strepen, toch waren de groote zwarte letters op het witgeschilderd hout nog duidelijk leesbaar. Dozijnen hadden op dit bord hun toorn verspild.
Katadreuffe ging niet aanstonds binnen. Hij bleef staan op den hoek en zag hier het huis van voren. Het hing niet slechts opzij, het hing ook voorover, in een hooge dreiging boven Breede Straat en Lange Baanstraat, zijn schaduw moest zwaar op de plaveisels drukken. Juist ging een dubbele poortdeur beneden open, en het Ardenner paard werd in zijn stal binnengeleid.
Katadreuffe stond midden in de armoe. Het was als eertijds op het hofje, maar erger omdat hij het ontwend was geraakt. En ja, deze armoede besloten in een wijk waar hoog was gebouwd deed nòg grauwer aan. In zijn rug lag het straatje Vogelenzang, zigzaggend naar een onzichtbaar verschiet, rechts de Korte Baanstraat en even terug een koolzwart steegje met een holluguberen naam van armoede: Waterhondsteeg. Het huis was dichtbevolkt. Het was nu donker geworden, licht zag hij overal, en merkwaardig, hij zag veelsoortig licht. In het huis werd van alles gebrand. Er waren kamers waar electrisch licht scheen, en andere met het lijkachtig aandoend gasgloeilicht, en ook zag hij bengelende lampen met het vriendelijk, stokoud petroleumschijnsel. De zijdeur in de Lange Baanstraat was de eenige die naar de woonruimten leidde, de deur stond half open, telkens gingen paupers in en uit.
Toen dacht Katadreuffe dat hij hier stond zooals velen moesten
| |
| |
staan die iets van den deurwaarder af te smeeken hadden, en die aarzelden wegens den aanblik van dit gebouw. En hij ging terug en de deur in. De wenteltrap was van steen, uitgehold door millioenen voetstappen. Een klein portaal, en de steenen trap wentelde verder op als de trap van een kerktoren, men kon het eind niet zien. Maar op het portaal was een deur en daarnaast eenzelfde bord als buiten: A.B. Dreverhaven, deurwaarder. Een dikke deur van oud hout, witgeschilderd, geen bel, geen deurknop, slechts een sleutelgat. Maar op zijn duw week de deur, terwijl tevens verweg een seconde een bel klonk. Hij was nu in een hoog vertrek, wit gepleisterd, de vloer van planken, een zoldering van kleine balken witgeschilderd dicht naast elkaar en als eenige garneering een brandend lichtpeertje afhangend van het midden der zoldering, hoog, buiten het bereik van den bezoeker. De kamer bevatte verder niets. Maar aan haar eind bevond zich een tweede deur gelijk de eerste, zonder knop, alleen met een kleine ruit. Ook deze duwde hij open, en daarachter lag een tweede vertrek dat zich van het eerste slechts onderscheidde doordat er rekken langs de wanden stonden vol dossiers. En ook hier weer het enkele nietige lichtpeertje, en een deur aan het eind naar een derde kamer, een deur met een flinke glasruit. Daarachter in het midden aan een bureau zijn vader.
Het huis leek zeer stil. Dikte van oude muren en vloeren dempte geluid van andere bewoners. Straatgerucht drong nauwelijks binnen door de acht ramen, vijf van voren, drie opzij, afgedekt met dubbele gordijnen, vaal en zwaar. Doch niet dit viel hem op. Het kantoor zèlf was zoo stil. Dit enorme onderscheid met het bedrijvige van zijn eigen kantoor onderging hij onmiddellijk, al raakte het ook eerst bij het herdenken tot zijn bewustzijn. Heel zijn aandacht was gekluisterd door den man die daar zat. Hij had hem vaak gezien en nooit goed opgenomen. Hij herkende den hoed en de jas meer dan de gelaatstrekken. Nu zag hij als door een vergrootglas verduidelijkt, want in het hooge schemerende vertrek zat de man in fel licht. In een hoek een kolomkachel, groot als voor een stationswachtkamer, nooit gepotlood, rood van roest, wat vage kantoormeubels hier en daar, dossiers, kantoorboeken, een copiëerpers, een schrijfmachine, maar vooral het bureau-ministre, eens mooi geweest, en het borstbeeld van den man fel verlicht. Zooals soms in een donkeren hoek van een
| |
| |
museum een enkel licht afstraalt op een schilderij, zooals een juweel in het schijnsel van een afgedekte lamp opduikt uit een vitrine, - zoo dook het borstbeeld op uit het tonig kamerdonker. Want een hanglamp met groene kap stortte het licht er loodrecht op neer. Hij zat daar als het ware uitnoodigend tot geweldpleging op zijn persoon. Mes of kogel van een tot razernij gebrachten debiteur kon dit doel onmogelijk missen.
De zoon stond stil en keek naar den oude. Hij zag den loggen kwabbigen kop op de borst. De oogen lagen nog precies in de slagschaduw van den hoedrand, maar ze waren gesloten, hun ijzeren blik stak niet tweevoudig uit het donker. De kwabbige wangen vol grijze stoppels, zoo kort geknipt dat het leek of hij zijn baard pas liet staan, een zilveren waas omvatte zijn onderste gelaatshelft, de zinnelijke bovenlip was op dezelfde wijze niet besnord, maar bestoppeld. De harige handen rustig gevouwen op den buik, de man kon slapen. Hij kon ook verzonken zijn in gebed, of in een duivelsche godslastering.
De oogen gingen open, de blik priemde.
- En? vroeg de stem.
Katadreuffe begreep in de overgevoeligheid van zijn nervositeit dit woord oogenblikkelijk. Het legde een brug over het hiaat in een gesprek dat reeds zoolang aan den gang was. Geen begroeting van een nieuwe verschijning, van een nooit toegesproken zoon. Als de natuurlijkste zaak ter wereld een verbindingswoord, dat beduidde: we zijn hier nog altijd samen. Eén woord, twee letters, - alles.
En de verbijsterende onverwachtheid van dit woord, hier, thans, uit dezen mond, het ongerijmde overrompelende, sloeg een seconde den jongen man uit zijn evenwicht. Maar ook wist hij nu plotseling dat de oude hem kende, nog vóórdat de stem had vervolgd:
- Jacob Willem, kom je betalen?
Hij had gemeend dat wanneer hij zich persoonlijk bij zijn vader vervoegde alles zou terecht komen. Hij had zich geen andere voorstelling gemaakt dan deze dat een vader een zoon ten slotte toch niet deed failleeren. En nu, opeens, zag hij het tegendeel. Belachelijk, krankzinnig, als een idioot, als een zuigeling had hij gedacht dat die man zich zou laten vermurwen. Ieder woord was hier verspild. Voor den vader bestond slechts een schuldenaar.
| |
| |
Hij scheen thans ongeduldig te worden.
- Wat kom je hier doen? Betalen? Afdoen? Hoofdsom, rente en kosten?.... ‘Zij’ heeft je niet gestuurd, dat hoef je me niet te zeggen, dat begrijp ik uit mezelf donders goed, dat is niks voor ‘haar’.
‘Zij’, ‘haar’. Ook deze sprak aldus van zijn moeder. En het legde eensklaps een band, hij voelde dat ondanks alles die man zijn vader was, hij kon dat niet beredeneeren, hij onderging de stem van hetzelfde bloed. Deze man zou altijd zijn vader zijn, hij zou in zijn gedachten en zijn woorden nooit anders dan zijn vader wezen, hij was altijd zijn vader geweest. Maar toen ook rees zijn woede uit de duisternis van zijn bloed tot volle hoogte. Want het ontzag, de angst zelfs voor den vader heeft grenzen. In de uiterste gevallen haat het kind of heeft lief.
- Betalen? Betalen? stotterde hij wit ziedend.
Zijn beenen trilden, zijn handen steunden op het blad van den lessenaar, maar niettemin trilden zijn polsen zichtbaar, en ook zijn stem had hij niet meer onder controle.
- Betalen?.... Het is een eeuwige schande wat u me aandoet, geld geven op afzettersvoorwaarden, dan maar failliet, en dan, net als ik even voor mijn toekomst kan gaan werken, opnieuw failliet.... Hoe is het godsterwereld mogelijk dat een vader een zoon zooiets wil aandoen!.... Ze hebben me voor u gewaarschuwd, de Gankelaar zei: je bent gek als je gaat, je krijgt niks gedaan.... Ik heb het niet willen gelooven, want ik dacht: de Gankelaar weet niet dat het mijn vader is.... Maar een onmensch bent u, al bent u honderdmaal mijn vader, nee, juist omdat u mijn vader bent.
- Hoor eens, zei de oude ongeduldig, er is hier geen sprake van vader en zoon. Als ik den president van den Hoogen Raad in mijn klauwen krijg dan gaat zijn huis ook aan de paal. Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maakt? Je bent een debiteur. Als je niet betaalt heb ik je niet noodig.
Of hij alleen was ging hij een memorandum schrijven, met langzaam, zwaar, cyclopisch schrift, in pikzwarten inkt. En daarmede bracht hij den ander compleet tot razernij.
- Onmensch, beul, een ploert bent u, gilde Katadreuffe.
En dan begon hij van alles door elkaar te schreeuwen, over zijn
| |
| |
moeder, zijn bastaardschap, zijn faillissement, en altijd weer zijn faillissement. Dreverhaven hoorde niet.
- Luistert u? Luistert u? schreeuwde hij; zijn stem sloeg weer over naar een gil.
Meende de oude dat hij te ver ging? Dat het tot daden zou komen? Hij rommelde wat opzij in een lade, zijn handen waren verborgen bezig, er was een geklikklak van staal, dan keek hij op en hij sprak, maar hield zijn eene hand verborgen:
- Een ander had ik allang bij zijn kraag gepakt. Omdat je mijn zoon bent wil ik dat niet doen, tenminste nu nog niet. Er is nog één middel om van me los te komen. Ik stel je schuld met de rente en de kosten op vijfhonderd gulden, dat komt ongeveer uit met werkelijkheid. Maar let nu goed op. Je hebt me een afzetter genoemd. Ik zal het zijn. Je krijgt geen cent meer van me, maar je teekent een schuldbekentenis van achthonderd gulden, de rente is twaalf procent, hoor je?, twaalf procent, en je lost me af met vierhonderd gulden per jaar, hoor je goed?, vierhonderd gulden per jaar.
Toen werd Katadreuffe kalm en helder, hij zag door zich heen als door kristal, hij was de kristalkijker van zijn eigen toekomst.
- O zoo, zei hij grimmig, is dàt uw bedoeling. Een handige opzet, dat moet ik zeggen. Me nu opnieuw leenen om me later des te beter te kunnen worgen. Maar ik bedank voor uw menschlievendheid, daar heb ik al genoeg van geleerd, meer dan genoeg.
De oude zei, als was hij met geen woord tegengesproken:
- En je geeft me natuurlijk een cessie op je salaris.... En wanneer mijn voorstel je niet bevalt, alsjeblieft!
Over het bureau, naar den jongen toe, schoof hij een groot geopend dolkmes. Zijn oog schitterde nu plotseling van nieuwsgierigheid.
Katadreuffe nam het werktuiglijk, toen een sklaps begreep hij, en blind van razernij stiet hij het met volle kracht in het tafelblad.
- Daar! Een ploert bent u, een ploert!
Als een dolleman stormde hij het huis uit.
Met een magistrale kalmte trok de vader het mes uit het hout. Het kon tegen een stoot, het was ongeschonden.
| |
| |
| |
Ten tweeden male
Het duurde lang eer Katadreuffe insliep. Niet van zijn woorden, maar van het gebaar met het mes had hij thans spijt, en meer, hij vreesde voor zichzelf. Van nature was hij driftig en ongeduldig, maar hij had zich vroeg zelfbedwang geleerd, en ook had de harde hand van zijn moeder geholpen. Hij herinnerde zich hoe hij eens dien jongen uit het hofje had getrapt, tegen het weeke van zijn buik, onverhoeds, in een lichtstraal. Het was uit zelfverdediging, maar het bleef gemeen, intens gemeen. Zijn moeder had het gezien en niets gezegd, nu ja, zij dacht toen verder, aan de consequenties, ze moest uit het hofje weg. Maar laf was het geweest, het had hem nog jaren gehinderd.
En nu dit mes. Nog iets meer verblinding, de stoot een meter meer naar voren, en hij zou als vadermoordenaar hebben terecht gestaan. Getergd, goed en wel, maar toch een moordenaar. En hij had spijt.
Maar ook schaamde hij zich, want hij vond zijn houding belachelijk. Hij voelde thans eensklaps zoo goed het verschil tusschen toorn en woede, - toorn imponeert, woede compromitteert.
