De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Erasmus als humanistElke filoloog stamt van de humanisten af, waaronder Erasmus wel de grootste is geweest. Een man, die de kardinaalshoed en ereplaatsen aan meer dan één hof hardnekkig heeft afgeslagen, om volgens het innig rijm van Thomas van Kempen in een hoekje met een boekje zijn werk te blijven doen, bezielt alle vorsers met trouwe toewijding aan de wetenschap en voorbeeldige concentratie op het onderzoek. Het ageren liet hij anderen met forser of tenminste grover gestel over, persoonlijk trok hij vol intellectuele passie als een academisch pelgrim van land tot land, om overal de stilte van de studeerkamer om zich heen te houden. Grote kunstenaars hebben hem dan ook al schrijvend voorgesteld met neergeslagen ogen. De vraag is intussen, of zijn cultuurbegrip niet te eng was opgevat en of hij zelf niet altijd het middelpunt bleef van zijn levenskring. De wetenschap in eigen taal heeft niets direkts aan Erasmus te danken, die van zijn moedertaal even sterk vervreemdde als van zijn vaderland. Beschaving viel voor hem volstrekt met Latijnse geest samen; in het begin van zijn loopbaan vond deze Hollander het normaal om aan de Zeeuwse Anna van Borssele te schrijven in het Frans. Voor studie van de vaderlandse letterkunde noemt hij zich niet geboren; en wanneer Leuven hem in 1502 een leerstoel aanbiedt, vermeldt hij als reden om te weigeren: ‘quod tam prope absum ab Hollandicis linguis’Ga naar voetnoot1). Op zijn verantwoording is daarom wel eens het feit geschoven, dat de bloei van onze nationale letterkunde haast een eeuw werd gestuit. Wat zijn raadselachtige glimlach ook verbergt, we lezen er diepe minachting in. Hij veracht het volk, of het zijn eigen volk is of een ander, hij leeft alleen in zijn boekenwereld, een denk- | |
[pagina 42]
| |
beeldige republiek van de letteren, waar zijn taal de wet voorschrijft. Hoe zal hij van zijn vaderland houden, wanneer hij zich schaamt over zijn vader, naar wie hij zich niet eens kan noemen? Hoe zal hij voelen voor zijn moedertaal, wanneer hij nooit van zijn moeder beschaafd mocht leren spreken? Als onwettig kind in de wereld gekomen en als gewezen monnik weer in de wereld gevlucht, is hij op zich zelf, op het vormen van zijn wereldroem aangewezen, zonder eenvoudig in zijn land en volk te aarden. Familiegevoel en gemeenschapsgevoel zijn hem niet natuurlijk aangeboren. Hij vertegenwoordigt het type, dat Vlaanderen maar al te goed heeft leren kennen: de déraciné. Daarom is er weinig kinderlijks aan hem behalve zijn ijdelheid. Zijn Institutio Principis Christiani leert, dat het gemeen en schandelijk is om het eens te zijn met het volk, dat immers nooit genot aan het edele kan hebben. Hij is met al zijn Adagia en Colloquia volslagen ongevoelig voor volkspoëzie. Wie zich met zijn kritiek op legenden vermaakt, dient te bedenken dat hij even nuchter staat tegenover sagen en romans en liederen. De middelnederlandse letterkunde, sinds de romantiek zorgvuldig opgegraven, werd door de humanist bewust onder de grond gestampt. In zijn jeugd, verklaarde hij, dus tegen het einde van de vijftiende eeuw, toen de Nederlanden in Europa mee de toon aangaven, heerste hier in onze gewesten een ‘crassa barbaries’ en om die reden schreef hij niet voor Italjanen, maar voor de onbeschaafde Hollanders, Brabanders en Vlamingen! Barbaren, zo heetten vanaf Petrarca alle volken aan deze kant van de Alpen, de Fransen even goed als de Duitsers, zodat een gemeenschappelijke ‘culture latine’ zelfs in verbeelding nog niet bestondGa naar voetnoot1). Erasmus ging het woord barbaren in culturele en niet meer in nationale zin gebruiken. Op enkele geestesaristocraten na waren alle mensen barbaren. Thomas van Kempen had wel zijn ‘rusticitas’ bekend, waardoor hij niet anders kon dan ‘barbarizare’, maar de schrijver van de Imitatio zocht geen stelselmatige vernieuwing van zijn taal als de jonge ErasmusGa naar voetnoot2). Deed Dante met een Latijns boek De eloquentia vulgari alle recht | |
