De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenVrienden der AardeWillem de Mérode, Geestelijke Liederen, een bloemlezing. - C.J. Kelk en Halbo C. Kool, Moderne Lyriek. - Truus Gerhardt, De Engel met de Zonnewijzer. - Paul Vlemminx, Ontginningen. - Luc van Hoek, Tussen Demer en Dommel. - Jac. Schreurs M.S.C., De Hemelsche Speler. - Rob. Franquinet, Milde Aarde. - Wies Moens, Golfslag. - George Kettmann Jr., De Jonge Leeuw. ‘Ja, wij zijn een volk, dat de aarde bemint,’ beweert de dichter Moens in het Volksche Kantiek uit zijn jongsten bundel, en hij heeft hierbij niet het internationale volk der dichters op het oog, zooals men zou vermoeden, maar hij bedoelt wel degelijk het geheele Nederlandsche volk: .... Heel een Volk, niet Zuid
of Noord alleen; geen deel, het gànsche
van Dietschen naam; - Volk, dat zijn aarde lieft,
dat uit het orgel van bloed en ziel
doet stijgen hemelwaarts, appasionato,
de symphonie zijns wezens,
vorstelijk en grootsch!
Onder het vele, dat men dichters mag vergeven, komt gewis een plaats toe aan de overdrijving door geestdrift: zij dunkt ons, hier begaan te zijn. Raadpleeg de handboeken van de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, doorblader de overtalrijke bloemlezingen, in de laatste jaren samengesteld, en op de honderd gedichten, welke gij vindt aangehaald, vonden er tachtig zeker hun aanleiding in het ‘inwendig rijk’. Zelfs van dichters, wien de natuur niet onverschillig laat, zijn de natuurgedichten door- | |
[pagina 118]
| |
gaans niet de beste. Een symphonie des Nederlandsche wezens, zooals Wies Moens zich die voorstelt, zou nauwelijks tellurische motieven kennen. Men vindt zulk een symphonie nog het zuiverst in de Geestelijke Liederen, welke Willem de Mérode bijeenbracht, een boek vol verlangen naar God, doch met weinig vreugde-der-aarde. ‘Ick wil van hier’ bekent een middeleeuwsche dichter, en een andere: ‘och lieve Heere, ic heb gheladen mijn sondich schip met voire last’. Nauwelijks slaat gij de bladzijde om, of gij leest: ‘Tis al verdriet daer ic mi henen kere’ en dan zijt gij de middeleeuwen nog niet uit. Spreekt er al een stem over ‘Die lieve coele Mei’, het is alleen om den meidoorn (symbool der liefde, naar Dr. J. van Ham in zijn aanteekeningen op deze voortreffelijke bloemlezing verklaart) te vergelijken bij den boom des kruises. Zelfs uit de Renaissance bevat het boek geen voorbeeld van belangelooze natuurpoëzie; de liefde tot de aarde wordt gestadig verdrongen door het verlangen naar den hemel, en toch stemt men met Huygens gaarne in: ‘Twas beter tollenaer als pharisee te wesen’. Er is in de Nederlandsche poëzie een bedenkelijk teveel aan inkeer, een bedenkelijk tekort aan aardschen levenslust. Men weigert op den duur te blijven gelooven, dat de symphonie van het volkswezen zoo somber kan zijn, maar wanneer zelfs Breeroo zich bitter beklaagt over ‘dit vergancklijck wesen, dat soo kort als de wint verkeert’, en zulk een klacht daarenboven besluit met de bede ‘maeckt mijn siel meer Godt-gheleerdt als door letters te lesen’ zonder dat van de schoonheid dezer aarde ook maar terloops wordt gerept, bebegint men te beseffen, dat het verlangen naar ‘een Godsaligh sterven’ - en het is Breeroo wederom, die dit verlangen uitspreekt - den Nederlandschen mensch wel zielsdiep eigen moet heeten. De woorden ‘blij van geest’ in een gebed te hooren, is na zoovele zwaarmoedige bladzijden eene verkwikking, welke eerst Vondel ons vergunt; de strenge Revius verdringt hem echter en heeft hij al oog voor de blozende schoonheid van den jongen dageraad, hij brengt zich in verdenking, dat hij zich die schoonheid maar uit Homerus herinnert, want dadelijk nadien wil hij van deze schoonheid afstand doen om eens ‘in waerheyt, verheven hooch’ te aanschouwen Gods klaarheid ‘van ooch tot ooch’. Hij is een prachtig dichter, die, wanneer hij iedere andere taal dan de onze gevoerd had, tot de klassieke dichters van | |
