| |
| |
| |
Het leven dat wij droomden
XIII
Als de eerste verrukking verstilt, komt over Maria een gevoel van medelijden voor Irène, voor een Irène die geheel van Richard is afgescheiden. Maar haar blijdschap en haar medegevoel bestaan afzonderlijk en onvermengd. ‘Ik verheug mij niet over Irène's ongeluk. Ben ik wreed? Dan is er iets onzeggelijk zoet in die wreedheid. Eenvoudige menschen die hun hart begrijpen. Wat wil ik? Wat te doen? Wat kan ik? Wat mag ik? Arme Irène, ja, ik ben boos geweest toen zij mij haar verloving aankondigde. Ik bewaar daarover niet den minsten wrok. Maar hoe kan ik haar helpen?’
Het is al Irène, dat in haar gepeinzen de klok slaat. De rest, Richard, blijft in stille hoeken van haar geweten verdoken. Indien zij in het geluk, dat daar het hoofd verheffen wil, zijn naam herhaalde, zou haar medelijden met Irène totaal verzinken, en zij zou zich doodschamen. ‘Kan ik Irène nog waarlijk van dienst zijn?’
Hoe langer zij erover nadenkt, hoe troebeler wordt haar geweten.
Zij heeft vader nog. Intiem als zij met elkaar zijn kan zij hem alles toevertrouwen. Maar ofschoon zij zich in wil of intentie niets te verwijten heeft, vreest zij zijn kieschkeurigheid. Bij moeder te rade gaan? Zij denkt er niet aan, alhoewel zij van die zijde geen overdreven scrupules in de beenen geworpen zou krijgen, - vechten voor uw liefde is immers het parool van moeder. Dat is de kwestie niet. Bij het middageten zingen er vóór het raam blijde stemmen, die Maria alleen verneemt. Maar wat moet zij met Irène doen, denkt zij telkens weer.
| |
| |
Dan herleest zij haar brief. ‘Mag ik bij u komen? Of keert gij terug?’ Als zij niet naar Gent gaat zal Irène hier komen. Naar Gent gaan. Alles vernemen. Maria wantrouwt haar eigen nieuwsgierigheid. Zij moet Irène helpen, zij moet ook zelf geholpen worden.
Maria maakt al die redeneeringen om te besluiten wat van stonde af bij haar vast stond: naar Gent gaan. Zij doet ze ook om haar ongeduld te bedriegen en tegen alle opwerpingen van vader voorbereid te zijn. Nu is zij sterk genoeg om hem beheerscht den brief van Irène te toonen:
- ‘Ik denk dat ik morgen naar Gent ga.’ Zij zou onmiddellijk willen vertrekken: morgen is nog een uitstel om kalm te lijken.
- ‘Is hij dat, Richard?’ Vader vraagt het eenvoudig met een korten blik op Maria's gelaat. Zij knikt ja. Zonder beven zou zij niet kunnen antwoorden. Het is alsof hij tot in het diepste van haar hart heeft gekeken en er schuldige bedoelingen heeft gezien. Zij doet zich geweld aan om tot bedaren te komen. Alleen heeft zij de vraag niet voorzien, die hij rustig zegt, met op zijn aangezicht die uitdrukking van ootmoedige aanvaarding:
- ‘En bij wie zult gij gaan? Bij haar, bij hem?’
- ‘Bij haar alleen.’ Al het vuur van haar bloed brandt plotseling op haar wangen en voorhoofd. Hij ziet hoe zij vernederd is, staat op en legt haar bemoedigend de handen op de schouders.
- ‘Schaam u niet, mijn kind. Dat ook ligt in de orde der dingen als uw hart u leidt.’