[pagina 43]
| |
aan de moedertaal, die hij met zijn oorspronkelijke gedichten ten overvloede klassiek wist te vormen, Erasmus stileerde zich dood in een dode taal, want de geleerde dichter Arturo Graf heeft volmaakt gelijk met zijn paradox, dat de renaissance het tot dusver groeiend en dus levend Latijn vermoordde. Ook Erasmus' Latijn herinnert tenslotte aan gipsen afgietsels van antieke modellen. Geen kunstmatige scholing van de beschaafde wereld verhindert, dat zijn Laus Stultitiae weinig meer betekent dan een dokument, terwijl de oude Reinaert met vaste wortels in het eigen land en frisse sappen uit het eigen volk onsterfelijk leeft. En toch is Erasmus meer Nederlands dan hij weten wil, zoals hij ook beter Katholiek is dan zijn voorkomen. Een Spaans tegenstander noemt hem een Bataaf, wat zoveel moet heten als een met bier en boter vetgemest manGa naar voetnoot1). Zijn portretten vertonen zeker een andere figuur, maar zijn werken openbaren, al is 't ondanks hem zelf, het karakter van een Hollander. Heeft hij zijn landgenoten zelden met hartelijkheid verwend, de onhebbelijkheden, die hij aan het adres van allerlei Nederlanders neerschreef, kunnen zijn volksaard en soms zijn vaderlandsliefde nauwelijks bedekken. Hatelijk is zijn teveel in geestigheid verspeelde geest voor zijn land, hatelijk voor zijn Kerk, ofschoon hij zich diep in zijn hart, het hart dat hij als Hollander graag verbergt, thuis blijft voelen ‘apud nostrates’, bij ons in Holland. We begrijpen niet alleen, hoe de Hollandse Staten hem aan het einde van zijn leven weer met een eregeschenk naar het vaderland lokten, maar hoe hij zelf van plan was zich op zijn geboortegrond te gaan vestigen, toen de dood hem, eer hij de Rijn kon afvaren, in Bazel overviel. Zijn laatste woord was een zielsverzuchting in zijn moedertaal: ‘lieve God’. Hij had het trouwens in zijn Pronunciatio een schande genoemd om zijn moedertaal niet te kennen, want, verzekerde zijn Ecclesiastes, iedere taal heeft een eigen uitdrukkingsvermogen. Ook bepleitte hij vertaling van de Bijbel, waarin hij zich levenslang verdiepte als het Boek der boeken. Verder dan deze theorie kon hij 't zelf niet brengen met zijn hooghartige verhouding tot het volk, dat het Latijn in Zuid-Europa had bedorven en het goede altijd zo slecht wist te bewarenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 44]
| |
Nederlands lijkt in veel opzichten zijn vreedzame geest van verzoening en matiging. Aan zijn vorming hebben alle Nederlanden samengewerkt, zodat hij de wereld niets wezenlijks kan geven, of het komt tenslotte van Deventer en Den Bosch, van Leuven en Antwerpen. Bij veel onderscheid en tegenstelling houden Moderne Devotie en humanisme immers veel overeenkomst en samenhang.Ga naar voetnoot1) Ondergronds lijkt zijn volksaard met zijn levenswerk genoeg verbonden om iets Nederlands te laten terugvinden in zijn koele stijl, al mag de Hollander zich daar misschien eerder in herkennen dan de Vlaming. Een schakering tussen Noord en Zuid, zoals die ook binnen Italië en Frankrijk en Duitsland bestaat, bevestigt de eenheid. Wat ons in Zuid-Nederland