[pagina 119]
| |
Europa zou worden gerekend, maar de aarde heeft voor hem in het gunstigste geval de beteekenis van een springplank naar den hemel, en meestal beduidt ze hem heelemaal niets. Camphuyzen, die hem opvolgt in het boek van Willem de Mérode, kent geen andere vertroosting dan te bedenken ‘wat kracht Gods kracht wel eer in swacke menschen wracht’, Vollenhove neemt zelfbewust stelling tegen ‘'s werelts valschen schijn’ en Judocus van Lodensteyn verklaart in allen eenvoud: ‘Ziet, ziet! Wereld en al is niet!’ Noch de Decker, noch Dullaert, noch de landelijke Willem Sluiter, uit Eibergen in den Gelderschen Achterhoek - het dorp, waarover Busken Huet te mooi geschreven heeft in zijn weinig bekende novelle De Laatste PleisterplaatsGa naar voetnoot1), dan dat wij de geringschatting van Menno ter Braak jegens hem voor geheel oprecht zouden houden! - noch hunne vele tijdgenooten, die predikant en dichter waren, stonden op lieflijker voet met de weelden der aarde, en het moet de Vlaming Daniël Bellemans zijn, die, althans tusschen de Geestelijke Liederen, door Willem de Mérode verzameld, een vroolijker en weliger geluid aanheft. Den dichter van de Duytsche Lier was de aardsgezindheid zoo min vreemd als den door de Mérode vergeten zanger van De Maan bij Endymion, doch hoe oefenden beiden zich in verzaking! Zie, hoe alles hier verandert,
En verlang alleen naar God.
Deze twee regels van Pieter Leonard van de Kasteele schijnen de samenvatting eener wijsheid, welke in het bijzonder bij het Nederlandsche volk voor eene dichterlijke wijsheid geldt. De | |
[pagina 120]
| |
gedachte aan de vergankelijkheid schijnt beschamend voor de Nederlandsche zucht naar solied bezit, en de tekst over het roest en den mot blijkt diepen indruk na te laten op het Nederlandsche dichtersgemoed. Maar hoe voortreffelijk zijn boek ook weze, het is voortreffelijk, de dichter Willem de Mérode beperkte zijn keuze tot een bepaald soort lyriek, de geestelijke lyriek, en zijn keuze zal wellicht mede beïnvloed wezen door een persoonlijke opvatting omtrent de spiritualiteit. Een andere met zorg gemaakte bloemlezing, die in 1935 verscheen, is het kleine handboekje Moderne Lyriek door C.J. Kelk en H.C. Kool en zij waren niet zoo uitsluitend van aandacht. Hun werkje bevat gedichten, geschreven na 1880 en in het algemeen vóór 1920, of tenminste door dichters, die vóór dien tijd debuteerden. Het wordt immers vervolgd in een reeds vroeger verschenen deeltje derzelfde serie, dat ten titel voert Nieuwste Dichtkunst. Voor hen bestaat ook het wereldsche lied. Hun bundel wordt reeds dadelijk geopend met het zeer aardsche wintergedicht van Herman Gorter; de aardsche liefde heeft er een ruime plaats in, de ontwaking van de zinnen, kenmerk van de tachtiger beweging, komt er in tot haar volle recht. Gij meent het, en oppervlakkig is er reden toe, doch reeds in het tweede gedicht hooren wij Herman Gorter afstand doen van de weelden der aarde ‘om zich te geven voor de heele menschheid’ en het derde, ook van Gorter, brengt reeds den van ouds bij ons bekenden klank: ‘Beter weg in den dood!’ Het ‘verlangen om ontbonden te worden’ moge op andere wijze verantwoord zijn, het werd niet op andere wijze ervaren. Was het hun smaak, die de samenstellers er toe dwong, uit de sonnetten van Kloos er een te kiezen, dat ons ‘in de eeuwige schaduw’ van de smart voert? Of sluit ook Willem Kloos zich aan bij de vaderlandsche traditie van verlangen naar beter goed dan het aardsche? Helène Swarth vertroost zich weer naar bekenden trant met de belofte van het eeuwige leven en zij bekent nadrukkelijk, niets anders ter vertroosting te bezitten. Bij al de rijke variatie, die de kleine bloemlezing uit de na-tachtigsche dichtkunst ons biedt, komt als motief de afkeer van de wereld, in allerlei vormen, ook zonder religieuze motiveering, herhaaldelijk weerom. Deze afkeer is een wezenstrek van den Nederlander, en een der grootste krachten van zijn dichterlijke inspiratie. Zonder die afkeer ware de | |
[pagina 121]
| |
poëzie der Nederlanders niet half zoo schoon als zij is. Maar de jongste Nederlandsche dichters Truus Gerhardt heeft gevoeld, dat er iets ontbreekt aan de verhouding van haar landgenooten tot de levende natuur. Zij wil zich niet verzoenen met de gedachte, dat ‘wij zijn een nuchter volk en stug’, zij wil een weelderiger naam uitdenken voor de exotisch-schoone plant, die ‘boerenwormkruid’ heet: ‘Moest Holland niet beschaamd zijn, u te noemen met zulk een naam, exotisch-schoone plant!’ Zij kent den Nederlander beter dan Wies Moens, maar zij beantwoordt aan diens gedachte, waarvan de wensch de vader was: ‘Ja, wij zijn een volk, dat de aarde bemint’. En wat verheugender is: zij maakt geen uitzondering. Onder de grootendeels nog jeugdige dichters, die in het jaar 1935 Nederlandsche verzenbundels deden verschijnen, is het aantal der minnaars van het aardsche leven, en van het Nederlandsche landschap, grooter dan het sedert jaren was. Drijft de bewogenheid des tijds de jongeren weg uit het ‘inwendig rijk’ of is er een andere verklaring, die gezocht moet worden bij een verwantschap van het moderne dichterlijke gevoel met eenige betwistbare stellingen omtrent bloed en bodem? Misschien heeft ook de gelukkige omstandigheid meegewerkt, dat men moe wordt van de quasi-poëtische grapjasserij der nuchterlingen, die Du Perron tot hun voorbeeld verkozen, maar het feit is waar te nemen door elk lezer: de Nederlandsche muze leeft weer in de buitenlucht. Ze voelt er zich nog niet geheel op haar plaats. De zucht naar bespiegeling verlaat haar ook op deze vacantie-reis niet en ze moraliseert nog graag, want de muze heeft in onze polders altijd eenige voorkeur gehad voor het voeren der gedaante eener warmgekleede oude jongejuffrouw, die geen gaven gunt zonder ter gelijker tijd goeden raad te verschaffen. Zij is zich harer weldadigheid bewust en stelt er eischen tegenover. Dat ze bloemen plukt en de wind door haar kapsel doet waaien, is echter al een levendig bewijs van toegevendheid. Van de ontucht, die men bij andere volkeren wel met de dichterlijke bezieling - om zoo te zeggen - ‘hand in hand’ ziet gaan, moet zij ook in haar vrijen tijd niets hebben en bij het bloemenplukken houdt zij hare begeerten in acht, want nog onlangs heeft zij ons doen verzekeren, aangaande de Bloeiende Anthurium: | |
[pagina 122]
| |
Anthurium, uw vurig blozen
Beschaamt de felste roode rozen,
Het lokt mijn eigen blozen uit.
Wie zag er ooit een tong zoo krullen,
Zijn wulpschheid schaamteloos onthullen,
Een slang, als zij op weerstand stuit!
