| |
| |
| |
De oude woning
Twaalf wit-met-paarse tegeltjes werden gered uit den brand, die op een Kerstnacht de oude woning vernielde, veertig jaren geleden. Zij waren niet gaaf meer toen zij uit het puin werden opgehaald, op enkele ervan kleefde verschroeide aarde, bij een ander was er een gat in glazuur en steen: zij werden voorzichtig ter zijde gelegd.
Behalve de tegeltjes kwamen te voorschijn: de scherven van twee oude Chineesche kommen, waarvan één zwart geworden door de vlammen, twee vaasjes en twee wit geglazuurde, beschilderde, gebroken koetjes. Meer bleef er niet over van de groote boerderij, waarop zes geslachten achtereen hadden gewerkt.
Dagenlang rookte de hoop, een laatste muur viel in: het einde van wat gegroeid was in meer dan honderd jaren.
Ieder geslacht had schuren bij geplaatst toen de oogsten grooter werden en stallen, toen het vee zich vermeerderde.
Nauwe straatjes lagen er tusschen, de woning was een klein dorp in de vlakke polders op dat eiland van het Overmaasche.
Rondom stonden de esschenboomen, waarin de wind zoo schoon kon suizen. Wanneer de menschen keken over de onderdeur van ‘de goot’, en zagen hoe de kruinen woeien naar het huis, wisten zij: er kwam regen. Als zij bogen naar de weide, legden zij in den winter vlug houtblokken bij den haard, om ze te drogen, tegen dat de sneeuw zou jagen over de velden of de vorst zou bijten in den grond.
Op de weide achter de groote schuur lag een lange notenlaan, die voerde naar het bouwland. Zij was er altijd geweest en behoorde bij de woning zooals de esschen en het ooievaarsnest op het rieten dak van het huis.
Vroeg in het voorjaar kwamen daar de vogels; zij waren reeds
| |
| |
lang vertrokken als de noten uit de boomen werden gekneppeld.
Elk jaar kwam een knecht het zeggen:
- De ooievaars zijn er.
De mannen en vrouwen liepen naar buiten en keken naar de zwervers, die moe in elkaar gedoken stonden. De dieren maakten het nest in orde, het wijfje legde eieren, zij broeiden om beurt, de jongen leerden vliegen en verdwenen.
In den nazomer zei er iemand:
- De ooievaars zijn weg.
Ze keken naar het verlaten dak: de herfst was op komst.
Dan begon het zóó: de vogels gingen, de aardappelen werden gedolven, het land diep geploegd. Langzaamaan gleed men den winter in.
Dat gebeurde van af het begin dat de woning bestond.
Toen kwamen de Franschen. Het gerucht ging reeds lang dat zij trokken over de eilanden. Op een dag kwamen de knechten, die werkten op het veld, en de meiden, die buiten de koperen kannen schuurden, met groot misbaar aangeloopen. Zij sloegen de deuren achter zich dicht en riepen door het heele huis:
- Daar zijn ze.
De anderen zochten schichtig door de ramen, de Franschen waren al vlakbij. Angstig gingen zij liggen op den grond, die het dichtst waren bij het gootgat in den muur zagen soldatenvoeten op den weg.
Veel is er daarna over verteld. De mannen droegen witte kousen en zwarte schoenen, zij riepen in een taal waarvan de menschen hadden gehuiverd.
Dat met de notenboomen op de weide is het ergste geweest. Er kwamen lieden, zij begonnen de boomen te kappen. Eerst twee: zij betaalden ze. Napoleon had ze noodig voor geweren, gebaarden zij. De boer en de boerin drongen met de meiden en de knechten samen achter in de schuur om door de raampjes te kunnen zien. Zij waren toen niet bang meer, de vreemden hadden hen vriendelijk aangekeken met hun zwarte oogen en gul gelachen toen zij wat vertelden, waarin zij zelf danig veel plezier hadden. De anderen stonden er bij, ernstig, in niet begrijpen, eindelijk waren zij ook aan het lachen gegaan om die Franschen, die het leven zoo zwaar niet schenen te tillen.