Zij voelt zich langs alle zijden ingesloten. Zij zou willen antwoorden: ‘Ik verlang niets anders dan mij door de vriendschap te laten leiden.’ Maar zij sluit hardnekkig de lippen. Zij weet dat dit de volle waarheid niet is. ‘In elk geval wil ik van Irène geen slachtoffer maken en van Richard weet ik niets af,’ erkent zij voor zichzelf. Eensklaps staat haar ook vóór oogen hoe Irène zich voelde toen zij zich verloven zou: in gedachte reeds gansch Richard toegedaan, maar zonder bereid te zijn om Maria prijs te geven. ‘Ik sta vóór dezelfde moeilijkheid, met dit verschil, dat ik door Richard niet gevraagd ben en niet weet wat ik hopen mag.’ En vol zelfverwijt besluit zij: ‘Zeker
| |
| |
moet ik mij schamen, vader.’ Indien zij zich maar tegen Richard kon verzetten. Hoe was ook weer de toekomst, die zij droomde? Leven als vader, een dierbaar leven van den geest, bewust van de betrekkelijke harmonie, die het hart kan vinden in een vaste liefde tot den Heer, de natuur en de menschen, - gelijk waar, als 't maar goed is en voor haar is 't in den Polder zoo goed, - maar zonder de kwellingen van een huwelijk als vader.
Waarom in 's hemels naam is zij naast Irène steeds als zoo veel rijker aan ervaring doorgegaan? Maria weet nu beter. Ook in vaders leven heeft een vreemde bezetenheid aan de basis gerukt. En bij haar is geen rust meer sinds het hart op drift sloeg. Zij heeft nooit vermoed dat een oogenblik komen zou, waarop naast het hongeren van de liefde al de rest verviel. Zij staat met op elkaar geklemde tanden en zwijgt, wacht op het woord, dat haar een ongebonden vlucht zal laten nemen.
- ‘Ga gerust, Maria. Luister naar uw goede ingevingen. Ik geloof dat ik u genoeg ken, om op u te vertrouwen.’
Over Maria's oogen stijgt een helder water, tranen van ernstige tevredenheid. Vader merkt wel hoe hij haar sterkt. En hij glimlacht, slaat een half luchtigen, half beknorrenden toon aan:
- ‘Wat is dat voor een onzin om zich nooit eens op zijn goed gesternte te willen verlaten? Waarom altijd goed en slecht weer zelf willen maken? Waarom steeds vooraf willen weten hoe alles verloopen zal? Wij worden tenminste zooveel geleid als wij meenen de dingen te leiden. En 't beste is nog voor een goed einde te bidden.’
Maria zendt een telegram aan Irène: morgenvoormiddag zal zij te Gent aankomen. Zij weet niet wat zij Irène vragen of zeggen zal. Vaders uitspraak getrouw geeft zij zich over ‘aan haar goed gesternte’. Zij durft den naam van Richard met liefde noemen, maar denkt er niet aan dat grooter geluk dan dit haar zou kunnen weggelegd zijn. Soms herhaalt zij voor zich: ‘Ik ben een onbeschreven blad. Laat de Voorzienigheid er mijn lot op schrijven. Wat er ook gebeuren moge, in leed of vreugde, bezit ik vader weer.’ Zij maakt slechts één voornemen: ‘Ik zal eerlijk trachten te zijn.’
| |
| |
Zoo gaat Maria den volgenden ochtend met een gesterkte ziel een onbekende wereld tegemoet. De stationchef is als altijd druk in de weer als hij zijn blikken moet verdeelen tusschen de horloge in zijn hand, den hoofdconducteur, die op zijn teeken het fluitsein zal geven, en den controleur, die de portieren dichtslaat. Maar zoodra de trein aanzet, ontspannen zich zijn trekken en ziet hij tevreden neer op zijn werk: hij doet de treinen rijden. Met een tik aan zijn pet groet hij Maria. Zij antwoordt hem met een vriendelijken hoofdknik en voelt zich weer mild: ‘Brave man.’ Zij ziet de velden, de hagen, de tronken langs de beken en den toren van haar dorp, die wijken. Haar hart is daar. Maar als zij eindelijk de stad nadert leert zij aan haar ontroering dat haar hart ook hier is.
Op het perron wacht Irène. Zij komt niet zoo doodongelukkig voor als zij geschreven heeft, al ligt een vermoeide kring rond haar oogen. Het verwondert Maria niet, dat Irène haar bijna wild en opgetogen omhelst. Maria heeft zich voorgenomen het beleid van het gesprek aan Irène over te laten. Zij is gesloten, tevreden noch beklagend, ernstig alleen. Irène hangt licht aan haar arm wanneer zij het station verlaten.