De dichteres, die namens de Nederlandsche muze deze bekentenis neerschreef onder den schuilnaam Gerda van Beveren, was een belijdster van het ‘inwendig rijk’ en haar bundel heette dan ook Stem van het Hart. Ze zoekt weliswaar, zich ‘aan dit aardsche te vergasten’, maar de bloem ‘verbeeldt’ voor haar ‘het ijdel, gulzig leven, dat hevig bloeit, en welkt als gras’. Hiermede zijn wij weer thuis, onder ons, bij de Nederlandsche traditie, waar men met het ijdele leven niet gauw genoeg kan afrekenen, wil men den schijn van oppervlakkigheid vermijden. Truus Gerhart vindt de bloemen mooi en vergeet de moraal. Zij kent het geluk van Jules Renard, het groote geluk van over een mooi ding eenvoudigweg te zeggen, dat het mooi is. Zeker, zij is een ethische persoonlijkheid, weest gerustgesteld. De Engel met de Zonnewijzer, dien zij tot zinnebeeld van haren dichterlijken aanleg koos, heeft zij gevonden in een kathedraal, en daar is niets in hare poëzie, waarom men haar zou mogen houden voor een losbol of voor een van die lichtzinnige, onnadenkende meisjes van tegenwoordig, die, wanneer ze dan al eens versjes maken, geen echte meisjes blijken te zijn, zooals de ondeugende Mien Proost! Verre van daar. Het eerste gedicht uit haar bundel eindigt al met ‘God's eeuwigheden’; in dit opzicht is alles in orde. Maar niettemin - en dit is het ongewone - bemint deze dichteres de aarde met een liefde, welke zij niet schroomt, een hartstochtelijke te noemen, en wanneer dichters spreken van hartstocht, leggen zij meteen het bewijs-materiaal over. Bij Truus Gerhardt is dit steekhoudend. Haar boek is rijk van aardsche weelden als een boek uit den renaissance-tijd en het is vroom, omdat het de schoonheid der aarde aanvaardt, simpel, kinderlijk, dankbaar en wijs, zonder pleizier in kniezen, zonder looze voorwending van zedelijken levensernst, zonder zucht om alles, wat bestaat, te verbeteren of aan anderen tot hunlieder verbetering voor te houden. Een waarlijk dichterlijk gemoed, niet uitbundig in de geestdrift, maar wel voornaam en helder, tot in de melancholie, vond in deze verzen over de schoonheid van de bloeiende aarde, een nieuw en | |
[pagina 123]
| |
zuiver geluid. Hoor het zacht klinken in den melodieuzen woordenval van dit vroege lentelied, waarvan slechts de laatste vier regels, omdat ze overbodig zijn, hier worden weggelaten. Weer dringt de lente, en weer is het pad bemost
met hondsdraf, 't bitter geurende
en welig woekrend onkruid.
Weer 't hartvervoerend roepen van de lijster
en de zwaar ademende nachten,
die te dringend om te slapen zijn.
En weer hetzelfde dwaze hart,
dat niet bereid is en zich niet kan geven
en dat aan eigen armoe klaaglijk ondergaat.
O.... om te zingen als de lijster zingt
en als de nachtegaal, die zoet en zuiver
zich uitstort in de maandoorvloten nacht.
Zóó vrij te zijn, zóó wijd!