Maar hij wist nu tenminste wat hij aan zijn vader had. Hij ging hem voor eeuwig uit den weg. Opnieuw geld bij hem leenen, bloedgeld betalen? Hij verdraaide het vierkant. Dan nog liever failliet, deze schuld afdoen, tot den laatsten cent, met alle rente en alle woekerwinst en alle kosten, en dan voorgoed vrij van dien uitzuiger.
Morgen kwam een nieuwe dag, met een kolossale inspanning van zijn wil dwong hij zich tot slapen.
Maar de volgende dag vond hem heel klein, al van 's morgens vroeg af. Zou hij zijn betrekking mogen houden? Als Stroomkoning hem op straat zette was hij reddeloos verloren. Zoo niet, dan was het kwaad herstelbaar, en schoot alleen zijn studie er bij in tot hij alles had afbetaald.
De Gankelaar ried hem het zelf met den chef te bespreken. Hij was iemand van stemmingen, hij had voor het moment minder belangstelling, hij kon dien jongen toch niet eeuwig blijven protegeeren. Maar wat hij zich niet bekende was dat hij er tegen opzag om van Stroomkoning een gunst te vragen, ook voor een
| |
| |
ander. Den laatsten tijd was er eenige wrijving tusschen hen. Hij had ronduit geweigerd een zaak op zich te nemen waarin hij geen kans zag. Je kon alleen maar chicaneeren, dat lag hem niet. Hij was wel iemand die badineerend destructieve theorieën verkondigde, maar in de praktijk was hij rechtschapen. Hij was vooral correct, hij kwam uit een milieu - zijn vader een jonkheer, zijn moeder niet van adel, maar toch uit een aanzienlijk geslacht, een Engelsche van geboorte - hij kwam uit een milieu waar niemand zich ooit anders gedroeg dan correct. Eigenlijk had hij zich van het kantoor van Stroomkoning meer voorgesteld. Het was wel een goed kantoor, en toch niet van allereerste klas, Het had mooie cliënten, je kon daar best mee voor den dag komen, maar het had ook mindere. Stroomkoning was zoo praktijkziek, die kon haast niets afwimpelen. Hij had uit zijn allereersten tijd nog een tweederangs zoodje aangehouden, daar spande hij dan zijn medewerkers voor.... Neen, hij vroeg geen gunst, de jongen moest dit nu maar eens zelf opknappen.
Naarmate de dag vorderde voelde Katadreuffe zich steeds zenuwachtiger worden. Hij loerde er op of de chef vrij was, hij kon hem niet te pakken krijgen. Ook durfde hij niet goed in de zaal, hij was daar nog nooit geweest. En daarbij mocht niemand iets aan hem merken.
Tot overmaat kwam mevrouw Stroomkoning haar man halen met den wagen. Het was bij zessen, hij hoorde buiten het nadrukkelijk getoeter van den claxon terwijl ze in de auto wachtte. Toen Stroomkoning kwam langsdreunen door de marmergang pakte hij zijn moed bijeen en bij de voordeur vroeg hij hem even te spreken. Stroomkoning zag dat het gezicht van den jongen grauw en smal stond van ellende. Zijn eerste gedachte was: die heeft mijn kas leeggestolen. Hij herinnerde zich Katadreuffe maar vaag, hij had nooit een woord tegen hem gezegd, maar dit was de beschermeling van de Gankelaar, en de Gankelaar was vol lof over hem, dat wist hij. En nu denkelijk verduisterd. Enfin, hij zou wel zien.
- Kom maar even mee, zei hij.
Hij deed de voordeur open en riep zijn vrouw toe:
- Iris, nog een oogenblik.... Of wacht, kom liever binnen.
En hij dacht: dan is er meteen een tweede getuige als er iets moet worden opgebiecht.
In de groote achterzaal deed hij weer het licht aan, daar moest
| |
| |
altijd kunstlicht branden. Om den jongen op zijn gemak te zetten wees hij hem een stoel en nam zelf plaats. Mevrouw Stroomkoning zat terzijde, iets achter Katadreuffe, hij hoorde soms even het ruischen van haar kleeren, hij zag haar niet en voelde dat ze naar hem keek. De kleur keerde op zijn gezicht terug.
- Hoe heet je eigenlijk? vroeg Stroomkoning.
- Katadreuffe, meneer.
Hij vertelde dat hij nu weer failliet moest gaan, voor de tweede maal, maar voor dezelfde schuld. Hij sprak van Mr. Schuwagt, maar hij verzweeg zijn verhouding tot Dreverhaven. Hij hoopte dat hij niet zou worden ontslagen. Van zijn salaris kon hij zijn schuld wel afbetalen, en dan zijn studie weer opvatten.
- Welke studie? vroeg Stroomkoning.
- Ik wou voor mijn staatsexamen werken, meneer.
Stroomkoning keek hem aan. Hij herinnerde het zich nu, de Gankelaar had hem iets verteld, die jongen had zichzelf een massa uit een oud lexicon geleerd, maar niet het heele alfabet.
- Zoo.... staatsexamen.... om dan zeker later mijn concurrent te worden?
Hij lachte zijn jovialen lach van grijzen leeuw.
- Dat weet ik nog niet, meneer, zei Katadreuffe voorzichtig.
En Stroomkoning werd ernstig. In zijn hart was hij een perfecte kerel. Hij dacht hetzelfde als vroeger de Gankelaar: aan dien jongen moest een kans gegeven worden. Maar hij dacht nog verder. Hijzelf was ook uit het volk opgeklommen, zijn vader was maar een gewoon waterklerkje geweest, en toch hadden zijn ouders kromgelegen, en het begaafde kind had kunnen studeeren en was een man van aanzien. Twee kleine portretjes van zijn ouders garneerden den prachtigen marmeren schoorsteenmantel van de zaal. Weliswaar werden zij geheel in de schaduw gesteld door twee groote portretten van zijn schoonouders, want de familie van Iris mocht gezien worden.
- Wat verdien je? vroeg hij.
- Vijf en tachtig gulden, meneer.
- Meneer de Gankelaar is erg over je tevreden, dat heeft hij me meermalen gezegd.... Je kunt blijven, dat spreekt. Daar zal mijn kantoor niet van op de flesch gaan, dan ik een faillieten bediende heb, en ik stel het op prijs dat je me tevoren hebt ingelicht.... Nu maken we nog deze afspraak: als je faillissement
| |
| |
is uitgesproken, en het heeft even geloopen, en de curator heeft het bedrag vastgesteld dat ik van je salaris moet inhouden, dan stellen we daarná je salaris op honderd gulden, dat hoeft de curator dan niet te weten, en jijzelf kunt je dan wat beter bewegen. Afgesproken?
Hij stond op, hij wachtte geen antwoord. Katadreuffe was onmiddellijk overeind. Hij had nog geen woorden kunnen vinden, mevrouw Stroomkoning zag het aan zijn gezicht.
- Wat hebt u een eigenaardigen naam, zei ze. Dien heb ik nog nooit gehoord.
Ze keek hem glimlachend aan, een dame uit een andere wereld, bevallig sportief gekleed, nooit nog had een zoo beeldschoon mensch tot hem gesproken. Ze was een hoofd kleiner dan haar man, het blonde haar onder haar hoed lag zoo licht, het scheen te zweven.
Hij voelde zich opeens sterk, het lag op zijn lippen te zeggen: dat is de naam van mijn moeder. Maar hij hield de woorden binnen.
In de auto zei Stroomkoning:
- Ik dacht eerst: die kerel komt me vertellen dat hij een paar mille uit mijn kas achterover heeft gedrukt, en nu geen raad meer weet.... Gelukkig is het minder erg.
Dien avond zat Katadreuffe weer te werken alsof hem niets boven het hoofd hing. Hij trachtte nog zooveel mogelijk kennis te vergaren eer zijn faillissement hem het verder studeeren voorshands onmogelijk zou maken.
Den avond daarop kon hij echter bij die houding niet meer volharden. Zijns ondanks riep hij steeds weer het beeld op van de komende oneer, zijn stemming was diep somber, maar zijn woede had zich gelegd.
In deze stemming zocht hij ‘haar’ op. Jan Maan zat in de kamer, hij las een brochure, nu zij zoo alleen was kwam hij vaak 's avonds bij haar zitten.
- Nog een kop thee, Jan?
- Nee, moeder.
Er werd gescheld, hij deed open, Katadreuffe kwam boven. Er was niets bizonders aan hem te zien, hij had zoo vaak een stille bui. Jan Maan ging eenvoudig door met lezen.
- Woensdag duikel ik, zei Katadreuffe.
Hij kende nu dien term, Rentenstein sprak zoo dikwijls van
| |
| |
duikelen. Hij zei: ‘eerst de centen op het matje en dan duikelen’, - daarmee bedoelde hij: eerst het voorschot en dan het proces. Of hij zei: ‘die duikelt vandaag of morgen’.
Katadreuffe vervolgde:
- Het is altijd nog die oude schuld uit dat pest-Den Haag. Ze hebben nu weer mijn faillissement aangevraagd. Ik dacht eerst dat ik er nu van af was, maar het tegendeel blijkt waar. Omdat ik nu in de verdienste ben kan mijn faillissement niet meer worden opgeheven bij gebrek aan baten.
Hij keek naar haar, zes cheen het nogal kalm op te vatten, maar ze vroeg toch:
- Nemen ze dan je heele salaris in beslag?
- De Gankelaar hoopt van niet. Maar dat ik duikel staat vast. Ik kon wel leenen, maar dat is het eene gat stoppen met het andere, dat verdraai ik.
Jan Maan had maar met een half oor geluisterd, hij ging, nu hij geen meisje meer had, geheel op in de Communistische Partij Holland, maar hij zag aan het gezicht van Katadreuffe dat het over ernstige zaken liep. Hij stond op.
- Blijf maar Jan, zei Katadreuffe, ik heb geen geheimen.
Jan Maan antwoordde:
- Ik heb eerst nog wat te doen voor mezelf.
Hij ging heen. Katadreuffe vond het ten slotte toch vrijer zonder zijn vriend. Want hij wou zijn moeder nog iets onder vier oogen zeggen. Jan Maan wist dat hij een bastaard was, het kon hem ook niets schelen, maar Jan Maan wist niet wie de vader was. Hij had daar nooit naar gevraagd, met de ingeboren kieschheid van een jongen van het volk; het volk toont zich zelden nieuwsgierig naar andermans familiezaken. Maar Katadreuffe moest nog iets zeggen:
- Weet je waar ik achter gekomen ben? Die Maatschappij voor Volkscrediet die me toen die driehonderd pop leende, dat is vader. Het is Godbetert je eigen vader die je failliet maakt, tot tweemaal toe.
Ze gaf niet dadelijk antwoord. Hij werd al weer kregelig. Zwijgend was wel het makkelijkst. Toen zei ze:
- Voor de wet zal het er niet toe doen of het je vader is of een ander. Schuld is schuld.
Ziedaar zijn troost. Had hij het niet van te voren kunnen
| |
| |
weten? Zoo deed ze nu altijd. Schuld is schuld. Welzeker. Schuld van een zoon aan een vader geeft aan een vader het recht om de toekomst van zijn zoon te verwoesten. Daarvoor kwam hij hier, om zooiets te hooren.
Middelerwijl dacht de moeder aan haar spaarbankboekje. Maar neen, neen, daar raakte ze niet aan, de jongen moest ook nu zichzelf redden.
Hij was alweer opgestaan, zijn thee onaangeroerd. Hij zei nog:
- Het spijt me, maar nu kan ik je voorloopig die vijftien gulden ook niet meer geven.
- Komt terecht, was haar antwoord.
Dien Woensdagochtend ging hij naar den Noordsingel. De Gankelaar had het hem ontraden, het had geen zin, hij kon ook bij verstek failleeren. Ja, dat wist hij, nog van den vorigen keer, maar hij was zoo grimmig boos op zichzelf, hij wilde zich geen enkele kastijding besparen. Hij stond voor de rechtbank. Hij erkende de schuld, hij gaf toe dat hij nog twee andere schulden had. Mr. Schuwagt stond schuins achter hem. Hij had hem daareven goed opgenomen. Hij had verwacht een gelaat te zien waar de laagheid duimdik bovenop lag, maar Mr. Schuwagt was een heel gewone meneer met een toga en een hooge kuif tusschen blond en grijs. Hij moest nog veel leeren: een advocaat van kwade zaken behoefde er immers nog niet onguur uit te zien. De president zei tot den advocaat:
- De vorige maal is het faillissment opgeheven. Zijn er ditmaal toereikende baten?
Maar Katadreuffe wilde zich niets besparen, hij gaf het antwoord zelf:
- Ja, edelachtbare, ik heb nu een betrekking. Ik verdien vijf en tachtig gulden per maand.