soms wat Romaans kan aandoen, lijkt vanuit een zuidelijker streek weer echt Germaans. Klinkt deze naar betrekkelijkheid zwemende overgang niet voor sommige Vlamingen als een soort ketterij? Dan wordt er een tweede gewaagd: ook de déracinés getuigen van de moederaarde. Nadat Vlaanderen goed gedaan heeft om Albrecht boven Georges Rodenbach te kiezen, zal het vroeg of laat ook een Emile Verhaeren, ja ook een Franskiljon Hulin de Loo dankbaar in de geschiedenis van zijn herleving opnemen. Zo heeft Erasmus met zijn gaaf Latijn ingewerkt op de vorming van de Nederlandse letterkunde, die zich bij monde van Vondel daaraan ook diep verplicht voelt. Een sprekende geestverwantschap maakt deze invloed mogelijk. Waar Erasmus bij de antieken meer wijsheid zoekt dan schoonheid, daar verloochent de didactische aard van de Nederlander zich niet. Hij houdt een nuchtere trek als Thomas van Kempen, die zich evenmin verliezen wil in bespiegelingen; hij wil bemiddelen, zoals Hugo de Groot het zal doen; zijn godsdienst is ethisch en praktisch als het geloofsleven in Holland tot vandaag. Mogelijk heeft hij de angstvallige zindelijkheid, waarvan hij op reis telkens last ondervindt, omdat hij zich bij 't minste vuil wee gaat voelen, van zijn vaderland meegebracht. Zeker maakt de bezadigdheid van zijn gezond verstand, dat niet over ijs van één nacht wil gaan en de uitersten te weinig aandurft om Luther's strijd tot het bitter einde mee te leven, verder een eigenaardige leukheid van zijn humor en vooral het weinig expansieve van zijn | |
[pagina 45]
| |
hart bij het buitengewoon productieve van zijn geest een Hollandse indruk. Alleen door Erasmus' grenzen te bepalen kunnen we zijn betekenis omschrijven. De geschiedenis heeft hem lang geen volledig gelijk gegeven, nu de weegschaal zó is omgeslagen, dat de scholastiek weer evenveel omhoog ging als het classicisme omlaag. Thomas van Aquino en Thomas van Kempen bezielen beiden tot nieuwe scheppingskracht, terwijl Erasmus met zijn wantrouwen tegen dialectiek en zijn spot over mystiek niet veel meer is gebleven dan een voorwerp van historische belangstelling. Zijn persoon wordt op het ogenblik niet gehaat en niet geliefd, maar zoveel mogelijk begrepen, gewaardeerd, ontleed als een stuk verleden. Dankt hij zijn eerherstel in veel kringen niet hieraan, dat hij voorgoed dood is? We zien hem op veilige afstand, beschouwen hem in zijn betrekkelijk recht; en om zijn verdiensten af te meten, rekenen we eerst zijn tekorten uit, die grotendeels met de gewone tekorten van zijn geslacht samenvallen. De humanist zweert voor zijn natuurkennis nog bij Plinius en leest in oude boeken wat in het leven geschreven staat. Beschouwingen of redeneringen gaan hem tamelijk slecht af, het wijsgerig orgaan schijnt door misbruik van laatmiddeleeuwse disputen haast versleten. Zijn losse trant is de uitdrukking van een alles behalve stelselmatige geest, zó weinig diep doordenkend, dat hij de bloedige consequenties van zijn paradoxen nauwelijks voorziet en daarmee geen uitsluitend psychologisch gebrek vertoont. Ofschoon persoonlijk leerling van Obrecht, is hij zó ongevoelig voor muziek, dat hij de kostbare orgels als weelde veroordeelt en het doel van de juist dan bij ons zo bloeiende kerkzang volslagen miskent. Zelf opgeleid in het schilderen, is hij toch blind genoeg voor de kunst om gelijktijdige meesterwerken van Leonardo en Michelangelo op zijn tochten voorbij te zien en met zuinige opmerkingen over zijn vriend Metsijs of over Dürer en Holbein, voor wie hij allemaal poseerde, weinig begrip van schoonheid te bewijzen. Augustinus vindt hoogstens genade om zijn gebruik van de retorische regels, maar met Gregoor de Grote heet het verval van de letterkunde onherroepelijk voltrokken en zo telt een Sint Bernard eenvoudig niet meer mee. Van de ene kant nadert zijn schrijven herhaaldelijk een sensationele journalistiek, van de andere kant raakt het een taaie school- | |