De boomen gingen weg. Weer werden er twee gehaald, nog- | |
| |
eens kwamen de Franschen: betalen deden zij niet meer, ook het lachen bleef achterwege. 't Werd ellende in die jaren. Toen de vreemden vertrokken, stond daar eenzaam de notelaar, welke ook thans nog staat achter de groote schuur van de nieuwe woning. Zijn kruin hangt ver voorover naar waar eens de laan lag.
Uit de open schouw, in late schemering, slaat een warme gloed naar boven. De tegeltjes hangen nu bij mij op den wit gekalkten muur, de koetjes, vaasjes en kommen staan op de paars geschilderde plank.
Oranje glimt de gloed op het gehavende glazuur. Als een vlam wat sterker uitslaat, ziet men het schip, dat ligt op een golf, waar Jezus met zijn woord de zee kalmeert, of treedt Maria, die de boodschap ontving, uit het duister. Dan weer is het Abraham, die zijn zoon wil offeren, of het hoofd van Johannes den Dooper dat wordt binnen gebracht. De verloren zoon knielt voor zijn vader; de drie Wijzen uit het Oosten zoeken hun weg; Koning David bespeelt zijn harp.
Vreemd kleurt het oude porcelein, de koetjes kijken naar wat zíj alleen nog zien van het verleden.
Buiten hangt een koude mist, de wind klaagt om het huis en doet denken aan verre winters met anisette, brandewijn met suiker, en koffie met janhagel.
Dat was in den tijd toen de oude woning er nog stond en overgrootvader Arend huisde in ‘de mooie kamer’, waar een boerenkar, bespannen met twee paarden, gemakkelijk in draaien kon.
Uit dat vertrek komen de tegeltjes; zooals zij nu hangen in het licht van den winteravond ziè ik het. Ik heb er zoo vaak over gehoord, het heeft voor mij een mysterieuze bekoring. Zij bedekten met honderden de wanden, zij spraken van den bijbel, geen kind in huis dat niet van vader of grootvader had geleerd wat zij verbeeldden uit het oude en het nieuwe testament. De achtermuur der schouw, boven het haardijzer uit, was anders. Daar waren druivenranken, waarin vogels pikten naar vruchten; een groote poes en hond, uit dezelfde paarse tegels, waakten bij het vuur. Er stond geschreven: ‘Deze hond en blaft niet’, ‘Deze kat en krabt niet’.
Een wit gekalkte fries scheidde tegelwanden en groen geverf- | |
| |
den balkenzolder, daartegen stonden op een gele plank met zwarte biesjes de borden, schalen en kommen, die de Oost-Indische Compagnie had aangevoerd, en twee bet-overgrootmoeders als bruidschat hadden meegebracht.
Ook de wit gekalkte kasten in de muren met hun groene zijwanden, stonden vol porcelein. Daaruit kwamen de geschroeide en gelijmde koetjes. Zij hadden toen gouden horens. Die zijn nu zwart en gebroken.
De planken waren met kalk geschuurd, aan den voorkant was het dikke hout verguld. Glazen deuren, waarvan het houtwerk geel en zwart was geschilderd, dekten ze af.
Schuren en kalken deden de meiden buiten of op de goot, maar het vergulden gaf overgrootmoeder Neeltje niet uit haar handen. De anderen keken toe als zij de randen bewerkte, in het voor- en najaar, wanneer er groote schoonmaak op de doening werd gehouden.
Dan kwamen ook de bedsteden aan de beurt uit de mooie kamer van overgrootvader en overgrootmoeder en Maartje, hun ongetrouwde dochter, ‘meutje Maartje’, zooals de kinderen van Izak, haar broer, die met zijn vrouw Aagje de boerderij bestuurde, haar noemden.
De muren werden gewit en het hout korenblauw geverfd, de beige gordijnen met de donkere bloemen gewasschen, het rabat fijn geplooid.