Opnieuw wendde de president zich tot Mr. Schuwagt.
- Kan er geen regeling worden getroffen?
- Mijn cliënte staat op onmiddellijke afdoening, meneer de president.
- Maakt u bezwaar tegen de faillissementsaanvrage?
Dit werd thans aan Katadreuffe gevraagd. Hij antwoordde:
- Nee edelachtbare, in het geheel niet.
- U kunt gaan, het is afgeloopen.
Hij wachtte nog een uur in het gebouw. Toen werd het vonnis
| |
| |
uitgesproken. Een zekere Mr. Wever was zijn curator. De Gankelaar zei dien middag:
- Wever? Dat tref je, dien ken ik, daar zullen we de zaak best mee regelen.
Hij kende hem nauwelijks, hij zei het maar om den failliet op te monteren, want nu achteraf had hij toch wel spijt niet wat meer te hebben aangedrongen dat Katadreuffe van hem zou leenen. Hij was impulsief, hij had nu opeens spijt.
Katadreuffe had onmiddellijk aan Rentenstein verteld dat hij gefailleerd was, maar ook dat de chef al was verwittigd en geen bezwaar tegen zijn aanblijven had gemaakt.
Mr. Wever kwam den volgenden ochtend. Hij was een stijf manneke, met een blik die zonder te staren strak was. Hij keek door alles heen, zelfs door graniet. De Gankelaar had hem gevraagd eerst even op zijn kamer te komen, hij deed het. Hij zat stil te luisteren terwijl de ander iets over Katadreuffe vertelde. Zijn gezicht bleef volkomen passief. De Gankelaar en hij waren geen naturen om te harmoniëeren, dat voelden ze wederkeerig, reeds bij het eerste onderhoud.
Wat maakt die man zich druk over een bediende, dacht Wever. Failliet is failliet.
Met ingehouden misprijzing keek hij naar zijn confrère, om wiens neus het met den zomer merkbaar sproette. Hij ried in hem zoo een soort voornaam lanterfanter.
Je bent een benepen plichtezel, een dienstklopper, met jou zal ik niet veel bereiken, dacht de Gankelaar. Maar hij bood hem toch een sigaret. De ander weigerde met een beleefd glimlachje, dat heel even zijn gezicht veranderde en de kleinste muizetandjes bloot gaf.
Samen met Katadreuffe gingen ze toen naar diens kamer. Het licht moest worden opgestoken. De Gankelaar, voor het eerst hier, voelde al rondziende zijn deernis voor Katadreuffe groeien, den jongen die in dit akelige vertrek zijn vrije uren doorbracht met examenblokken. En hoever dan nog van het doel verwijderd! Zou hij het ooit bereiken? Hij vreesde, juist nu.
Intusschen keek ook Wever rond. De Gankelaar voorkwam Katadreuffe.
- Dit allemaal is van den concierge hier, of van de moeder van mijn typist.
| |
| |
- Behalve, verbeterde Katadreuffe, de radio en het divanbed. Die heb ik op afbetaling.
De curator deed zich de contracten voorleggen, dat bleek in orde, dat was nog geen eigendom.
- En, zei Katadreuffe, mijn boeken zijn van mij.
- Is er een acte tusschen u en uw moeder? vroeg de curator.
- Nee, zei Katadreuffe.
De Gankelaar voelde dat het mis zou gaan, deze snuiter was in staat alles op te schrijven en te verkoopen. Hij zei:
- Zeg Wever, laat je taxateur den boel straks maar opnemen. Ik wou je nog even spreken, kom mee naar mijn kamer.
Daar spraken zij dan. Het kostte hem de grootste moeite om Wever af te houden van het meubilair van de moeder, hoe weinig het ook beteekende. Die zei maar, failliet is failliet, en als ik op dem bodem van den gefailleerde iets vind moet een ander me bewijzen dat het van hem is.
Ten slotte toch kreeg de Gankelaar den curator van dit chapiter af door een argument dat tot zijn verrassing weerklank vond. Hij zei:
- En zeg, je moet ook vooral niet vergeten wat voor een belabberde indruk het maakt als jij dingen gaat opschrijven die ik er indertijd buiten heb gelaten omdat ik niets geen reden had dien jongen zijn moeder niet te gelooven. Nu zouden ze achteraf op de rechtbank kunnen denken dat ik toen mijn plicht heb verzuimd. Daarmee compromitteer je ten slotte mij persoonlijk.
Toen bleek Wever confraterneel te voelen. Het sop was trouwens de kool niet waard, hij was slechts iemand die moeilijk beginselen prijs gaf.
Ten aanzien van de boeken evenwel was hij onvermurwbaar. Nu het faillissement doorging vielen ze onder de baten en moesten worden verkocht. De Gankelaar kreeg een ingeving, hij kon iets goedmaken aan den gefailleerde.
- Ze zijn indertijd getaxeerd op vijftien gulden. Ik bied je 20% meer. Ik koop ze van je voor achttien pop. Accoord?
Wever dacht even na. De Gankelaar legde zijn nadenken verkeerd uit.
- Wil je de taxatie zien? Ik heb het dossier hier in het archief.
Het was niet noodig. Wever schreef een kwitantie en ontving achttien gulden.
| |
| |
Toen kwam het voornaamste, de inhouding op het salaris. Wever wilde den failliet eerst niet meer laten dan veertig gulden van de vijf en tachtig. Met veel praten kreeg de Gankelaar hem ten laatste op vijf en vijftig gulden, maar toen was hij ook op dit punt onvermurwbaar. En hij voegde er nadrukkelijk bij:
- Onder voorbehoud dat de rechter-commissaris het goed vindt.
Katadreuffe zou dus den eerstvolgenden tijd van minder moeten leven dan toen hij begon.
De Gankelaar was uiteindelijk doodmoe van het pleiten voor zijn protégé, zijn aard was zoo geheel anders. Hij zei bij het scheiden:
- Je hebt een ongelooflijk harden kop, jij.
Wever glimlachte en weer verschenen die heel kleine muizetandjes.
- Dat zeggen ze meer, maar ik beschouw het als een compliment.
En later nog zuchtte de Gankelaar tegen Katadreuffe:
- Ja jong, er zijn curators en curators.
| |
Zaken en liefde
De eerste dagen van zijn faillissement waren voor Katadreuffe allerpijnlijkst, veel meer op grond van zijn karakter dan door uiterlijke aanleiding. Er was eigenlijk niemand die eenige toespeling maakte op zijn toestand, alleen Rentenstein liet door zijn houding iets merken.
Rentenstein was met den gang van zaken niet ingenomen, hij begon in Katadreuffe een mededinger te voelen. Het was kras dat die gefailleerde jongen zich hier wist te handhaven, het was tè kras. Stroomkoning beheerschte zijn kantoor niet meer, hij liet met zich sollen. Een mooi praatje, en hij was al gewonnen, ja, hij liet zich nota bene overhalen tot een salarisverhooging. En toch stak er in Katadreuffe niets bizonders, hij zou wel eens willen zien of hij een gewone kantondagvaarding kon opstellen. Wat zagen de anderen in hem? Maar zijn duidelijke ambitie werd een gevaar. Daar kwam bij dat Rentenstein den laatsten tijd begon te lijden aan een kwaad geweten.
Dien middag toen Katadreuffe van de rechtbank kwam zei hij eerst afzonderlijk tegen Rentenstein dat hij was gefailleerd.
| |
| |
Maar later nam hij een oogenblik waar dat er niemand zat in de wachtkamer. Toen zei hij het opnieuw, in het algemeen:
- Ik ben failliet.
Die geen vacantie hadden waren toen juist in het bediendenkantoor. Hij zei het luid, er viel even een stilte, de machines zwegen. Juffrouw Sibculo was nog afwezig, ook de twee Burgeiks. Het klonk haast belachelijk uitdagend: ‘ik ben failliet’. Maar niemand lachte en niemand sprak een woord terug behalve juffrouw van den Born:
- Dat moesten ze mij eens lappen!
Het was echt iets voor haar, de grootste onzin die zich denken liet. Toch bleek er een zekere saamhoorigheid uit.
Juffrouw te George keerde zich even naar hem om, het jongetje Pietje keek heel ernstig, Kees Adam kon zichtbaar niet de reactie vinden die hij voor de juiste hield, en krabde verlegen aan zijn neus. Katadreuffe voelde dat men hier toch al voorbereid was geweest op het komende, iemand moest hen hebben ingelicht over de hangende faillissementsaanvrage.
Toen een dag of wat later het kantoor compleet was vond juffrouw Sibculo in het gebeurde aanleiding haar liefde voor Katadreuffe nog eens op te warmen. Ze kon smachtend naar hem omzien als hij langs haar naar boven ging, of zijzelf met bloc-note en potlood de deur uitwiegde naar een van de heeren.
De broeders Burgeik vertoonden de meest stoere lijdelijkheid. Ze gingen altijd tezamen op vacantie, het heette dat het niet anders mogelijk was, - waarom begreep geen sterveling. Ze kwamen nu weer uit den polder met frisch wantrouwen tegen de stad. Ze keken elkaar eens aan, en toen gezamenlijk naar Katadreuffe. Dat was alles, hun gezichten bleven van steen. Maar ze dachten precies hetzelfde: failliet gaan was een leelijk ding, heel leelijk, daarvoor moest je de stad hebben, dat gebeurde op het land zoo niet. Hun gezichten bleven van steen, en ook hun blikken.
Slechts Rentenstein had een ostentatieve, irritante manier om hem aan het eind der maand zijn vijf en vijftig gulden te betalen. Toen de volgende maand aan Katadreuffe zijn verhoogd salaris zou worden uitgekeerd, voorkwam hij elke opmerking van den bureauchef.
- Ik wil niet meer hebben dan vijf en vijftig gulden. Van nu
| |
| |
af wilt u wel vijf en veertig per maand aan meneer Wever gireeren.
Want hij had er over nagedacht, hij vond dat ook de salarisverhooging in zijn faillissement moest vallen, en hij had er Mr. Wever ook van verwittigd. Zijn aard was koud, maar rechtschapen, in deze dingen was hij geheel zijn moeder. Mr. Wever zei droog door de telefoon terug:
- Des te eerder zal uw faillissement afgeloopen zijn.
Uit deze rechtschapenheid weigerde hij ook het voorstel van den concierge den pensionprijs iets te verminderen. Twaalf gulden per week was geen cent te veel voor goeden kost, alles bereid met boter, bij zijn moeder had hij het in zijn jonge jaren soms niet zoo goed kunnen hebben, het beste van het beste beduidde bij haar ook wel eens margarine, vooral in de zwaarste oorlogsjaren. Hij was een jongen van het volk, hij wist wat een mensch toekwam, neen, twaalf gulden was geen cent te veel. Maar de bijgedachte dat hij hiermede ook zichzelf kastijdde was aan zijn ruim begrip niet geheel vreemd.
Met het gezin van den concierge had hij slechts contact bij de maaltijden. Het was afgesproken dat hij bij hen aan tafel zou eten. Later stelde juffrouw Graanoogst hem voor in zijn eigen kamer op te dienen, maar dat wou hij niet. Hij was stil en gesloten, hij studeerde, dat alles imponeerde haar. Hij was heel net op zijn kleeren, zijn ondergoed moest altijd onberispelijk zijn, gedekt van kleur, nooit opzichtig, ook dat maakte indruk. Misschien zag ze in hem een toekomstigen heer, maar het alleen eten wees hij af.
Zijzelf was een stille vrouw, zij moest vroeg grijs geworden zijn, want haar kind was nog jong. Zij was een kleurlooze verschijning met een bril, koken deed ze goed, ze had gelijk zijn moeder den slag om met eenvoudige middelen te maken dat het eten naar den smaak is van een man. 's Morgens bracht ze voor het heele personeel koffie of chocolade rond, om half een weer, 's middags was er tweemaal thee. Haar chocolade had naam, geserveerd in gezellige blauwe koppen, lichtbruin schuim lag dik bovenop, met fijne belletjes die hier en daar regenboogden. Opvallend waren haar lange rokken, tot de teenen, geheel uit de mode. Denkelijk verborg zij een misvorming, maar aan haar loop merkte niemand iets.
Graanoogst toonde aan de maaltijden een pracht van een eet- | |
| |
lust. Zijn vrouw was in de eerste plaats zijn kookster. Hij lichtte nieuwsgierig de deksels van de schalen, zijn neus ging bij voorbaat krullen. De keus van het eten was altijd naar zijn zin. Hij was jonger dan zij, nog donkerblond, een groot hiaat op zijn kruin, dat tijdens het maal ging blozen. Hij was doorgaans goed gehumeurd, doch zijn donkere ondiepe oogen hadden den blik van melancolie die soms zoo treffend kan zijn bij het volk dat zich zijn melancolie niet bewust is.