In de Nederlandsche poëzie brengt dit lied vernieuwende, en ook verfrisschende accenten. Is het weinig vast van vorm, de gemoedsstemming, welke het weergeeft, komt helder en doordringend op den lezer af. Nergens plaatst de dichteres markante gezegden, die zich vasthechten in de herinnering; haar poëzie mist nog de kracht van formuleering, noodig om een vers voorbij de grenzen van den tijd te dragen, maar de oogenblikkelijke bekoring van dit werk is groot, omdat het natuurbeeld en het hiermede samengaande gevoel harmonisch tot uitdrukking zijn gebracht. De woordkeus is vooral door den klank suggestief, vandaar het overdadige gebruik van bijvoeglijke naamwoorden, doorgaans het kenmerk van een vrouwelijken stijl. De algemeene indruk, door den bundel nagelaten, is een indruk van verrukking en van argeloos geluk, dat ook bestand blijkt tegen den tijdelijken weemoed. Voller, robuster en grilliger spreekt dit zelfde geluk uit de gedichten van twee jonge Brabanders, Paul Vlemminx en Luc. van Hoek, wier talenten veel onderlinge verwantschap vertoonen. Van deze twee is Vlemminx de meest dichterlijke, bij Luc. van Hoek overweegt het speelsche en het kinderlijke, dat door de jaren in gevaar zal worden gebracht. Hij is naïef en weet dit, zoodat hij, vooral in de vrome inspiratie, zijn naïeviteit wel eens | |
[pagina 124]
| |
misbruikt. Is Vlemminx sensueel, maar sterk, van Hoek daarentegen is teeder, maar een beetje schraal. Beiden bezingen het landschap van de Bossche Meierij, en voeren, ook in den gebonden dichtmaat, eigenaardigheden van de taal dezer landstreek binnen, doch het is Luc. van Hoek wederom, die met deze dialect-spelingen het gulst blijkt en ze ook te pas brengt, waar het algemeen Nederlandsch spraakgebruik zijn vers beter zou sieren. Zijn grillige verbeelding verheft het landschap in een droomsfeer, met ongekende mogelijkheden, maar de toetsen blijven lichter dan in de fantasieën van Paul Vlemminx, voor wien aarde en mensch gebonden zijn aan hetzelfde noodlot, en die de gebeurtenissen om hem heen beoordeelt met een bijtende ironoe, waaraan de schaap-witte paradijsdroom van Luc. van Hoek vooralsnog vreemd blijft. Het duidelijkst onderscheiden beide Brabanders zich in hun reactie op den gebrekkige en den ongelukkige. De reden ken ik niet, maar in de Brabantsche verbeeldings-wereld, door dichters en schilders tot uitdrukking gebracht, ontmoet men vaak en vele gebrekkigen; misschien hangt het historisch samen met de omstandigheid, dat Brabant steeds het slagveld van Europa is geweest en dus altijd vele verminkten gekend heeft, misschien ook spreekt een religieuze overlevering, die in de schennis van het lichaam een zinnebeeld van de schennis der ziel ziet, hier mede. Voor Vlemminx ligt er in het ongeluk een harde tragiek, die hem verbeten doet reageeren, voor Luc. van Hoek is het lichaamsgebrek eer een idyllische afwisseling in de gelijkheid van alle menschen en dus een aanleiding tot allerhande fantastische mogelijkheden. Vlemminx verdiept zich in de zielsgesteltenis van den getroffene, van Hoek ziet den humor van diens uitzonderlijkheid. Beiden in dit opzicht herinnerend aan Pieter Breughel, op wien zij zich in hun verzen beroepen, geeft Vlemminx meer de tragiek, van Hoek meer de kleur van het Breughelsche doek weer. Het best toont zich Paul Vlemminx in een sonnet, waartoe het eenzelvig ongeluk der ongehuwde moeder hem de materie bood: Weet zij wel, wie de minnaar was,
die haar een kiendje heeft geschonken?
Was het degeen, die zijn vol glas
tegen heur glaasken had geklonken?
| |
[pagina 125]
| |
Was hij het met zijn rode das,
Wiens schele ogen duister blonken?
Of hij die kleumrig in zijn jas
een smeuïg pijpke zat te ronken?
Weet zij het wel? Weet zij het niet?
Wie kent er dan het wilde lied
van 't mossen bed in d' eikenbossen
De nonnekes verpleegden haar.
Haar kind ligt op de witte baar.
Haar dronken vrienden zijn aan 't hossen.