De kussens en lakens waren hard als planken, de bedden lagen hoog, een trapje, geel met zwart, leidde er voor naar boven.
Ook weet ik van het zomerhuis, waar de stoelen met de hooge leuningen roze waren geschilderd en op de witte muren omlijste teekenlappen hingen in heldere kleuren; de opkamer boven den kelder, de lange gang met de zwarte en witte tegels, die glimmend waren gewreven, terwijl er langs de muren nog bedsteden waren, korenblauw als de anderen.
Meutje Maartje zorgde voor de mooie kamer. Elken morgen strooide zij versch zand op den rooden tegelenvloer, waar de matten niet meer reikten. De koperen doofpot, tangen en ijzers bij den haard, spiegelden.
Midden in het vertrek stond een groote groene tafel met rooden rand, evenals tusschen de twee ramen van den eenen muur: de kamer was gebouwd op een hoek en telde vele vensters.
| |
| |
Onder iedere tafel lag een dikke ronde mat, oud-Hollandsche stoelen vonden hun plaats tegen de wanden. Over dit alles heen ging de langzame tik-tak van de staartklok.
De vlammen in mijn haard zenden oude, vergane kleuren over de tegeltjes. Zij leven. De wind in den schoorsteen is een verre stem....
Overgrootvader zit bij de schouw in een leunstoel en rookt een Goudsche pijp. Hij komt overeind, haalt een zwavelstok uit het koperen bakje, die hij aansteekt in het vuur. Dan trekt hij zijn pijp wat sterker aan.
Hij is een lange, rechte man met een fijn gelaat en spierwit haar. Zijn hoogen hoed houdt hij op in huis, de zilveren gespen op zijn schoenen blinken door de vlammen.
Overgrootmoeder vertelt. Zij heeft een zachte stem, haar oogen knipperen als zij de steken telt van de kousen, welke zij breidt voor de kinderen van haar zoon.
Meutje Maartje, klein en vinnig, met een stijf gestreken plooitjes muts, buigt zich over de koffiepot, die staat in de koperen stoof op tafel. Zij haalt er het schoone neteldoekje af en schenkt reeds. Er is geschuif van klompen, die worden uitgestoten, de gele deur gaat open, iemand treedt binnen op kousenvoeten. Hij krijgt koffie, en koek met boter. Als het Zondag is: janhagel.
Meutje Maartje is gierig, fel zoeken haar oogjes of alles niet zuiniger kan. Van nieuwigheden houdt zij niet, dikwijls vallen er booze woorden met Aagje. Moeder Neeltje komt er dan tusschen.
Dat met de oliebollen heeft Maartje haar schoonzuster nooit vergeven. 't Gebeurde op een oudejaarsdag.
Aagje zou oliebollen bakken voor het avondmaal, dat was zoo de gewoonte. Dan stapelden de bruine koeken hoog op de schotels: het werkvolk at mee. Zij zaten rond de groene tafels dicht opeen, er was gelach en gewoel, zoodra de warme wijn werd geschonken kwamen de knechten los. Als er dan nog buurvolk was, schaterde de pret tegen den balkenzolder op.
Tegen dat de klok naar twaalven trok, werden de menschen stil. Overgrootvader sprak een woordje, tenslotte zongen zij. Zoo schoven zij het oude jaar uit en het nieuwe in. Maartje ging nog eens rond met den ketel, welken zij heet van het vuur haalde.
| |
| |
De wijn dampte, zij klonken en wenschten elkander heil en zegen. Dan trokken zij naar huis op hun klompen, diep in hun jassen, de hooge zijden petten of de wollen mutsen op de ooren.
Een laatste lach ging door den nacht, de stemmen en de stappen werden opgenomen in de stilte boven den polder.
Die oudejaarsdag was een ongeluksdag. Aagje had het druk, de kinderen waren lastig, meutje Maartje was in de keuken geweest en had er rond geneusd.