Samen hielden ze het groote pand schoon, maar de man had ook nog loopende bezigheden. Ze konden niet bestaan van het geringe loon naast vrije woning, verwarming en verlichting, hij was kwitantielooper, hij was veel ambulant. Zij hadden nog een dagmeisje, Lieske. 's Avonds deed hijzelf het zware schoonmaakwerk thuis.
Het meisje Lieske at in de keuken, en bediende de vier aan tafel.
- Die zit goed in haar vleesch, zei Graanoogst wel.
Maar hij keurde haar niet anders dan hij een malschen bout op een schotel zou hebben gekeurd, zijn vrouw wist dat. Katadreuffe had aan Lieske een bedwongen hekel, haar gezicht werd ontsierd door de vreemdste oogen, troebel, haast gebroken, en toch niet blind, toch met een blik. Het hinderde hem altijd indien een meisje naar hem keek, hij had dat al met juffrouw Sibculo ondervonden. Thans, van deze Lieske, hinderde hem het stille kijken met de nare oogen, waarin een troebele vraag lag. Na een- of tweemaal zag hij haar niet verder aan.
Het dochtertje der huisbewaarders vond hij daarentegen aardig. Haar naam wist hij niet, ze werd Pop genoemd. Het kind was verre van fijn, maar heel frisch, het zou later opgroeien tot een opzichtige volksschoonheid. Alleen jammer dat de witte tanden schot en scheef stonden.
Het kind zou naar een meer gevormden en gekuischten smaak niet aardig hebben geheeten. Maar Katadreuffe bezat omtrent wat kinderlijk was weinig oordeel. Het meisje kende te veel haar betrekkelijke bevalligheid, hij zag dat niet. De lachjes en lonkjes aan tafel vond hij amusant. Zooals vaak brak de vader rustig af wat de moeder aan opvoeding en manieren trachtte op te bouwen. Hij zag dat niet. Hij, Katadreuffe, kon glimlachen om haar kuren, driften en ongeduld, het bracht hem zijn eigen jeugd voor den geest. Het kind droeg wimpers lang en dichtgeplant om een
| |
| |
filmster te doen watertanden, het kon kwijnend de oogleden opslaan als een deerne, hij zag het niet. Soms, even na het eten, speelde hij met het kind, maar hij moest weer gauw naar zijn werk.
Over zijn depressie had hij zich alweer heengezet, hij werkte opnieuw. Tot eigenlijk studie kwam het niet, zijn faillissement zou minstens een jaar duren, maar hij kon althans iets doen. De cursussen aan de volksuniversiteit waren voor hem kosteloos gesteld, zijn studies per correspondentie waren overgenomen door Jan Maan.
Jan Maan was plotseling met veel weetgierigheid bezield, zijn belangstelling was toevallig gericht gelijk bij zijn vriend. Hij gaf alle opgaven en antwoorden aan Katadreuffe door, hij zei dat hij het al had bestudeerd. Katadreuffe geloofde er niets van, maar hij aanvaardde dezen steun. Per slot stak Jan Maan er misschien toch nog iets van op, hij liet het dus zoo. Hij dacht slechts: wacht maar, als ik afgestudeerd ben, dan krijg ik je wel. Middelerwijl kon hij de grondslagen van zijn algemeene ontwikkeling uitbreiden. Maar hij wou hard bezig zijn, het werk was hem te weinig, hij hunkerde naar de eigenlijke studie, Grieksch, Latijn, wiskunde. Hij moest zes talen kennen, hij kon zich althans in de vier moderne voorloopig behelpen, en ook wat in geschiedenis. Maar hij schoot te langzaam op, het ging elke week met mondjesmaat, soms maakte zijn faillissement hem opeens wanhopig. Een jaar treuzelen, hij kwam er nooit door. Hij nam de oude leerstof nog maar eens op, maar hij wist het alles nog wanhopig goed, zijn geheugen was zoo sterk, hij putte er niets belangrijks uit. Zijn Duitsch ging redelijk, althans het lezen. Toen kocht hij voor enkele centen voddige lectuur op de markt, Fransch en Engelsch, hij nam de dictionnaires van een van de medewerkers, en moeizaam worstelde hij zich door de romannetjes heen. Hij had nu tenminste iets waarmee hij zijn geest kon inspannen.
Het faillissement had hem toch sterker aangepakt dan hij vermoedde. Op zekeren winternacht kreeg hij een panischen schrik van zichzelf omdat hij zich staan vond in de groote benedengang, in het stikdonker, in zijn pyama. Het steenkoud marmer tegen zijn bloote voeten had hem ten slotte gewekt. Het gebeurde nog een paar maal dien winter dat hij aldus ontwaakte, maar hij kon gruwen als hij bedacht hoe vaak hij wellicht uit zijn bed was geweest en weer slapend teruggekeerd.
| |
| |
Doch zijn sterke wil liet hem nooit veel tijd tot wroeten of zelfbeklag. Als het faillissement van de baan was zou ook dat afgeloopen zijn. En het faillissement zou, dat zag hij in, zeer draaglijk wezen zonder het hooge doel dat hij zich had gesteld. Er waren velen die het minder hadden. Maar hij, hij wou vooruit, òndanks faillissement.
Het gebeurde bracht goeds mee dat hij niet inzag, het maakte hem meer menschelijk, haast scheen het dat zijn oogen anders lichtten dan vroeger. Zijn moeder zag het.
Het was op zekeren avond in de lente. Hij had juist gegeten en ging naar zijn kamer, toen de bel klonk. Het meisje Pop roffelde de trappen af en deed open. Hij hoorde in de diepte een stem en iets rinkelen, hij lette er niet op.
Even later ging hij naar het bediendenkantoor. Hij wilde nog een pleitnota aftikken voor de Gankelaar. Er was haast bij het werk en de Gankelaar had een moeilijk leesbaar schrift. Het geluid van een schrijfmachine kwam hem tegemoet. Juffrouw te George zat reeds achter haar tafeltje, de bureaulamp op.
Hij groette even en nam plaats. Hij zat geheel aan het andere eind van het bediendenkantoor en keek op haar rug. Rentenstein was in naam de chef over allen, verder waren er geen rangen. Toch voelde Katadreuffe dit meisje als zijn meerdere, ze was dag aan dag in de kamer van Stroomkoning, ze werkte de groote zaken uit, ze zat bij alle vergaderingen te notuleeren, Fransch, Engelsch en Duitsch, het ging haar alles vlug af. Ook moest ze wel een mooi salaris hebben, weinig minder dan Rentenstein, want over haar was hij hoogstens chef in naam. Hij droeg haar nimmer iets op, haar werk kwam rechtstreeks van Stroomkoning.
Ze hadden nooit anders gewisseld dan effen groeten. Hij kon nog wel verlangen haar plaats in te nemen, te zitten bij de groote zakenmannen, maar het verlangen was vager dan vroeger, zijn aspiraties raakten anders gericht, hij hoopte méér te worden dan dat.
Een tijd lang typten ze ieder onder zijn eigen lamp, dikwijls met gaten in het geluid. Even ging ze naar de achterzaal, toen kwam ze terug met een dossier, tikte een paar letters, keerde zich om, en zei eensklaps:
- U moet niet àl te hard werken.
Hij keek op, het ijs was gebroken.
| |
| |
- Hoezoo?
- U ziet er niet best uit.
Het sprak vanzelf dat ze elkaar niet tutoyeerden. Er werd tusschen het volwassen mannelijk en vrouwelijk personeel steeds van ‘u’ gesproken, behalve door Rentenstein. Rentenstein had dat zoo ingesteld, niet om het beginsel, maar om het contrast, het klonk als hijzelf ieder tutoyeerde, terwijl hij zich in den beleefden vorm deed toespreken. Maar dien vorm bezigde hij toch ook tegenover haar, haar alleen. Zij was iemand met een stille waardigheid, die nimmer over de zaken van het kantoor sprak, al wist zij het belangrijkste, zij kende de zaken die zich groepeerden om de groote kas, zij alleen.
- U werkt te hard.... Het is wel goed als u studeert, maar u moet maat houden.
Hij wist niet wat te antwoorden. Hij voelde zich even blozen. Ten slotte zei hij gedrukt:
- Ik werk lang niet genoeg, juist door dat ellendige faillissement.
Heel even scheen ze bevangen. Hij vroeg:
- Hoe weet u eigenlijk dat ik studeer?
- Dat weten we hier toch allemaal! U wilt staatsexamen doen, nietwaar?
Ze tikten verder, en hervatten dan weer het gesprek, het een en het ander ging met horten en stooten. Ze vroeg waarmee hij bezig was. Ze had zelf een contract in het Engelsch te vertalen, een zaak die Stroomkoning - ze zei meneer Stroomkoning - behandelde samen met C.C. & C., een gentleman agreement. Nader liet ze zich niet uit. Hij dacht erover wat dat woord beteekenen kon, ze had het zonder vertoon gezegd, ze moest eens weten dat hij het niet begreep.
- Kolossaal, dat u dat allemaal doet zonder dictionnaire.
- O ja, maar die heb ik wel eens noodig.
Ze vroeg of zijn kamer naar zijn genoegen was. Hij vroeg of ze die niet eens zien wilde. Ze antwoordde:
- Straks.
Haar werk was gereed, het zijne nog niet, ze gingen naar boven. Juffrouw te George vond de kamer van een doodelijke naargeestigheid, maar ze liet niets merken. Het was er kil, groot en hol. Voor de bedstede was een lap gehangen, meer dan afschuwelijk. Hij volgde haar blik, hij zei:
| |
| |
- Niet mijn keus, maar die van Graanoogst.
Ze zat op het divanbed, hij tegenover haar. Ze had hem allang opgemerkt, al den eersten dag, met die raadselachtige gave van de vrouw om den man te peilen, volkomen, in de fractie van een seconde, de man is ontleed tot het been voordat hij zelfs maar beseft dat er naar hem is gekeken.
Hij had ook dien eersten dag haar opgemerkt, en goed, en scherp, toen ze daar aan elkaar waren voorbijgegaan, op de trap, zij komende uit de zaal, maar hij had gekeken als een man, haar uiterlijk gezien van hoofd tot voeten, niet meer, niet minder. En toen had hij dit alles weer uit zijn gedachten gezet, gedreven door een zwakken, zonderlingen angst.
Dien angst voelde hij thans opnieuw, hij werd gedreven naar iets duisters, het was tevens onmiskenbaar aangenaam.
Er werd geklopt, juffrouw Graanoogst bracht hem zijn kop thee. Hij gaf dien aan haar, de huisbewaarster bracht hem even later een tweede. Hij vroeg zich af of dit geen geroddel zou geven, maar hij was toch niet bang. En zij evenmin. Stroomkoning had geen kleingeestigen aard. Maar hij was heel zwak bang voor iets anders, hij wist niet wat. Of hij thans den verkeerden weg opging, zoo leek het hem.
- Wilt u een sigaret? vroeg ze. Ik rook graag 's avonds een stuk of twee, drie.
Haar sigaretten waren heel wat beter dan de zijne ooit geweest waren, en tegenwoordig ontbrak hem het geld voor de slechtste soort.
Het gesprekje was niet vloeiend, en toch ongedwongen. Hij keek nu en dan door den rook naar haar. Zij was een lang meisje, een jaar of zes wel ouder dan hij, wat al te tenger, haar beenen een weinig schraal, haar voeten opvallend klein en gracieus. Zij kleedde zich met smaak. Haar gezicht trof onmiddellijk als apart, en spoedig als bekoorlijk. Het was onder een flink en glad voorhoofd breed bij de jukbeenderen en liep snel uit in een kleine ronde kin. Twee dunne lijnen van neusvleugel naar mondhoek maakten haar wat ouwelijk, of zij heimelijk verdrietig was. De mond was te weinig gewelfd, de tanden lagen wit vlak achter de lippen, de voortanden der bovenkaak kloek vierkant.
En opeens dacht Katadreuffe: ik ben precies als de zoölogen, ik kijk ook het eerst naar het gebit.
| |
| |
- Waarom lacht u?’ vroeg ze.
Hij wou het niet zeggen. Haar haar was van een gebronsd blond, de blik van haar oogen, weifelend tusschen grijs en blauw, was zacht. Haar hals leek hem wat zwak geboetseerd, vooral tegenover den mooien omvangrijken schedel, haar handen, smal en beenderig, vond hij rijk aan karakter. Hij nam haar heel goed op, en natuurlijk merkte zij dat.