Dit realisme veronderstelt een sterke, visueele fantasie, en telkens als Vlemminx zijn groote gehechtheid aan het Brabantsche land en de Brabantsche menschen onder woorden brengt, geeft hij aan de woorden dezen fantastischen gloed. Bij Luc. van Hoek blijft de verbeelding verder verwijderd van de realiteit. Zijn gedicht over den bultenaar, die op de Kempische hei de schapen weidt, mist de strakte van visie en de onverbiddelijke hardheid van preciseering, waardoor Paul Vlemminx weet te treffen, ook is de vorm van het gedicht minder straf. Van Hoek speelt met het motief, danst er luchtig om heen, versiert de teekening met rand-arabesken, die welig te voorschijn bloeien uit zijn snellen rijmlust, maar die het beeld niet verscherpen, eerder integendeel: Den ouden scheper torst enen bult
op 't schamel lijf en krachteloze benen.
Is het den bult zijn eigen schuld?
En God! waar moet hij henen?
Naar hemel, hel of vagevuur,
of moet hij wellicht op aarde blijven
en dolen in een eeuwig brandend vuur
gelijk de Wilde Jager en de Witte Wijven?
Is het den bult zijn eigen schuld
en heeft hij zich zwaar misdragen?
Of wegen al de kermiszonden in zijn bult?
Wat moet ik hem dan beklagen!
Doch zwijgt, dit is maar achterklap,
straks zal hij verborgen vleugels ontvouwen
en, in zijn armen het witste schaap,
vliegt hij naar hemelsche landouwen.
| |
[pagina 126]
| |
Het is uit de vergelijking van deze twee gedichten, die niet rechtstreeks de schoonheid van de aarde tot onderwerp hebben, wel duidelijk, dat Paul Vlemminx veel inniger dan Luc. van Hoek met de aarde vertrouwd is. Maar de ander is lichter opgetogen, en eerder tevreden. Hij juicht om de aarde als om het paradijs: Dit was van Godes adem de reden en de zin:
het levend maken aller dingen;
dees adem was het oerbegin,
God blies, het paradijs ging zingen.
Bij katholieke dichters is het niet zeldzaam, dat een opgetogenheid over de kleuren der bloeiende aarde de inleiding vormt tot een vertrouwelijke Godsverbeelding, die met den Vaderlijken Schepper een opluchtend spelletje speelt, waarvan de spelregels gefixeerd werden in middeleeuwsch-primitieve teksten. De goede God krijgt een baard aangemeten, Hij blaast een fluit, Hij deelt geschenken rond met een kwistigheid van Sinterklaas, op wien Hij zooveel gaat lijken in deze quasi-naïeve verbeeldingsvroomheid, dat de schepping der aarde niet ingewikkelder lijkt dan het pepernoten-strooien van achter een deur, die op een kier staat. Zulk een goedige, maar niet bijster ernstige, verbeeldingskracht vertoont de Limburgsche dichter Pater Schreurs in zijn veel te vlot berijmd scheppingsverhaal, getiteld De Hemelsche Speler, waarin de talrijkheid van de scheppingsverschijnselen evenredig is aan de onbegrensdheid der mogelijkheden tot het gebruik van het nevenschikkende voegwoord. Pater Schreurs wordt om de welluidendheid zijner versificatie door velen bemind; onderzoekt men, wat hij eigenlijk zegt, dan valt het moeilijk, de bewondering vol te houden, want deze zangerige dichter zegt soms heelemaal niets en dit is het bijzondere geval van zijn dichtstuk De Hemelsche Speler. Wij zien God planten, ploegen, lachen, zweeten, zaaien, eggen, plukken, Zijn kleed bijeen vatten, in de weide staan, droomen, fluiten, schapen hoeden, schalmei spelen, de vogels roepen, op jacht gaan, boogschieten, het woud toesluiten met eenen sleutel, de zee opnemen als ‘een glimlach van licht in de schelp van zijn hand’, het ruischen der golven verbieden, uit visschen gaan, Zijn tuin opendoen, en tenslotte den hemel binnentreden om van dit alles uit te rusten, maar nergens wordt bij dit bedrijf ook maar vaag gesuggereerd, dat de | |
[pagina 127]
| |
dichter iets van dezen aard zou hebben waargenomen. De bedoeling moet wel geweest zijn, in te stemmen met het resultaat van de schepping om dit dankbaar te bewonderen. Jac. Schreurs schijnt in den waan te zijn geraakt, dat hij zich de kinderachtigheid van den opzet gerust veroorloven mocht, daar hij dan aantoonen kon, hoe weinig afschrikwekkend of angstaanjagend de gedachte aan God behoort te wezen voor den vromen katholiek. De regels van zijn gedicht, bijna alle verbonden door het eindeloos herhaalde woordje ‘en’, kunnen zonder schade met tien van dezelfde soort vermenigvuldigd worden; het ware evenzoo mogelijk en meer verkieslijk, hen te decimeeren. Ze vertoonen weinig afwisseling en vloeien elkander door de cohaesie van het voegwoord achterna in de vergetelheid: En de wind die zette zich neer in het riet
En zong als een kind zulk een helder lied
Als men zingen kan met een stem van glas.