Een teil vol beslag stond op den grond, de olie kookte: Aagje moest zich haasten. De jongens en meisjes drongen om haar heen, praatten, vroegen en keken toe met groote oogen, totdat zij ze de schuur in stuurde. Binnen stopte Maartje rustig kousen.
Broertje bleef bij zijn moeder. 't Was een ventje met bleek blond haar, hij droeg een wijden broek tot halfweg de kuiten, afdragertje van de ouderen. Wat goed genoeg was, vond meutje Maartje.
Hoe het toen allemaal precies gebeurd is weet ik niet. Ik geloof dat hij klom op de sporten van een stoel om in den ketel te kunnen zien. Een gil, een schreeuw: hij lag achterover in het deeg, dat door het gansche vertrek was gevlogen.
Dien avond kwamen er geen oliebollen op tafel. Nimmer heeft Aagje ze meer gemaakt.
- Bak ze zelf, zei zij tegen Maartje, die wrokte. Hier is niets van gekomen, de oudejaarsavond werd op een andere wijze gevierd. Maartje vergaf het nooit.
- Zuinig, zuinig, vermaant zij altijd, de kinderen doen haar stilletjes na.
Overgrootmoeder Neeltje daarentegen is zacht en goed. Zij stopt het werkvolk toe waar zij maar kan. Haar dochter waakt snibbig.
Dan schuifelt de oude vrouw stil over de gele klinkers van de straatjes naar den paardenstal. Zij verbergt wat onder haar schort, zet het in het hooi van de kribben en kijkt voorzichtig rond of niemand het merkt. Tegen de knechten durft zij niet te spreken, zij wijst met haar duim over haar schouder.
Wanneer 's avonds het werkvolk huiswaarts gaat, trekt het eerst naar den stal en neemt wat Neeltje bracht. Den volgenden dag vindt zij daar haar pan, zak of doek en haar oogen lachen.
Het kleinkind Jacob is een knappe, guitige jongen. Hij komt
| |
| |
graag bij zijn grootvader, die anisette heeft, doch vragen durft hij niet. Hij gaat zitten op een stoel, zet zijn voeten op een hooge sport en kreunt.
- Buikpijn? Het blonde hoofd van den jongen, met het grove krulhaar, neigt benepen.
- Maartje, knipoogt de oude man tegen zijn dochter, geef hem een glaasje anisette, hij heeft zoo'n pijn.
Jacob lacht stil voor zich heen: grootvader liep er in! Met teugjes drinkt hij. Arend glimlacht en trekt aan zijn pijp. Over enkele dagen is de jongen er weer.
Dan komen de winteravonden. De oude vertelt graag. De knechten mogen binnen komen na hun werk. Zij zitten onwennig op de stoelen rond de schouw. Hij vertelt van jaren her, de mannen luisteren en keuren goed. Om hen heen zijn geuren van stallen en hooi. In de stilte, welke soms valt, hoort men het trekken aan een pijp, en het slurpen van de koffie, die Maartje ingeschonken heeft. Overgrootvader geniet: zijn verhalen worden steeds mooier, de leugens steken er dik uit op. De knechten, uit eerbied, zwijgen.
- Wat zeggen ze daarvan? vraagt de oude man op een dag aan Aagje. Vol verwachting ziet hij naar haar op.
- Ze zeggen dat je zoo liegen kan, antwoordt zij.
Bij de schouw blijft het stil: de anderen werden niet meer gevraagd.
Meutje Maartje is een vrouw van het uur. Tegenover de bedstee, aan den anderen wand, hangt de staartklok. Helder blinken de koperen gewichten in de witte gehaakte zakjes.
Doch haar oogen worden oud, vanuit haar bed kan zij de wijzers niet meer zien. Wanneer 's avonds de klok acht uren slaat, trekt zij de gewichten tot op een hoogte, die zíj alleen maar kent.
In den nacht zakken deze met het verstrijken der uren en naderen de leuning van den stoel, er onder. Als de morgen is gekomen, tuurt Maartje tusschen haar lakens uit naar het koper, dat schemert boven het hout: geen vijf minuten te vroeg of te laat schuifelt zij over den vloer.