Ze vroeg iets van zijn familie, hij sprak over zijn moeder en Jan Maan. Van het kantoor werd niet gerept. Ze woonde met haar ouders heelemaal in het zuiden. Kende hij de Groene Zoom? Hij kende het niet. Het was in dìe buurt, - aardig wonen, zonnig, rustig, maar een heel eind weg. Ze kwam altijd op de fiets. Het kon stormen, vooral op de Maasbrug en op de brug over de Koningshaven. Ze vond wind heerlijk, hoe meer hoe liever.
Hij verwonderde zich over de genegenheid van dit wat broos schijnend meisje voor den stormwind. Het gerinkel dat hij gehoord had kwam hem in de herinnering.
- U hebt zeker uw fiets nu ook bij u?
Dan zag hij haar licht rillen.
- Hebt u het koud?
- Nee, loog ze, want ze verkilde in deze vale kamer met het slechte licht.
Hij zei nog, hij wilde niet te armoedig schijnen zonder stookplaats:
- 's Winters heb ik hier een petroleumkachel.
Toen liet hij haar uit, haalde haar fiets van het hok onder de trap, en zag haar wegrijden in den zoelen avond. Op de Boompjes was het om dezen tijd stil. De plek licht van haar lantaren gleed vreedzaam verder en verder. Hij zag meer dat licht dan haarzelf.
Toen stond hij in de gang, napeinzend, onbeweeglijk, met zichzelf weinig tevreden.
| |
Kleurlooze tijd
Het bleef het eenige vertrouwelijke onderhoud tusschen deze beiden. Ze lieten niets merken, ook niet aan elkaar. Er was trouwens niets gebeurd. Maar voor Lorna te George werden de eerste weken heel moeilijk. Haar gedachten gingen telkens hun
| |
| |
eigen weg, naar het ééne moment op die kamer, toen hij had geglimlacht. Hij had gekeken naar haar mond en geglimlacht. In het knappe, sprekende gezicht waren het nog niet de donkervurige oogen geweest, het was die glimlach. Het maakte zijn trekken zoo zeldzaam innemend, juist omdat men er nooit iets van aflas dan ernst. De herinnering ging in een genot en een ellende dwars door haar heen. Ze moest daar niet te lang aan denken. Het zou de grootste gekheid zijn, ze was wel zes jaar ouder, die jongen dacht aan niets dan zijn toekomst. Gelukkig maar dat hij niet wist hoe veroverend zijn lach was, hij zou tientallen slachtoffers maken. Neen, òngelukkig, want als hij zijn bekoring gekend had zou zijn lach onuitstaanbaar zijn geweest, gelijk de geringste onzuiverheid in een hooge hemelsche muziek, - dan zou hij tenminste op haar geen indruk hebben gemaakt.
Ondertusschen deed ze gewoon haar werk, daar was niemand die iets bizonders in haar vermoeden kon, de tijden zijn niet sentimenteel, de kwijnende vrouw ligt ver achter ons, al zal zij eenmaal weer daar zijn om voor latere oogen te liggen smelten. De menschheid maakt haar tijden, het individu doet wat zijn tijd van hem eischt. Zoo was dit meisje ook, maar zij bleef iemand die opviel, men wist niet onmiddellijk door wat voor eigenschappen, en die de eens verworven aandacht vasthield, er ging charme van haar uit. Zij was tegenover Rentenstein veel te rustig ongenaakbaar dan dat hij zich bij haar grapjes zou hebben veroorloofd als bij juffrouw Sibculo. Die grapjes waren vrij onschuldig, maar ook dat zou ze niet dulden.
De groote cliënten van Stroomkoning kenden haar allemaal, hun blikken gingen dikwijls naar haar uit. Ze zat aan de linkerzijde van den advocaat, aan een klein tafeltje, geschoven tegen het groene laken van de groote vergaderzaal aan, iets achter hem. Er ontging haar van het gesprek niets, werd er wat aardigs gezegd dan lachte ze even mee, verder zat ze correct en ingetogen, niet stijf en niet preutsch. Velen verwonderden zich dat ze geen gladden ring droeg, het was ondenkbaar dat dit meisje nooit zou zijn gekust, het gaf een sfeer om haar van geheimzinnigheid die haar beter beschermde dan het teeken van een verloving. Een enkele maakte wel eens een meer persoonlijke toespeling, daarop reageerde ze nooit, en Stroomkoning had heimelijk plezier. Ze was voor hem volstrekt onmisbaar, ze wist al zijn stukken altijd
| |
| |
te vinden, maar desondanks was hij nooit te vertrouwelijk. Hij sprak alle meisjes aan met juffrouw en den achternaam, wanneer hij zich dien herinnerde. Maar de eenigen die werkelijk voor hem bestonden waren zij en Carlion, niet eens Rentenstein.
Voor Carlion had hij groote bewondering. Hij was de specialist in binnenvaartzaken, maar hij was veel meer. Stroomkoning kende zijn wet en rechtspraak goed, Carlion kende ze beter. Hij wist van tientallen jaren terug arresten van den Hoogen Raad op te halen, hij wist wanneer dit college was ‘om’ gegaan, hij zou haast uit zijn hoofd de heele historie der Nederlandsche jurisdictie kunnen schrijven. Maar hij was niet een all-round advocaat. Ondanks zijn bewondering voor deze ademende encyclopedie voelde Stroomkoning dat het niet meer was dan dàt. Carlion kon zaken uitnemend verwerken, hij kon geen praktijk scheppen, hij bezat niet de gave den cliënt te binden, diens vertrouwen te wekken, hij was te speculatief en te droog. All-round advocaat was Stroomkoning zelf het verreweg meest van allen, maar hij was ook de verreweg oudste, en bovendien moest alleen reeds zijn type hem zaken aanbrengen.
Carlion had aan Katadreuffe op een kurkdroge manier zijn medeleven met het faillissement getoond. Hij zat te werken aan zijn bureau, hij keek niet op, hij zei alleen:
- Je bent failliet, nietwaar?
Zonder opkijken stak hij hem over het blad de hand toe, een pezige hand die een prettigen druk gaf.
Maar Piaat had in het geheel niet gereageerd. Hij was zoo rusteloos, maar ook zoo vlinderachtig. Hij moest alles opschrijven om het niet te vergeten, tenzij het de praktijk betrof, en hij had niet genoteerd dat hij Katadreuffe deelneming verschuldigd was. Hij zat altijd in de koorts der strafzaken, een akelig werk voor de meesten, maar hij hield er van. Hij was heel gevat en had ook een groot aantal grapjes gereed liggen, in de rechtzaal kon hij altijd wel iets vinden toepasselijk op de situatie. Zijn geloof in de zegeningen van den lach was onverstoorbaar. De rechters hoorden hem graag aan, een glimlach verscheen op hun gezicht tegelijk met zijn baret in de strafzaal. En hij was zoo populair dat men uit beleefdheid lachte, ook wanneer hij eens zouteloos was. Men waardeerde hem ook dan als men aan een ander slechts ijzige koelheid zou hebben getoond.
| |
| |
Hij zat zoo vol grapjes dat hij geen tijd had aan Katadreuffe te denken. Aan den koffiemaaltijd, aan de juristenbeurs, keuvelde hij steeds over zijn eigen gevallen en debiteerde zijn grapjes opnieuw. Daarbij kon hij werkelijk aardig uit den hoek komen. Zoo vertelde hij eens - Katadreuffe hoorde het aan in de andere kamer - van een ingewikkelde verduistering, met boekonderzoek en deskundigen:
- Zeg, moeten jullie luisteren, kostelijk. Daar ligt van morgen op de rechtbank weer die heele stapel kantoorboeken. Ik neem het bovenste, we liggen er allemaal met onzen neus op, en ondertusschen stoot een van die runderen van deskundigen met zijn elleboog, de heele stapel gaat tegen den grond, en ik roep boven het lawaai uit: ‘Nu moeten ze noodig zeggen dat boeken tegenwoordig niet gaan!’ De zaal aan het loeien, de kalk viel van het plafond, de tribune stond krom als een hoepel, ongelogen.
Het was werkelijk gezegd, het stond al reeds in de avondbladen.
Maar zijn opgewektheid was ten deele schijn. Hij had een zwak hart, het strafpleiten was voor hem eigenlijk fataal. Hij placht met zijn muts op te pleiten, hij had de naieve gedachte dat hij dan iets grooter was, maar den laatsten tijd transpireerde hij onder de muts als een otter.
Zijn zorgen waren zijn hart en zijn klein postuur. Hij was als een kind met zijn groot hoofd, een bijziend kind dat brilt. De Gankelaar had hem dóór toen hij zei:
- Jij met je voornaam, jij schrijft dat Gideon Piaat alleen maar voluit om langer te lijken dan je bent.
- Nou, nou, antwoordde de kleine, als mijn ouders me Theodoor hadden gedoopt, dan weet ik het nog niet.
Want Theodoor was de voornaam van den ander. En Piaat lachte goedmoedig. Doch zijn hart gaf hem zorgen, en hij werd van lieverlede meer Pierrot dan pias.
De juristenbeurs werd om half een gehouden in de okergele kamer, een lantarenkamer van achthoekigen vorm, de oorspronkelijke vier hoeken door muurkasten afgeschuind. Door het lantarendak, waarop regen en wind zoo konden huishouden, viel het licht ongekleurd naar binnen. In de verte scheen er daglicht te vallen door leelijk gekleurd glas, okergeel, wanneer men de lantaren niet zag. Dat geel kwam echter van de wanden zelf; een patroonloos behangsel, enkel kleur, vreemd en foeileelijk,
| |
| |
scheen aan alles een onwezenlijken glans te geven, aan de inzittenden, de spijzen.
Om kwart over twaalf dekte het meisje Lieske daar de tafel, om half een bracht ze koffie en chocolade. Rentenstein zei dan tegen juffrouw van den Born:
- Waarschuw eens even dat de boel koud wordt.
En het meisje met haar schorre stem door de huistelefoon:
- Meneer, uw koffie wordt koud, juffrouw, uw chocolade wordt koud, - alsof men op zich liet wachten.
Het was een kleinigheid, maar Katadreuffe ergerde zich aanhoudend. Zooiets hoorde niet thuis in een goed kantoor, het kwam doordat Rentenstein zijn plaats niet wist, dan vermocht hij den anderen evenmin de hunne te wijzen.
De juristenbeurs kon niet steeds op tijd beginnen, en was ook niet meer dan gemiddeld om den anderen dag compleet. Carlion en Piaat waren beiden vaak weg, vooral de laatste reisde veel, pleitend van Groningen tot Middelburg. De Gankelaar was een trouwer comparant, ook juffrouw Kalvelage. De deur naar het bediendenkantoor stond gewoonlijk open, ook die naar de gang, als Piaat bezig was klonk de beurs door het heele gebouw.
Dikwijls wanneer Katadreuffe van zijn koffiemaal weer omlaag kwam kon hij in het bediendenkantoor nog groote brokken van de beurs hooren. Zij bespraken daar inderdaad hun gevallen, totdat de Gankelaar wien dat het eerst van allen verveelde een wending gaf aan het gesprek. Hij filosofeerde liever, hij zei:
- Wees nu niet zoo eeuwig zwaar op de hand. Alle processen kunnen voor mijn part naar de enzoovoorts, enzoovoorts. Er bestaat voor mij maar één interessant verschijnsel op de wereld, dat is de mensch. Niet het proces is interessant, maar de mensch, omdat hij zooiets vernuftigs als recht en rechtsgang heeft opgebouwd.
Juffrouw Kalvelage zei droog:
- Ik vind anders aan geen van ons vieren, zooals we hier zitten, bizonder veel belangwekkends.
- Daar hebt u gelijk in, maar u moet den mensch ook bekijken als verschijnsel, niet als individu.
Reeds bereed hij zijn stokpaardje, over de facetten der menschen, die alle verschillend waren, en hij raakte daarmede af van,
| |
| |
zelfs min of meer in strijd met zijn vorig chapiter. Toch zei hij wel eens iets origineels. Hij zei:
- De mensch is een onoverzichtelijk geheel, daarom stellen we ons tevreden met enkele facetten. Hadden we maar de oogen van een vlieg, die alle kanten tegelijk uitkijken. En nu? Voor ieder is Napoleon een steek, een fraai Grieksch profiel, een hand tusschen de jasopslagen, twee witbekleede beenen aan weerskanten van een paardelijf. Maar ik verzeker jullie, er bestaat ergens op de wereld een stokoud kinderboekje, zoo'n heel klein boekje, met een eigenhandige opdracht, in de hanepooten van een kind geschreven: ‘uw liefhebbend vriendje Napoleon’. Het bestaat theoretisch.
Niemand luisterde meer. Hij lachte met een zweem van ergernis:
- Och, jullie bent allemaal juristen, jullie weet niet wat een mensch is.
En hij stak een sigaret op.