En toen God zag hoe de weide was -
Toen heeft Hij als op een satijnen bed
Voorzichtig Zijn voete' op de weide gezet;
Dan heeft Hij - de weide was jong en nat -
Zijn kleed om Zijn knieën bijeen gevat
En is met een glimlach op Zijn gelaat
Blootsvoets en verrukt door Zijn weide gewaad
En toen Hij in 't midden der weide stond
En haar wijd en groen en vol bloemen vond
Hing God Zijn hoed aan een wilgeboom
En sliep in zijn schaduw en had een droom.
De ziellooze gladheid van dit gerijmel openbaart ternauwernood de waarachtige dichterlijkheid van dengene, die het neerschreef, maar het gevoel, voorzoover er sprake van gevoel kan zijn, is aardsch. Pater Schreurs heeft zijn verrukking over de jonge, malsche weide in den morgen willen uitzingen; hij is alleen niet geslaagd, omdat hij God in het geding bracht. Dit is ook de fout van den jongen Limburgschen dichter Rob. Franquinet in het eerste gedicht van zijn bundel Milde Aarde, dat God heet en al dadelijk de fantasie voor de zware taak stelt, God te zien met in de plooien van Zijn mantel schuilende de felle brand, terwijl Hij zijn handen legt aan het ronkende land en Zijn stem doet roffelen in de vruchtbaarheid van onze werken. Wat ziet een dichter, die zulke gezegden aan zulk een Onderwerp oplegt? Aan wat voor gewaarwordingen beantwoordt zijn beeldspraak? Heeft hij ooit, | |
[pagina 128]
| |
bij het zien, of ruiken, van brand, aan den mantel der Godheid gedacht of de vruchtbaarheid van wat of wien dan ook hooren ‘roffelen’? Dit taalgebruik is niet narekenbaar. Bij Schreurs vermoedt men tenminste, wat de bedoeling was, bij Franquinet moet men er tevreden mede zijn, zelfs dit niet te kunnen. Toch heeft deze Rob. Franquinet in zijn betere oogenblikken een oorspronkelijkheid, waaraan Schreurs in zijn plaatjesachtig conventioneele scheppings-verbeelding nergens toekomt. Het schijnt een Limburgsche liefhebberij te zijn, Gods almacht te interpreteeren door haar toe te passen op alle denkbare Nederlandsche werkwoorden, immers, terwijl Schreurs ons doet waarnemen, hoe God zijn hoed ophangt aan een boom, maakt Franquinet ons getuige van een omgang met boomen, die niet minder verrassend is: God zoent de bomen
en 't heilige begin van ieders vrucht
als de vogels wederkomen
van hun verre vlucht.