Zoo leefden zij daar op de oude woning, die alle geslachten had gekend. Op den zolder in een houten kist, rijk met snijwerk versierd, lag het trouwkostuum van haar, die de overgrootmoeder
| |
| |
van overgrootvader was geweest: een vuurrood corset, stijf en lang, een rok van blauwe zijde, een zwart zijden schort, een keursje met kleurige bloemen en een fijn wit doekje, geplooid om den hals. Daarbij een stroohoed tot ver over de schouders ....zoo reed zij naar ten trouw op de Hollandsche sjees, die nog met haar hooge wielen en smalle zitbank stond in een hoek van de wagenschuur.
In andere kisten stapelde het tin en koper, dat ieder jaar werd geschuurd, gepoetst en weer zorgvuldig geborgen. Daar waren ook de uitgesneden bedpannen, die Maartje op winteravonden tusschen de lakens stak met een kooltje er in.
Dan zat zij op haar knieën voor het vuur van de schouw en zocht met een koperen tang naar het gloeiende hout, dat wit begon te verasschen. Overgrootvader zat er bij en wees met zijn lange pijp waar de goede stukken lagen, overgrootmoeder klom op het trapje voor de bedstee en lichtte bij met de olielamp.
Zoo waren er boven: kruiken, borden, potten, lampen en al wat van familie op familie was gekomen en weggelegd.
Uit dien tijd kwam ook het eigen geweven linnen, dat tot voor enkele jaren nog lag in mijn kasten en waarop een wapen was gewerkt en het jaartal 1790.
Het vlas voor het linnen was gegroeid op hun velden. Nog vóór het zaad werd uitgegooid hadden de mannen het al gehoord: de vrouwen hadden lijnwaad noodig: zij bewerkten dat jaar wat roeden meer. De knechten wisten het: aan die stukken mocht niet worden geraakt.
Als het vlas was gewonnen, sponnen de vrouwen het bij het schijnsel van de tuitlamp. Dan was er fijn gezoem van het spinnewiel, een gemompeld woord, iemand, die wat vertelde bij den haard en verder de diepe aandacht voor het werk. Avonden achtereen ging het zoo totdat de weefstoel werd gehaald en het linnen geweven, eindeloos lang. Stuk voor stuk werd gelegd in de kasten, de vrouwen zetten zich aan het naaien, met de hand.
Met bewondering heb ik het gestreeld, dat oude linnen: de fijne steekjes volgden elkander op den draad. Ik zag de vrouwen zitten bij de vensters of de groene tafel, de hoofden gebogen over haar werk.
Nu, door het licht van den haard en den gloed van het porce- | |
| |
lein komt het alles nader, vol rust en goedheid. Ik krijg het gevoel, dat wij iets kostbaars hebben verloren.
Er hing om die oude woning een sfeer van geluk. De menschen werden rijk, land na land kochten zij, er was eenvoud en spaarzin. Soms gebeurden er groote dingen.
Dan reed overgrootvader uit met de tilbury en den ouden Jan, zijn rijpaard. Twee knechten hielden het dier, dat zoo mak stond als het maar kon. Overgrootmoeder Neeltje was bezorgd en maande tot voorzichtigheid, meutje Maartje speurde fel langs het wagentje of niets ontbrak en geen modderspatten kleefden, bij het hek stonden de jongens van Izak en Aagje en duwden het open als het paard kwam aangestapt.
De oude man klom moeilijk in. Er was gezucht onder de kap, dan trok hij het wollen kleed over zijn knieën, nam de Zondagsche zweep met het roode kwastje, groette er mee, klakte zacht met de tong en was weg. Zij keken de tilbury na op den dijk totdat zij verdween achter de kromming bij de wilgen.
Arend reed naar de dorpen en bracht nieuws mee naar huis. Hij ging tot bij den Briel, waar de ouders woonden van Aagje. Ook de andere woningen der familie werden bezocht: 's avonds bij de schouw vertelde hij van meutje Janna en meutje Dinna en Oome Gors. Dat gebeurde zoo ééns in het jaar.