De eenige die hem wel gehoord had, maar het niet weten wou, was juffrouw Kalvelage. Zij was een snibbig schepseltje, niettemin mocht Katadreuffe haar na de Gankelaar het meest. Zij ook had niets gezegd van zijn faillissement, maar toch, op de een of andere onbestemde wijze, door haar enkele houding, juist door haar zwijgen, had hij begrepen dat zij er aan dacht, dat zij het althans niet vergat, zonder meer, gelijk Piaat. En deze manier van zwijgen, vrouwelijk fijngevoelig, had zijn sympathie voor haar vergroot. Voor het overige was ze weinig vrouwelijk, zeker niet in den beperkten, ouderwetschen zin. Zij had het kabinet voor aan de straat, vlak boven de voordeur. De ruimte gelijkvloers naast die deur behoorde aan een anderen huurder. Zooals bij veel oude Rotterdamsche huizen was daar een pakhuis, en gelijk in alle pakhuizen waren daar ratten. Op een dag van den laatsten zomer scharrelde een rat, omhooggeklauterd uit het pakhuis en binnengekomen door een gat in de lambriseering, achter haar stoel over het zeil, een groote bruine rat. Ze hoorde het, er klonk een schreeuw, maar van de rat. Ze had hem snel, stil, vinnig en raak met een liniaal den kop ingeslagen vóór hij springen kon. Ze belde daarna Lieske. Lieske viel haast flauw van walging. Graanoogst redderde den boel op, maar zijzelf sprak er met geen woord van, het werd bekend door het verhaal van den concierge.
| |
| |
Zij was een menschje dat nooit haar kalmte zou verliezen, rustig en snibbig, nooit boos, nooit humeurig. Katadreuffe mocht haar graag. Ze legde nu en dan beslag op hem, hij deed het zooveel beter dan de Burgeiks, en de Gankelaar hield hem toch maar op met zijn gebabbel, dat begreep ze best.
Katadreuffe voelde zich vaag vernederd toen ze hem voor het eerst ontbood om op te nemen. Het gevoel verdween onmiddellijk want hij moest niet de bevelen opvolgen van een meisje. Dit wezentje had geen sexe, een meisje was het zeker niet, eer een soort kobold; het dicteerde zakelijk, rustig een paar omvangrijke brieven, even nádenkend telkens, nooit verbeterend. Als hij opkeek zag hij die oogen van geel changeant zoo groot achter den ronden bril, de kap van het dichte, zwarte haar, kort geknipt, reeds even grijzend, om het tijdelooze doodshoofd. Hij was bijna bekoord, niet door iets vrouwelijks, wel door iets curieus'. En hij moest een glimlzch verbergen als haar stem onbewust rees, scherp en vlijmend, niet tegen hem, maar in samenhang met haar dictaat. Wat zij te striemen vond op papier, dat striemde ook haar toon, haar stem steeg en daalde, steeg weer, daalde weer naar gelang van haar onderwerp. Ze was een èchte advocate, ze leverde hier in deze kleine kamer haar gevecht met den onzichtbaren, maar voor haar toch zoo werkelijken tegenstander. En toon en woord aan het eind waren heel rustig, ze had gezegevierd.
Toen Katadreuffe van zijn eerste bezoek bij haar terugkwam voelde hij in het diepst van zijn gemoed zich eigenlijk heel nederig, en ook wat verslagen. Ik moet nog veel leeren, zoo enorm veel leeren, dacht hij. Hij wist niet hoe nuttig het was dat hij zich dit realiseerde.
In zijn eigen oogen was hij werkeloos, hij kon zijn avonden niet vullen, de radio was hem weer ontnomen, maar hij zou door dat instrument toch ook niets hebben geleerd, hij wist het allemaal. Naar de volksuniversiteit ging hij nog, dat was echter te zelden. Wat hij opstak mocht vulsel of saus, het mocht in geen geval grondstof heeten.
Hij zag zijn vader nu en dan op het kantoor, ze negeerden elkaar gelijk voorheen. Zijn woede was geheel verdwenen, hij wist niet meer of hij zijn vader haatte, ondanks zichzelf had hij altijd opnieuw ontzag als hij hem ontmoette. Zijn vader maakte zeer duidelijk een strijdlust in hem wakker, hij dacht: wacht jij
| |
| |
maar, kerel, je krijgt me toch niet klein, we zullen nog eens tegenover elkaar staan.
Niettemin was hij ontevreden, zijn landerigheid dreef hem 's avonds vaker naar zijn moeder, en meer nog naar Jan Maan. De laatste raakte bezield door de wezenlijke idee van het communisme, de verkondiging van oproerige theorieën in de fabriek had hem al eens ontslag bezorgd van zijn patroon, maar hij was een bekwaam machine-bankwerker, een nieuwe plaats had hij spoedig gevonden. Katadreuffe merkte dat zijn vriend toch niet een zoo zachten, vriendelijken aard had; misschien ook, omdat hij ouder werd, wijzigde zich zijn aard, gelijk bij sommige beesten die als solitairs gevaarlijk kunnen worden. Tegenover Katadreuffe en zijn moeder veranderde Jan Maan echter niet in het minst, Lenin kwam ook niet instaan tusschen de vrienden, Katadreuffe zelf was daarvoor te trouw, ook begon hij in dezen tijd nogmaals voor de beginselen van den ander te voelen. Zij gingen weer naar het roode Caledonia op de haven, eens nam Jan Maan daar zelf het woord, hij deed het wezenlijk vrij aardig, Katadreuffe klapte in zijn handen. Even later kwam politie, men was te ver gegaan, buiten waren oproerige biljetten gestrooid. De samenkomst werd opgeheven, de ontruiming der zaal gebeurde rustig, zonder eenig incident. Katadreuffe keek langsgaand uitdagend in de tronie van een agent, hij sloeg zijn oogen om den dooien dood niet neer, de agent deed het evenmin.
Na den nieuwen zomer werd zijn faillissement afgewikkeld. De drie crediteuren kregen elk honderd procent. Katadreuffe was blij voor Jan Maan die nu de kleine geleende som terug ontving. Wever ontbood hem en legde hem de afrekening voor, er was geld over, bijna honderd gulden. Wever keek hem strak aan, hij keek door hem heen, als door graniet.
- Wanneer u die kwitantie teekent is de zaak in orde.
- Hij zal het begrijpen, had de Gankelaar door de telefoon tegen Wever gezegd. Je bent een patente kerel, maar je zult zien, hij begrijpt het, en hij weigert pertinent, hij is veel te trotsch.
Katadreuffe begreep het niet. Het was onmogelijk, daar kon geen honderd gulden over zijn. Hij kon hoogstens iets terug krijgen van de inhouding op zijn laatste maandgeld. Hij zei:
- U moet u vergissen. Er is een verschil van ongeveer vijf en
| |
| |
zeventig gulden. Dit is te veel, ik kan het niet aannemen. Uw berekening is fout.
De kleine Wever keek over zijn bureau heel strak.
- Ik vergis me niet, er is geen fout gemaakt. Hier, teeken, en neem het geld mee.
Toen begreep Katadreuffe. Het was zijn eigen salaris, het salaris van den curator, vijf en zeventig gulden, dat Wever hem cadeau wilde doen. Katadreuffe had dien post op de uitdeelingslijst zien staan. Hij werd donkerrood, zonder het te weten stond hij op. Iets van het geld nam hij af, precies vijf en zeventig gulden liet hij liggen.
- Nee, zei hij.
Hij zei er niet bij:
- Maar u wordt bedankt.
Wever lachte nog de kleinste muizetandjes bloot.
- Failliet is failliet, maar studie is studie.
- Nee!
Toen werd Wever ongeduldig.
- Wees niet zoo dwaas, man. Die bankjes beteekenen voor jou meer dan voor mij. Het is je eigen geld, je hebt het zelf verdiend.
Maar Katadreuffe bezat niet de edelmoedigheid die op zijn tijd een geschenk aanvaardt. Het leek hem een aalmoes, hij werd hier beschouwd als een bedelaar. Bijna werd hij ziedend kwaad.
- Nee, meneer Wever, ik denk er eenvoudig niet over. Nee en nee en nee.
Zijn zelfbeheersching raakte ten einde, hij voelde het en vertrok overhaast.
Katadreuffe verzweeg het voorval, de Gankelaar had langzamerhand eenig ontzag gekregen voor het intransigeante in zijn beschermeling, hij wilde hemzelf niet uithooren. Hij vernam het van Wever, en toen was hij waarlijk bevreesd dat Katadreuffe ten tweeden male zijn toorn zou ontladen, thans op hemzelf. Want hij had immers diens boeken van Wever teruggekocht? Maar Katadreuffe had dezen post op de uitdeelingslijst over het hoofd gezien. De Gankelaar intusschen hield wijselijk zijn mond.
Aan het eind van diezelfde maand verscheen op het kantoor voor korten tijd een nieuw gezicht. De jonge Countryside kwam over uit Londen, de jongste der maatschap Cadwallader, Coun- | |
| |
tryside & Countryside. Hij was in waarheid niet meer zoo jeugdig, een leelijker mensch kon men zich moeilijk voorstellen. Maar hij was niet ordinair leelijk, hij was beschaafd leelijk, een man van haast middelbare jaren die voor veel vrouwen aantrekkelijk zou zijn. Hij moest toch eens een kijkje komen nemen in dat bevriende kantoor van het vasteland. Zijn vader had het indertijd ook gedaan. Met een losse Engelsche voornaamheid, een innerlijken zwier was hij tegen ieder hoffelijk.
- How are you? vroeg hij aan het personeel, en gaf een hand.
- How are you? vroeg hij aan juffrouw te George en schudde haar hand naar den smaak van Katadreuffe te lang.
- How are you? vroeg hij aan Katadreuffe.
- Yes, thank you, kwam het antwoord dat Katadreuffe zelf verre van elegant vond.
De eenige van het personeel die hem behoorlijk kon te woord staan was juffrouw te George. Katadreuffe stond het een eind verder aan te zien, duidelijk boos en jaloersch achter den rug van den Brit. Het was wel even een triomf dien zij genoot en vasthield, zoo lang mogelijk. Hun verhouding schoot niets op, het kon nooit wat worden, dacht ze soms eenigszins bitter. Dit vormde een kleine compensatie. En Countryside had onmiddellijk gemerkt dat alleen zij een gesprek kon voeren. Ze praatten nog wat door en lachten zelfs, tot Stroomkoning kwam. In aller oogen steeg juffrouw te George door dit onderhoud, want het is knap een vreemde taal te spreken, maar daarin te kunnen schertsen en lachen is kranig. Zij voelde de bewondering, en glimlachte na toen ze zich aan haar tafeltje zette.
De jonge Countryside droeg de sporen van een half verboemeld leven op zijn gezicht in wallen en vouwen van leer. Op een vermoeide manier gedroeg hij zich los, zijn stem klonk diep en vermoeid. Zwart huidhaar groeide tot dichtbij zijn knokkels, maar onappetijtelijk noch vulgair. Zelfs in deze overtollige beharing bleef hij een mensch van ras. Zijn gebit was niet goed meer, de cariës begon het te doorgaten, overal in zijn mond, wanneer hij luid lachte, schitterde of schemerde het goud. Doordringend zoet en zwaar roken zijn sigaretten, hij zat nog geen vijf minuten bij Stroomkoning of de echte Dutch gin moest op tafel komen. Stroomkoning had nooit alcoholica op
| |
| |
zijn kantoor, Pietje haalde een kruik van de oudste en beste, zwart gelakt, een totaal vervuild stuk aardewerk.
Hij logeerde op Stroomkoning zijn villa, aan de Bergsche plassen, mevrouw Stroomkoning was van hem ‘weg’, ze roeiden en zeilden samen. Maar Countryside kwam ook veel op kantoor, in de groote achterzaal of bij de Gankelaar, en hij wandelde over de modder van de Boompjes met een rose anjelier in zijn knoopsgat. Hij vond de drukte op straat zoo aardig, vlak bij de zaak. Het was zoo eeuwig stil waar zijn eigen kantoor lag, Gray's Inn, tegen het eind van Chancery Lane, stemmig maar saai en eeuwig somber.
Ook tusschen Countryside en de Gankelaar ging het opperbest. De anderen liet hij al gauw links liggen, maar de Gankelaar sprak zijn Engelsch als water, het was zijn eigenlijke moedertaal, dat is de taal van zijn moeder. Niet in radheid, maar in uitspraak stond Stroomkoning bij hem achter. In de Gankelaars kabinet lagen hij en de Brit met hun beenen op zijn bureau te boomen, ieder aan een kant, ze zagen slechts elkaar schoenzoolen. De pijp en de sigaretten bliezen het beetje lucht blauw, de Dutch gin moest al spoedig zijn plicht doen.