[pagina 46]
| |
meesterij. Wanneer hij Augustinus in zijn grootse aandacht voor het kleine, een duidelijke trek van het genie, durft bevitten en deze menselijkste Kerkvader een verwijt maakt van zijn innig gemeenschapsgevoelGa naar voetnoot1), wordt Erasmus eigenlijk schoolser dan alle scholastiek. Zijn vertrouwen in de macht van kennis zonder meer lijkt uiterst naief. Hoe weldadig hij ook de geest boven de letter heeft hooggehouden, is en blijft hij een boekeworm, die van verstandelijke scholing het wereldheil en met name de wereldvrede durft verwachten. Levenslang gelooft hij de mensen met louter lessen te redden. Het Evangelie zelf schijnt voor hem zijn waarde te hebben in de nuttige voorbeelden, die het levert, en heeft, zo verzekert hij met blanke onschuld, de weelde en genotzucht al verdreven door de parabel van de vrek en Lazarus, een van de gelijkenissen, die in zijn dagen door de kunst herhaaldelijk worden voorgesteld. Zorg goed voor onderwijs, preekt hij met nadruk, en er zijn niet veel wetten meer nodig, want de burgers doen het goede dan vanzelf. Zijn vlak cultuuroptimisme voorspelt een paradijs op aarde, wanneer iedereen maar zuiver Latijn leert schrijven. Hoe kan deze satiricus in volle ernst zo'n geloof in de vooruitgang verkondigen? Wij hebben makkelijk glimlachen, nu wij de verlichting van een 18e en 19e eeuw achter ons hebben; Erasmus moet de 14e en 15e eeuw teboven komen en de speculatieve wetenschap aanvullen met positieve studies, waarvan hij de betekenis voorlopig niet anders dan overschatten kan. Daar ligt zijn kracht, daar ligt door eenzijdigheid ook zijn zwak. De meester van de ironie ontkomt daarom op zijn beurt niet de ironie van de geschiedenis, wanneer hij, verachter van al wat populair heet, zijn roeping vervult door het popularizeren van kennis. Zijn wonderlijk assimilatievermogen, zijn onuitputtelijke uitdrukkingsmiddelen verbreiden denkbeelden, die door anderen zijn gedacht; en wat er oorspronkelijk is aan Erasmus, blijkt vooral het aanvoelen van de actualiteit, het weergeven van de tijdgeest, het meegaan met de drang van het ogenblik. Meer receptief van geest dan creatief, staat hij midden in de beweging als bruikbaar medium, met het impressionabele, eclectische, lijdelijk moderne van zo'n psychisch werktuig, waarop alle trillingen van | |
[pagina 47]
| |
zijn geslacht het eerst afgetekend Staan. Voorloper van de Hervorming, wordt hij, zo gauw het getij begint te kenteren, inleider van de Contrareformatie, omdat hij volgt en niet omdat hij leidt. Zo is het verstaanbaar, hoe een door zijn tijdgenoten hartstochtelijk gelezen schrijver ons geslacht alleen door de vorm van zijn stijl aanspreekt, want hij registreert alles wat de mensen toen beleefden, maar peilt met die voorbijgaande stemmingen zelden de diepte van het leven zelf. Ontegenzeggelijk heeft Erasmus - en daardoor vertegenwoordigt hij het humanisme - een nieuwe cultuur helpen bouwen. Met hetzelfde recht, waarmee Melanchton opvoeder van Duitsland heet, mogen wij Erasmus opvoeder van Europa noemen, tot wie de satire van Rabelais en de polemiek van Marnix meermalen te herleiden zijn. Hij is een wekker van de geest, een omzetter van kracht, door