Toen werd hij te oud, zijn paard stond op stal. Op een dag riep hij zijn zoon en sprak met hem over het dier. Izak beloofde het te zullen houden als vader mocht zijn gestorven. Werken behoefde het niet, hij kon gerust zijn, woord was woord.
De knechten spanden Jan voor den met bloemen en rijmpjes beschilderden boerenwagen, toen overgrootvader stierf. Hij reed zijn meester naar het graf. Van dien dag af deed hij niets meer, ook hij werd oud. Zijn pooten droegen hem nauwelijks nog, de jongens hingen hem in een broek. Op een morgen vonden zij hem dood, een touw was weg geschoten, het dier had zich opgehangen.
Nu reed grootvader Izak ieder jaar uit. Hij had geen hoogen hoed als zijn vader, maar een zijden pet. Zijn zilveren oorringen werden dan vervangen door gouden, zijn bakkebaardjes terdege gekruld.
Dezelfde tilbury droeg hem over de wegen, de klepper was de Moor.
| |
| |
Eens gebeurde er wat met dat paard toen de jongens grooter waren geworden en ter kermis reden in de naburige dorpen. Dien keer was Jacob gegaan naar de andere zijde van het eiland. Hij spande af bij de herberg, waar alle boeren stalden en joeg het dier in het land achter het huis.
's Avonds wilde hij inspannen. Had niemand de Moor gezien? De Moor was weg!
De herbergier, ontsteld, liep links en rechts en raadde aan te wachten. Toen de laatste wagen was weg gereden, bleef er een oud bruin dier. Zij drongen er om heen, niemand kende het. Keus was er niet. Jacob zette het voor zijn tilbury en ging naar huis.
De Moor was een prachtige zwarte hengst, glimmend en glad van haar, met gespierde pooten. Een ieder begreep: de dieren waren met opzet geruild.
De veldwachter zocht, de boeren in het rond werden gewaarschuwd, niemand wist van het paard. Op een dag vond een oude knecht raad.
- Ga naar de herberg met de bruine, zei hij tegen Jacob, laat de teugels vrij, je zult zien, zij loopt naar haar vroegeren meester.
Jacob vertrok, de knecht ging mee. Van de herberg af lieten zij de merrie dwalen en kwamen over wegen, welke zij nimmer waren gegaan. Aan een zevensprong aarzelde zij, toen liep zij in de richting van een groote woning, verder in den polder.
Daar, in een weide, graasde de Moor! Met één sprong was Jacob uit den wagen en klapte in de handen, zooals hij altijd deed om hem te roepen. De hengst hief den kop, schudde de manen, hinnikte en draafde naar het hek. Jacob huilde stil aan de eene zijde van het beest, zijn vingers kamden in de lange haren. De oude knecht spuwde in het gras en schopte een molshoop uit elkaar.
De boer, die den Moor had gestolen? Hij bezwoer bij hoog en laag dat de hengst van hèm was, al jaren lang. Doch eindelijk bekende hij. Jacob liet het zoo, wat kon het hem nog schelen, hij streelde maar steeds het dier, dat deerlijk was verwaarloosd.
De knecht spande het bruine paard uit, de Moor drong zelf tusschen de boomen van de tilbury. Hij had haast. Nog nooit
| |
| |
had hij geloopen als dien dag; toen zij de woning naderden hinnikte hij uit de verte.
Boven aan den weg stonden de meisjes op den uitkijk; op het brugje over de sloot kwamen de anderen om beurten zien of er niets kwam.
- Niks, zeiden zij teleurgesteld tegen elkander.
Eindelijk herkenden zij op den hoogen dijk de tilbury. Dat paard, die wijze van loopen, dat wás de Moor.
- Ze hebben hem, hij is terug, riepen en lachten zij.