Eens zag Katadreuffe hen drieën voor zich uit loopen, Stroomkoning geweldig in het midden, de Gankelaar athletisch en los sportief, Countryside in een zilvergrijs pak als een grijze gibbon slingerend en toch in niets ridicuul. Toen schoot hem een vraag door het hoofd: als ik advocaat was, wie van hen zou ik dan willen zijn?
Het antwoord kwam prompt: geen van drieën, - mijzelf.
Na een maand vertrok de jonge Countryside met een paar klompen vol stroo in zijn koffer als souvenir aan de Lage Landen. Katadreuffe had zich reeds lang gestort op zijn werk.
| |
Katadreuffe en Dreverhaven
Er brak toen een voor Rotterdam onverklaarbaar oproer uit.
Er is een belangrijk verschil tusschen de bevolking der grootste twee steden, de Rotterdammer is rustiger, evenwichtiger dan de Amsterdammer. De verreweg populairste krant is het neutrale Rotterdamsch Nieuwsblad, elk volksgezin haast leest het, het heet kortweg Nieuwsblad. de politieke bladen komen achteraan.
| |
| |
De Rotterdammer is door zijn rust ook trouw. Hij zweert bij het Nieuwsblad, hij zweert bij de Spaarbank. De Spaarbank, tout court, is voor hem niet de Rijkspostspaarbank. Het is de particuliere op de Botersloot, de ander komt achteraan. Juffrouw Katadreuffe las het Nieuwsblad en was inlegster van de Spaarbank.
Een deel der bevolking liet zich onverklaarbaar aanblazen door een communistischen wind, nog wel om een politieke gebeurtenis in het buitenland. Het grauw in het centrum waar Dreverhaven troonde kwam in opstand. Juist werd het wegdek van den Goudschen Singel over grooten afstand verbeterd. Keien en asfalttegels lagen voor het grijpen. Men bouwde kinderlijke barricaden in de stegen. 's Avonds werd er geschoten, juffrouw Katadreuffe hoorde het knallen in de verte wanneer het heel stil was om haar heen.
Jan Maan zat aan haar tafel, zoo lomp had hij nog nooit gezeten, zijn ellebogen zoo ver mogelijk op het blad, zijn handen in zijn haar, kwasi lezend, maar ze zag hoe hij zijn kaken had vastgebeten, hoe zijn wangspieren bultten en zijn vingers zenuwachtig grepen in zijn blonden kop. Au fond had ze met hem te doen, ze mocht hem zoo graag, maar ze was streng. Dat hij oproerig praatte kon haar minder schelen, het mocht echter niet tot daden komen, ze nam nu weer het heft in handen. Er volgde een kort, maar veelzeggend gesprek.
- Jan!
- Ja moeder.
Onwillig ging de kop omhoog, hij keek in twee oogen die brandden als de vuren van een verre glasblazerij.
- Als je het hart hebt.
De kop ging neer.
- Nou?
Er was nog even een stilte, toen klonk het onwillig:
- Nee moeder.
Een oogenblik later ging hij boos fluitend naar zijn kamer om toch zijn onafhankelijkheid te toonen, maar ze knikte zichzelf rustig toe, er was bij dat jong geen gevaar meer.
De opstootjes waren intusschen nog niet gedempt, doch overgesprongen van het centrum over de buurt van juffrouw Katadreuffe heen naar het noorden in de omgeving van het slachthuis.
| |
| |
Ze had daar zelf vroeger gewoond, maar niet in het àllerarmste. Het was thans een volslagen oproer in het allerarmste, in een groep van heel nauwe straatjes. Een detachement troepen kwam de politie te hulp. De gansche wijk werd afgezet, de goedwilligen die 's morgens van huis waren gegaan om te werken konden niet naar hun eigen woning terug. Juffrouw Katadreuffe hoorde nu het schieten van den anderen kant.
In een van de straatjes moest Dreverhaven een gezin uit huis zetten. Het was in het hart van den opstand, de Rubroekstraat. Met een of twee dagen zou ook daar de rust zijn hersteld, de politie had uiterst krasse maatregelen genomen. Dreverhaven had kunnen wachten, hij was daar de man niet naar. Hij toog er heen, dien middag, met Hamerslag en Kolengrijper, een guren middag met een snijdenden wind. In de verte al klonk het rikketikken op.
Daarna het brandpunt. Aan elken straathoek waren op de daken soldaten gelegerd en bestreken met machinegeweren de kruispunten. Zoodra een hand binnenskamers te dicht een gesloten raam naderde, zoodra in een huis een gordijn bewoog floten de kogels.
Dreverhaven kwam bij het politiecordon, men wilde hem niet doorlaten, maar hij zei:
- In naam der wet! en vertoonde op zijn borst het oranje lint met den zilveren penning met 's Rijks wapen.
Men liet hem en zijn trawanten passeeren.
Even later, op het eigenlijke slagveld, ontmoette hij een patrouille aangevoerd door een luitenant.
- In naam der wet! zei hij en deed als voren.
De luitenant antwoordde alleen:
- Op uw eigen verantwoordelijkheid.
En weer mocht hij voorbij. Toen liep hij in het allerstilste der stad, de straten bezaaid met gebroken dakpannen, overal kogelgaten in de ruiten en die bijtend witte, bliksemende versplinteringen die kogels maken bij hun schampen langs hout. Zij liepen daar met hun drieën. Kolengrijper had weinig inzicht in de dreiging van den dood, hij slungelde naast den klerk onder het telkens opratelend geschut. Hij had zoo vaak op de werven het indrijven gehoord van klinknagels in een scheepsromp, het roffelen van pneumatische boren, dit was precies eender. Hamerslag
| |
| |
vertoonde weer een ander type, van de droogkomieke soort. Hij zei alleen:
- Verdikkeme, wat is die wind steenkoud.
Midden op den rijweg stilstaand snoot hij omslachtig zijn neus, en het was de klacht van een waldhoorn.
Dreverhaven zag wel de geschutloopen telkens in hun richting draaien, maar iets machtigs ging uit van dezen zwaar en rustig marcheerenden mensch met een lint en een penning, breed voor de borst, alle jassen open en bol van den wind gelijk een fregat in volle zee. Dat was geen oproerkraaier, die man had een lange sigaar schuins uit zijn mond naar boven, hij pafte machtig. Hij beschermde tegelijk de beide achterkomers in zijn zog.
Toen in de Rubroekstraat stond hij voor de woning. Hij nam niet de moeite te bellen, met één trap van zijn zwaren poot ontwrichtte hij de deur dat zij knalde tegen den portaalwand, de kalk neerstortte in schijven, en het huisje schudde. Noodgeschrei weerklonk, de vrouw stond in de kamer met een heelen troep kinderen, ze hadden langer dan een etmaal niets gegeten. De man was al twee dagen zoek, een van de ergste opstandelingen, gevlucht in een bevriend huis. Het speet den deurwaarder, hij had zoo graag den kerel zelf aangetroffen, nu was het in een ommezien gebeurd. Reeds dreef Kolengrijper het troepje kinderen voor zich uit, naar de moorddadige straat, en ze stoven weg. Maar het jongste, een kereltje van een paar jaar, had hem bij een broekspijp gevat, ter hoogte van de knie, en het lachte onbevreesd en vriendelijk naar Kolengrijper op, met dien vagen glimlach van het heel kleine kind welks vreugde nog vaag is. De moeder rukte het weg, waar het stond zoo laag en nietig beneden den zwabberenden muil.
Twee soldaten hadden middelerwijl met Hamerslag beraadslaagd. Eén voorop, éen achteraan, de jammerende vrouw met het grut in het midden, zoo ging het troepje, de punten van twee bajonetten, met een fladderenden zakdoek elk, hoog in de lucht. Een oogwenk, en het boeltje was op straat gezet, de wind had vrij spel met het beetje gelapte vitrage.
Dien avond zat Dreverhaven de schoonste ontruiming van zijn leven te overdenken. Hij dacht aan dat lachende kind dat maar liefst Kolengrijper in de knie van zijn broek had gepakt. Zoo'n kleine gannef. Maar zelf lachte hij niet. En hij dacht: het was de
| |
| |
moeite waard geweest, niet om het geld, om den dùrf. Hij wist niet meer, nauwelijks meer, of hij verlangd had dat een verdwaalde kogel hem zou hebben neergelegd. In elk geval was zijn verlangen slechts wazig gebleven, daarvoor bezat hij te veel ingeroeste onverschilligheid. Maar hij was van één ding volstrekt zeker, en dàt te weten volstond. Hij zou nimmer, nimmer ziek zijn, dat was voorbeschikt, een levensavond van kwalen, van langzame afbraak bleef hem bespaard. Hoe dan ook, door uiterlijk geweld of door een verwoestende kracht van binnen, - maar hij zou neerploffen, opeens, onverwachts, en de grond zou dreunen waar hij viel.
Hij keek het groote holle vertrek rond in zijn barbaarsche kaalheid en dacht daarbij aan zijn zoon. Het kantoor van den zoon trilde van leven, dat van den vader lag grafstil. Het was niet de stilte der rust, het was als hedenmiddag in de opstandige wijk, de ademlooze stilte der vrees. Met het klimmen van zijn jaren had hij langzamerhand een terreur om zich verspreid, zijn eigen cliënten zochten hem nauwelijks meer op, hij was te vervaarlijk, te hondsch, ze communiceerden liever per telefoon, hij dreef nog op enkele kwaliteiten, zou hij die niet hebben bezeten, zijn praktijk ware reeds lang verloopen.
En in de onverwarmde ruimte, in zijn stoel achter zijn schrijftafel, jas aan, hoed op, overzag hij zijn lange leven als een landschap. Het was meer en meer als een landschap aan zijn voeten komen liggen, de sterke oogen van zijn geheugen zagen de fijnste détails aan den horizon, later zouden de wolken der geheugenzwakte er over komen drijven en heele plekken uitwisschen. Neen, neen, dan bestond hij niet meer.
Hij dronk den laatsten tijd weer veel, dat had hij bij buien, zooals het gaan naar vrouwen. Hij kon het even goed volhouden als nalaten, hij had maar één verslaafdheid, het geld. Maar de borrel smaakte hem den laatsten tijd bizonder goed, hij nam uit zijn bureau een kruik en een glas, het eerste glas dronk hij in één teug, het volgende in twee, het derde liet hij vóór zich staan.
Toen rommelde hij wat in een lade en ging een paar memoranda schrijven, in zijn beknopten geduchten stijl en zijn zwarte schrift. Hij hield van die briefjes geen copie, in jaren had hij zijn copiëerpers niet meer gebruikt. Hij vergat toch niet wat hij had geschreven, en het kon hem ook niet schelen als hij het vergat.
| |
| |
Hij onderteekende nooit zijn brieven, alleen zijn exploten. Zijn ware schrijftaal was het exploot:
In den jare zooveel den zooveelsten van die en die maand heb ik, Arend Barend Dreverhaven, deurwaarder bij het kantongerecht te Rotterdam, geïnsinueerd en aangezegd....
Of liever nog:
....heb ik, Arend Barend Dreverhaven, gesommeerd....
En liever:
....heb ik gedagvaard....
En het liefst:
....heb ik bevel gedaan om onmiddellijk aan mij, deurwaarder, te betalen.... enz.
Want niet al die voorafgaande exploten (je verdiende er wat mee, dat was alles), maar de executie was zijn lust en leven, het beslag leggen, de publieke verkoop, de ontruiming, het opensteken van sloten, het vermeesteren van inhuizige versperringen, het bij hun kraag vatten van de schuldenaars om ze op te brengen naar het huis van bewaring ter gijzeling, dat alles in naam der Wet, in naam des Konings, in naam van den Hoogsten God, het Geld.
De telefoon ging, hij greep den hoorn, het was Mr. Schuwagt. Hij gebruikte hem als procureur voor zijn eigen vuile zaakjes, voor de credieten en credietjes van zijn woekerbankje. Hij was wel de deurwaarder van het kantoor van Stroomkoning, maar deze was niet zijn procureur. Hij wist deksels goed dat Stroomkoning daarvoor zou bedanken, zijn praktijk had altijd een schurftig kantje, daarmee knapte hij dat kruipend advocaatje Mr. Schuwagt op, en hij haatte tegelijk den vent om zijn miserabele slaafschheid. Schuwagt was de miserabelste van heel de Rotterdamsche balie, het zei nog weinig, want de balie stond in aanzien, maar hij kwam vèr achter, hij was aan alle kanten uitgespogen. Dreverhaven, die hem gebruiken kon, gebruiken moest, ontzag zich niet hem te behandelen als een stuk vuil. Hij balkte zijn antwoord door den hoorn, smeet het toestel neer, dronk zijn laatste glas, en sliep aanstonds. Maar de sigaar bleef branden in zijn mondhoek, en het oog van zijn aandacht stond rond open.