tijdig en ontijdig een slaperige sleur te verbreken, waarin de Christenen ongemerkt ontaarden tot slaven, voor wie de naam barbaren werkelijke zin heeft. Het kloosterleven, de eredienst, de letterkunde, zelfs het onderwijs zijn vormen van geestelijke luiheid geworden, waartegen Erasmus overtuigd rondroept, dat wij de Geest niet werkeloos moeten afwachten, maar met wetenschappelijke oefening tegemoet dienen te gaanGa naar voetnoot1). Zijn studielust, zijn werkdrang activeert ontelbare energieën, sinds hij van jongs af als door een geheime natuurkracht tot de bonae litterae bekent aangetrokken te zijn. Alles opnemend en weergevend, alles toelichtend en uitleggend, vertaalt hij 't met eindeloze commentaren of parafrazen. Zijn taak is niet zozeer demonstreren als wel illustreren; wat hij ergens vindt, omschrijft hij spontaan, verwerkt hij dus persoonlijk. Hij heeft van Hegius geleerd de ouderwetse modi significandi, die de grammatica onder de filozofie rekenden, te vervangen door een empirische opvatting van de taal. Hij is niet zo'n principieel classicist, of hij bespot de orthodoxie van gezworen Ciceronianen, die hem bij monde van Scaliger en van de Sorbonne plechtig in de filologische ban doen. Hij weet de Oudheid modern te maken en vruchtbaar voor volgende geslachten, zodat onze humaniora nog op zijn humanisme teren. Wie Erasmus om zijn onvermijdelijke spot minder ernstig | |
[pagina 48]
| |
neemt, toont hem weinig te begrijpen. Hij kan met de dichter zeggen, dat een mens zich met scherts dikwijls tegen tranen weert. Alleen is het zijn noodlottige straf, dat enkele satiren, waarin een prikkelbaar temperament en een artistieke smaak zich eerder uitvierden dan zijn wetenschappelijke kritiek, zoveel vruchtbare studies verdrongen hebben. Bij het publiek winnen anekdoten het licht van problemen, omdat het menselijke en vooral het klein menselijke nader voor het grijpen ligt dan het goddelijke. Daarom staat een Dante in de wereld ook bekend als dichter van de Hel, het aanschouwelijkste deel van zijn hemel en aarde omvattende schepping. Schrijvers, verklaart Erasmus, houden evenals Vlaamse tapijten hun werking alleen van ver, waarop we zouden kunnen antwoorden, dat een Ruusbroec of een Gezelle het oog van dichtbij verdragen als Vlaamse miniaturen. Maar we gaan groot op deze Nederlander, die de mensheid nog op een afstand van vier eeuwen imponeert. Volgens kenners zou 't een zegen zijn geweest, als de tekst van de Spaanse Polyglotbijbel in plaats van Erasmus' uitgave de grondslag voor de textus receptus van het Nieuwe Testament had geleverd. We kunnen ons tegenwoordig geen methode meer denken, die de Apocalyps bij gebrek aan grondtekst rustig uit het Latijn in het Grieks vertaalt en dit maakwerk als het origineel aanbiedt. Maar alle voorbehoud maakt de grote daad van Erasmus nooit ongedaan. Zijn editie was feitelijk de eerste, al was die van kardinaal Ximenez in handschrift ouder. Opnieuw treft ons hier een vaderlandse trek bij Erasmus, want niet de gedachte maakt de grootheid zozeer van het praktische Holland uit als de daad. Zelfs Kalvijn heeft met zijn leerstellingen het merk van Erasmus in ons volkskarakter niet onzichtbaar kunnen maken; en wanneer geen landgenoot voor de mensheid zo sterk leeft als Grotius, dan heeft hij dit aan zijn geestverwantschap met Erasmus, op wie hij zich bewust vormde, te danken. Erasmus van Rotterdam is Erasmus van Oxford en Cambridge, van Rome en Venetië, van Bazel en Freiburg, de man, die een wereldbeschaving aan de naam van zijn vaderstad heeft verbonden. Gerard Brom |
|