Toen het dier het erf op kwam was het hek al open zoo wijd het kon. Zij stonden allemaal om het span. Iemand streek eens over het verwaarloosde beest, grootvader bezag de wonden aan zijn pooten, de knechten haalden den roskam. De vrouwen hebben in stilte gehuild.
De menschen leefden met hun dieren: kalveren werden geboren, koeien groeiden op, paarden werden gefokt.
In het voorjaar dreven de zonen het jonge vee langs de wegen en dijken naar het verre weiland onder den Briel. Zij trokken weg, vroeg in den morgen, als de polders nog dik onder de nevelen lagen: één te paard voorop, twee te paard er achter. Langzaam gingen zij, uren lang, totdat het vee moe werd en ging rusten in het gras. De jongens lieten de paarden loopen, zelf lagen zij languit en aten hun brood.
Zij gingen weer verder, de toren van den Briel kwam in het zicht, eindelijk openden zij de hekken van de weide, waar het vee zou blijven onder toezicht tot het najaar.
In den zomer was het feest als het koren werd gedorscht op het zaadkleed, dat uitgespreid lag op de stoppels van het land. Twaalf paarden werden er rond gedreven door het graan, dat de knechten vóór hen gooiden. De mannen kregen brandewijn met stroop en als op een avond het laatste werk was gedaan, sierden zij de paarden met takken en reden in triomf naar huis.
Slechte tijden kwamen. Jarenlang ging grootvader gebukt onder de zorgen. Zijn gezin was groot, wat de velden gaven had geen waarde. Land moest worden verkocht, het eene stuk na het andere, zooals eens de voorouders hadden gekocht, stuk voor stuk.
| |
| |
Toen gebeurde het ook dat Jacob stierf, heel onverwacht na een lange ziekte, de beide meisjes lagen op den rand van den dood, twee andere jongens ijlden in hooge koortsen.
Wie zich niets hieraan stoorden waren de jonge ooievaars, die over de daknok liepen en leerden vliegen. Soms viel er een naar beneden. Dan grepen de knechten het dier, klommen er mee op het dak en zetten het terug op het nest.
Ook met de ooievaars gebeurde er iets. De menschen zeiden vroeger: die brengen geluk, een ieder geloofde hierin. Het nest op het wagenwiel was nooit leeg gebleven: daardoor had de welvaart zoo lang geheerscht.
Dat jaar werkte er bij grootvader een knecht, die uit het Zuiden was gekomen. Niemand kende hem, 't was een ‘Braber’, zooals men de lieden noemde uit het Brabantsche land. De man was ruw en opvliegend, de anderen gingen hem uit den weg. Op een keer vielen er woorden, de knecht kreeg last de woning te verlaten.
Hij kende grootvaders liefde voor de ooievaars. Wat hij gedaan heeft weet niemand: hij zwoer bij alles wat los en vast stond dat ze nooit meer zouden komen op het nest.
Het nieuwe voorjaar was er: de dieren verschenen niet. De vervloeking van den vreemdeling ging in vervulling, nooit kwamen zij meer. Mannen klommen bij het nest om te zien, zij vonden niets.
Het leven ging door, betere tijden kwamen: als een dreiging bleef daar altijd het leege dak.
Op een Kerstnacht had het vreeselijke plaats. Grootvader Izak was gestorven, meutje Maartje was dood, grootmoeder Aagje woonde nog op de stee en dreef die met haar jongens.
Dien Zondag hadden de knechten gepraat en gerookt in den inrij van de groote schuur. Zij zaten er op bossen stroo en leunden tegen de muren. Het werk was gedaan, de rust van een langen feestdag lag vóór hen.
Tegen den avond trokken zij naar het dorp, de meiden ook. Wat later gingen de zonen en dochters, grootmoeder bleef alleen.
't Was koud, het winterde, ijs lag in de slooten, de wegen waren hard, een diep blauwe sterrenlucht stond boven den polder, de wind woei fel.
| |
| |
Over den eenzamen weg ging een buurman, hij merkte dat een vreemde reuk naar hem over kwam. Hij stond stil. Toen zag hij door het rieten dak een dikke grijs-witte rook naarboven dringen. Hij holde over het brugje, beukte met zijn vuisten op de luiken: Aagje de woning brandt.