Men zegge niet, dat zulk een woordkeus in de poëtische traditie der Nederlandsche katholieken ooit gebruikelijk was, deze zoens-theologie is een kwaal van onzen tijd alleen. Valsche beeldspraken zijn een kenmerk van Rob. Franquinet en een zuiver gedicht zoekt men in Milde Aarde vruchteloos, maar de toon houdt soms een belofte in, en de geestdrift maakt den indruk, echt te zijn. In Golfslag van Wies Moens daarentegen, en vooral in De Jonge Leeuw van George Kettmann Jr. beantwoordt het enthousiasme al te merkbaar aan een vooropgezet program; deze dichters zijn tellurisch, omdat ze de aarde noodig hebben in hun staatkundig werkschema. Moens is tenminste in zijn metaforen soms nog dichterlijk, al galmt zijn taal en al toont hij zich wars van zelfs de meest noodzakelijke begrenzing. Naar alle kanten vloeit zijn inspiratie door den vorm heen als water door vingers. De warme hartelijkheid van zijn gevoel blijft echter ook in zijn zwakste poëzie te waardeeren en deze warmte maakt een lied als Brabantsche Lente bij gedeelten mooi: De witte vlaggen van het licht
wapperen frisch langs ons aangezicht.
Het is, als schrijden fijfelaars in wit en blauw
ons voor ten dronk. - Terwijl wij treên
| |
[pagina 129]
| |
den drempel over, stapt de schare
de hoving op; den boomgaard in, en ginds
bij de pralende kerselaren
speelt voort de muziek: het suizen en deunen
golft om het huis met den bloesemgeur.
Het natuurgevoel komt bij Wies Moens vaak ongerept tot uiting in losse beeldspraken van slechts enkele regels; al zijn werk klinkt bij tusschenpoozen Vlaamsch-feestelijk als dorpsmuziek, die ook niet te moeilijk gecomponeerd mag zijn, wil ze behagen. Maar de dichter Kettmann! Wat van zijn poëzie te zeggen? Wie in dit ziedend perk getreden,
zich - fier rechtop - aan eigen waarheid houdt,
hij duizelt niet.
Zoo zegt hij zelf over den arbeid, en het is op zijn arbeid toepasselijk, in zooverre ze slechts diegenen zal behagen, die zich niet aan eigen waarheid houden, doch met de meeningen des heeren Kettmann instemmen. Duizelen zal echter iedereen! Ja, dit is een ‘ziendend perk’ dat ‘oorverdoovend woedt’, hoewel ook hier de liefde tot de aarde beleden wordt, b.v. in deze verheerlijking van den boer en de boerin: Zijn zeis, haar lamp
in d' avonddamp -
ze blijven stil bereid
- geur der aarde
voorzegt de waarde
der verlatenheid.
Het motief van den dankbaren boer is in vroegere dagen een dichterlijk motief geweest, maar door de staathuishoudkunde werd het klaarblijkelijk vertroebeld en de tevreden boeren des heeren Kettmann zijn de boeren eener nieuwe maatschappij, die de aarde van een nieuwe regeering vreugdig beploegen in leelijke, bar-leelijke dichtregels, waarvan men gewoonlijk den logischen samenhang niet vindt, of, als men hem tòch vindt, niet bewonderen kan. Het beste gedicht uit zijn bundel toont ons den Hollandschen landman, en doet ons afscheid nemen van de aardsgezindheid: De boer leest in den bijbel het bestier
van huis en vee - de vrouw en meiden zwijgen,
de boomgaard buiten wringt zijn bronzen twijgen
het broeiend zwerk in - somber loeit de stier.
| |
[pagina 130]
| |
Als vaders hand het boek der boeken sluit
weet hij zijn erf opnieuw voor God verbonden
- 't gezin, het volk, het vee, de zware gronden
- belofte zwelt en barst in groeiwil uit.
Het Woord is tucht der reedlooze natuur
en rustig wijze aandacht leidt àl 't bloeien
- hij die bevordert en ook weet te snoeien,
is primitief profeet voor stal en schuur.
Bij den bijbel voelt de Nederlandsche muze zich het veiligst, zij dankt er haar beste bezielingen aan. De aarde is voor den gemiddelden Nederlander niet lief en de natuurpoëzie blijft op onzen bodem schraal. Toch is een terugkeer tot de schoonheid der aarde de eenige voorwaarde tot een oorspronkelijke dichtkunst, en in de gedichten, die gedurende 1935 gebundeld werden, ziet men, meest nog zeer jonge, dichters dezen terugtocht ondernemen. Wekt het resultaat al geen geestdrift, de onderneming biedt hoop.
Anton van Duinkerken |
|