Zoo hoorde hij den lichten, nerveuzen en toch stelligen stap, dien hij kende, gelijk het roofdier in de verte het eigen welp herkent. Zijn eene oog ging open, toen het andere, de zoon stond
| |
| |
achter het blad. Hij stond rustig, en op rustigen toon vroeg hij:
- Vader, ik kom een leening bij u sluiten.
- Waarvoor, Jacob Willem?
- Ik kan mijn staatsexamen niet halen zonder privaatlessen. De moderne talen gaan nog, maar geschiedenis, wiskunde, en vooral de klassieke talen, daarvoor bestaan geen cursussen.
Dreverhaven had allang zijn oogen gesloten, maar Katadreuffe kende nu den oude, hij begreep dat hij nadacht, het was hem soms of hij hem altijd had gekend, niettegenstaande zij elkaar elders als vreemden voorbijgingen.
Dreverhaven dacht niet ná, maar hij dacht. Het was brutaal van den jongen, het was vooral rassig. Hij zocht den leeuw in zijn hol. Hij had altijd van dien tengeren, zeldzamen jongen, die in zijn trekken alleen de moeder was, gedacht: het is mijn kind. Hij had den jongen zijn eigen vleesch voelen worden toen hij bij Stroomkoning in functie trad, hij had dadelijk gevoeld: die jongen gaat den weg van zijn vader, hij zoekt de praktijk van het recht, hij wil leven van het recht, maar hij wil ook hooger op dan ik. En thans, nu de kerel opnieuw den stap deed dien hij kende in zijn gevolgen, bij voorbaat, - nu hij geld kwam leenen, voelde hij zich met hem verbonden in het heimelijkst en kostbaarst dat hij bezat: het bloed. Maar het bloed stelt ook veel raadselachtige problemen, er kwam een onwil in hem op, hij zei ironisch:
- Zoo, meneer schijnt op andere gedachten gekomen. Wil hij nu leenen van den woekeraar?
- Ja, zei Katadreuffe.
Hij dacht even na en vervolgde:
- Ja, ik wil u trotseeren. Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen.
Dreverhaven sloot zijn oogen opnieuw. Dat was ras, die jongen toonde karakter. En hij vroeg toonloos, alsof hij sprak in zijn slaap:
- Hoeveel?
Katadreuffe had uitgerekend dat hij er met tweeduizend gulden zou kunnen komen.
Dreverhaven keek hem weer aan, de kop asch van zijn sigaar viel op zijn borst, een eigen baan afleggend tusschen de vele strepen die zijn kleeren hadden bemorst. Katadreuffe, alweer
| |
| |
overgevoelig, vreesde de mislukking op handen. Dreverhaven zei:
- Bedenk wel dat als ik je vandaag leen ik je morgen je nek kan breken.
- Ik weet het.
- Lees dit.
En hij duwde hem een gedrukt formulier toe.
- Ik leen alleen op die voorwaarden, en als je dat teekent dan teeken je je meteen aan de galg.
Katadreuffe duwde het papier onverschillig terug.
- Dat is me bekend.
En eigenlijk zei hij: ik ben voor u niet bang.
Dreverhaven had alweer zijn oogen dicht.
- Dan morgenochtend op de bank, elf uur.
Daags daarop werd hem de leensom uitgeteld en niet eens tegen de verplichting van een buitensporige aflossing. De rente was acht procent. Het eenige gevaar stak in de mogelijkheid van onmiddellijke opzegging te allen tijde. Ook had hij bij voorbaat zijn salaris aan de bank gecedeerd.
Hij had zich voorgenomen het examen af te leggen over twee jaar te rekenen vanaf den aanstaanden zomer. Hij had een jongen doctor in de klassieke letteren bereid gevonden hem tegen zevenhonderdvijftig gulden per jaar voor zijn examen klaar te stoomen, wat Grieksch en Latijn aangaat. Hij kreeg daarvoor drie avonden per week telkens twee uur les, het kwam neer op drie gulden per uur, en hij vond het niet duur omdat hij bedacht dat in de lesuren zeer intensief moest worden gewerkt, want overdag was hij door anderen arbeid in beslag genomen.
De sfeer waarin Katadreuffe leefde had hem een zekere voorzienigheid bijgebracht. Hij betaalde zijn leeraar een vol jaar vooruit. Deze vond het zonderling, en wilde aanvankelijk niet accepteeren, maar Katadreuffe stond er op met groote beslistheid. Want hij dacht: als de bank me werkelijk aanpakt tusschentijds is dit jaar tenminste vooruit betaald, dan kan ik toch een heel jaar mijn lessen blijven volgen, en niemand kan me dat ontnemen.
En iets merkwaardigs deed zich bij hem voor: het woei hem compleet aan, hij vloog vooruit, de talen hadden voor hem geen bizondere moeilijkheden. De grondslag van zijn algemeene kennis
| |
| |
zoowel als het begrip van zijn geest op een niveau van meer dan gewone scholierrijpheid hielpen hem voort. Het was een goed jaar wat nu volgde, de talen trokken hem aan, gelijk zijn begaafdheid den docent aantrok.
Katadreuffe had reeds weer maandenlang de betaling aan zijn moeder hervat, prompt elke maand legde hij zwijgend vijftien gulden op haar tafelkleed. Zelfs wist hij den tijd te vinden voor eenige ontspanning die hij overigens voelde zeer te behoeven. Jan Maan troonde hem weer mee naar het roode Caledonia, daar werden den laatsten tijd voor de communistische cel zoo mooie Russische films vertoond. Ook genoodigden mochten mee. Zoo gingen ze dan, ook ‘zij’ wou het wel eens zien, en ze liep in het midden.
Een kale kille ruimte vol armoede, maar heel kalm, vrouwen hadden zelfs zuigelingen meegebracht en fopspenen en flesschen kindermelk. Ze zagen er ‘Der Weg ins Leben’ van Ekk, en Wertofs ‘Drie liederen van Lenin’.
Jan Maan was in één verrukking, de zaal applaudisseerde klaterend bij ieder slot, hij mee, en ook Katadreuffe voelde zich opgezweept, maar hij bedwong zich reeds, een communist zou hij nooit worden, het was na afloop steeds weer de Nederlandsche werkelijkheid die hem met koele hand in het spoor der gematigdheid bracht.
Het minst bevangen was ‘zij’. Zeker, zeker, het was heel aardig, en hier en daar werkelijk mooi, ze zou het niet ontkennen. Maar dan hoorde je opeens van achter het doek de een of andere manne- of vrouwestem in het Russisch een preek houden. Ze verstond er geen woord van en begreep toch alles, het ging over de communistische idealen, ze moest eigenlijk lachen als ze die dwepende stemmen hoorde die nergens bij pasten omdat de film gewoon doorging. Ze zei, en wist nauwelijks hoe fataal juist ze de situatie overzag:
- Die Russen zijn net groote kinderen.
Daarmede had ze Jan Maan diep beleedigd. Kinderen, kinderen? Niet precies. En hij haalde expres de bloedigste gebeurtenissen uit de communistische beweging op. Dacht ze wel aan de terechtstelling van de heele Tsarenfamilie bij den Oeral, aan de Hongaarsche Radenrepubliek onder Bela Kun en Szamuely, wist ze wel iets af van de Russische gevangenissen, hij
| |
| |
zou haar anders wel eens wat laten lezen thuis, over die van Moskou bij voorbeeld, Lubjanka 2 en Lubjanka 13, als je daarvan hoorde kreeg je rillingen, geen lectuur voor tegen het naar bed gaan, wacht effen.
Ze antwoordde kort:
- Kinderen moet je niet met gevaarlijke dingen laten spelen.
Jan Maan zweeg in wanhoop, Katadreuffe dacht alweer aan zijn studie, hij zou straks nog wat werken.
Ook zagen zij ‘Bed en Sofa’ van Room, - en het was eigenaardig, want Katadreuffe vond deze film stuitend, zijn kuischheid was wel eens benepen, maar zij vond het mooi, mooi zonder meer, het was de film die haar het meest trof, ze was ruim van begrip.
Op een zachten Zondagmiddag in den winter zat ze met Jan Maan op den heuvel in het Park. Ze zat daar altijd graag, het beweeglijke water gaf haar zulk een rustig gevoel.
Toen kwam een volkomen vierkant stuk menschenvleesch aandrentelen en nam naast haar plaats. Het was de bokschipper Harm Knol Hein. Ze had hem nooit meer ontmoet na het briefje. Hij gaf haar een hand en ook aan Jan Maan.
- U bent niets veranderd, zei ze.
Het was zoo, ze had hem dadelijk herkend.
- Nou, maar u wel juffrouw, u bent erg veranderd, zei hij naief. En toch kon ik je dadelijk.
Hij zat breed, zwaar en kerngezond, een loot van Rotterdam op zijn best.
- Bent u nu getrouwd? vroeg hij.
Hij keek eens naar Jan Maan. Die kon niet uit een huwelijk zijn, die was te oud voor een kind en te jong voor een man, maar misschien een voorkind.
- Nee, zei ze, en dit hier is mijn kostganger. Maar bent ú getrouwd?
Hij spuwde een blaadje tabak uit. De rug van zijn hand droogde zijn lippen, hij keek peinzend over het water.
- Nee, dat nou direct niet, zei hij. Ik zit om zoo te zeggen met een vrouw te leven.
Hij zuchtte en keek weer even naar Jan Maan. Toen vervolgde hij:
| |
| |
- Nou zeggen ze van een huwelijk. Kan best wezen, kan best wezen, maar dit is ook niks.
En echt vrouwelijk voelde ze onder deze woorden dat hij haar nog altijd lijden mocht, ze had maar een vinger uit te steken en hij hapte toe. Geen oogenblik dacht ze er aan, ze begreep het weer niet, en gelijk jaren terug vroeg ze zich af wat hij toch aan zoo'n oud lijk vond, die gezonde kerel, vooral nu ze nog zooveel ouder en zooveel meer lijk was dan toen.
Ondertusschen vertelde hij op zijn ruwe en naieve manier van man van het water zijn ervaring. Drie jaar geleden zoowat met een paar vrienden naar een kroeg geweest waar je in de tapkast een dik wijf kon zien, een kanjer, heel Rotterdam-Zuid sprak er van, ze kwam uit het oosten, affijn, melk en bloed, niet zoo piepjong meer, tusschen de veertig en de vijftig, en almaar bier en borrels schenken. En laat hij nou aan dat wijf blijven hangen, drie jaar martelen met een kreng van een humeur. En zij almaar zwaarder, almaar dikker. Hij hield haar aan den wal, als ze boven in den bok klom kapsijsde de heele machine, nee, daaraan kon hij niet beginnen. En trouwen wou ze ook, maar dat verdraaide hij ronduit. Nou had hij een vriend meegebracht, een varensgezel, die was nog eens zoo groot en zoo breed als hijzelf, die kwam nou veel daar aan huis, en nou hoopte hij maar....
Hij zei:
- De rest begrijp je wel, juffrouw, goeiendag.
En hij vertrok met den langzamen wijdbeenschen pas van het zwaarste te water levend Rotterdam. Maar hij had haar adres gevraagd, en een paar weken later kwam hij op bezoek, zoomaar, en trok ongevraagd een stoel onder zijn machtige hammen.
- U kunt komen zooveel als u wilt, zei ze, als u maar niet rookt. Dat mag hier niet van den dokter.
- Mijn een bonk, zei hij, meestal pruim ik. Als je het goed bekijkt dan is rooken flauwigheid.
Hij sneed een reep koolzwarte tabak netjes af, en stopte ze met overleg tusschen kaak en wang.
Hij kwam zoo nu en dan, ze mocht dezen eenvoudigen vent heel graag, hij was een brok water, een levend stuk haven, ze zou nooit met hem trouwen, maar als ze jong was geweest en kuisch gebleven, dan wist ze het nog niet. Beperkt, maar niet dom toch, sloom slechts, maar zoo openhartig, zoo stevig, de man van
| |
| |
het volk op zijn best. En de man van dien stroom die haar altijd zoo boeide.
Eens nam ze hem met zich mee naar Caledonia, Jan Maan aan den anderen kant. Het was een toeval, ze zouden juist uitgaan toen hij kwam. Nu, die poppenkast wou hij ook wel eens zien. Maar het werd een mislukking, een beetje hinderlijk ook, en toch kon ze niet kwaad worden, Jan Maan wel.
Hij reageerde op alles verkeerd. Als er niets te lachen viel schaterde hij naief en daverend onder de protesten en het gesis in de donkerte. Ook zei hij tweemaal in de doodsche stilte bij veel bloed op het doek:
- Godsakkerju.
F. Bordewijk
(Wordt vervolgd) |
|