Toen.... Eén vuurpoel waren al gauw de schuren en de stallen, de wind blies de vlammen over naar het woonhuis. Waarschijnlijk waren er 's morgens vonken gevallen uit de pijpen in het stroo.
De dorpsklok luidde. Van alle kanten kwamen de karren over de wegen, de zonen, knechten, meiden, al het volk dat helpen wilde, liepen dwars door de landen, sprongen over de hekken, en gleden over de slooten, waar het ijs vaak brak. Te laat.
Als bezetenen waren Aagje en de buurman begonnen de touwen der beesten los te snijden: de dieren liepen terug in het vuur, drongen op elkander, totdat zij vielen.
Twintig paarden huilden en sloegen in den stal, tachtig koeien brulden in dien Kerstnacht. De stier zwierf rond met uitgebrande oogen en werd gedood. Het vlammende koren vloog door de lucht en verschroeide de kronen der esschenboomen.
Toen kwam het huis aan de beurt: de mooie kamer verdween. De gele lijsten langs de muren braken, als wielen rolden de borden en schalen naar beneden. De koperen stoof en de koffiepot van meutje Maartje smolten, het neteldoekje zwierf door de lucht.
Een ieder dacht aan de verdwenen ooievaars en de vermaledijing van den Braber.
De boerderij, die daar had gelegen als een dorp, was verdwenen. Uit het puin.... twaalf tegeltjes, twee koetjes, twee kommen en twee vaasjes, geschroeid en gebarsten, vertellen in deze dagen van zorgen en angsten hoe alles komt en gaat.
De tijden zijn nu moeilijk en onzeker, er is kilte, worsteling en strijd. Dan doet het goed te denken aan wat vroeger was.
Ik voel het geluk dat ligt in het welkom van eenvoudige lieden, die het niet zeggen in woorden, doch die koffie schenken en boter smeren op de koek, zoodra er buiten voetstappen klinken.
Hunkeren kan ik naar de lange avonden, als er werd verteld bij het vuur, de muffe geur van den grond, die nog aan de aardappelen kleefde in de schuur, de reuk der appelen op den zolder.
| |
| |
Maar ook naar het hooi, het koren en het vee: het stampen van de paardepooten tegen de schotten in den stal, het rinkelen van kettingen bij de koeien, de ooievaars op het dak, de esschenboomen.
Zelf heb ik dit niet gekend. Zij, die de laatste getuigen zijn geweest, hebben het mij verteld, hier, voor den gloed van de open haard.
Wel ken ik het lied van de paardenhoeven op het grind en het knarsen van de wielen der tilbury. Ook het glijden van de arreslede over de sneeuw op de hooge dijken. Ik denk aan de geur van het paardenlijf, die zoo vertrouwelijk was, den gelijken cadans van het lichaam voor je uit, die je binnen haalde met een eerste welkom in het land van Overmasche. Wij naderden langzaam, wij hadden den tijd.
Dat is alles voorbij. Nu wacht de auto, tractors bewerken het land, in de schuren razen de machines. De onrust der steden is gekomen tot dáár.
Er rest alleen de herinnering, die in mij branden kan. Verder dwalen dan de gedachten naar wat een zachte stem verhaalde. Ook diè is verstomd voor eeuwig.
Ik zoek troost bij de tegeltjes: getuigen van andere tijden en ik luister naar wat zij vertellen.
Een maanstraal komt door het venster en valt op de zilveren sloten van grootvader Izaks kerkboek. Dat gebeurt op een winteravond, terwijl de wind klaagt om het huis. Zoo moet hij ook gezongen hebben rond de oude woning in de esschenboomen, terwijl het schijnsel van de tuitlamp viel op de paarse tegeltjes, er een dof geroes was van vertellende stemmen, en een vinnig wijfje heete koffie schonk.
Marie Van Dessel-Poot
|
|