- ‘Maria kijk niet zoo ernstig. Ik vind het heerlijk u weer te hebben, maar gij moogt met mij niet somber zijn. Wij dineeren thuis. Eerlijk gezegd, ik heb van Frans, den vertrouwden kellner van vader, niets speciaals kunnen vernemen. Vader moet zwijgen op dit moment. Hij is beschaamd over mijn verbroken verloving. En vooral is hij uit zijn lood geslagen. Hij is benieuwd wat er gebeuren zal. Hij wacht. Hij is geneigd de breuk een goede uitkomst te vinden, als ik maar zijn raad wil volgen: ‘Irène vergeet wat er gebeurd is. Zulke avonturen hebben geen of weinig belang in een mensch zijn leven. Zij liggen te rapen. Gij waart goed op weg met uw studie: denk daaraan alleen.’
Maria zou Irène willen doen stilstaan en zeggen: ‘Irène, steek u niet weg achter al die woorden. Spreek mij over Richard.’ Maar zij schakelt zich weer uit: ‘Over Richard, spreken? Het gaat mij te veel aan. Ik mag niet voor mijn eigen kapel ijveren.’
- ‘Maria, vader was charmant. Hij zei dat allemaal zooals
| |
| |
Professor Vervliet zijn paradoxale parenthesen zegt: “Gij waakt over den hartslag van uw patient. Gij moet er u niet om bekommeren dat het bloed uit de wonde gudst. Nieuw bloed is altijd wel ergens te vinden.” Maar vader had ook het oog op de wonde, om te stelpen als het moest. Eén woord van opstand of één nieuwe traan en hij zou mij aan zijn borst genomen hebben. Als ik de zaken goed opneem, zal hij het heerlijk vinden dat ik weer studeer. Frans, houd u in dat geval voor confidenties gereed! Neem ik ze slecht op, dan zal hij radeloos zijn. Hij wacht op mij. Hij reserveert zich. Ik heb mij vier-en-twintig uren in mijn kamer opgesloten. Al dien tijd heeft hij over en weer geloopen van het café of van zijn slaapkamer naar den pallier vóór mijn deur. Hij stond te twijfelen of hij zou binnenkomen. En ik was wreed: ik wilde niet getroost worden, door hem niet. Het is krankzinnig, Maria, maar te midden van mijn verdriet ergerde hij mij vreeselijk.’
Het is de eerste zinspeling op eigen reactie en onmiddellijk schuift zij er over heen.
- ‘Wat nog bespottelijker was, - ik was doodop en ik wist geen verschil meer tusschen huilen en lachen: ik heb dol plezier gehad omdat ik hem in het sleutelgat hoorde zuchten. Ik vond hem toen zoo lief, zoo trouw. En ik heb eens mijn deur opengedaan om hem te zoenen en hem een sereen gelaat te toonen. Nooit heb ik hem zoo gelukkig gezien. Op den duur werd het plezierig om wat te overdrijven. Toen ik uw telegram kreeg heb ik hem gezegd: “Maria komt terug!” - “Denkt gij niet dat alles nu beter zal gaan?” heeft hij half zeker, half aarzelend gevraagd. “Zeker, vader. Wij houden morgen met haar een verontlovingsmaal.” Tot daar net nog was hij niet gerust. Hij wantrouwde mij. Hij dacht dat ik misschien gekscheerde. Toen ik u afhalen kwam, heb ik hem nogmaals gezegd dat wij samen maar flink dineeren moesten. Hij was tevreden, de arme man. Maar wees gerust: ook met dat diner zal hij voorzichtig zijn en afwachten of het sober of royaal moet zijn. Draait alles goed uit of slecht? Dat is de vraag.’
Irène's gebabbel kan Maria niet behagen. Is dat luchtigheid of onbewustheid? Door verscheidene grappige opmerkingen hoort zij de intelligente maar speelsche Irène van vroeger. Al
| |
| |
bekent zij het zich niet toch heeft zij smartelijke confidenties verwacht, confidenties die niet zóó van den hak op den tak springen. Is die opgewekte allure een willekeurige houding, louter frivoliteit of verbeten schamperheid? Het oogenblik is niet geschikt voor een zenuwachtig spel met het eigen verdriet. In andere omstandigheden zou Maria zich wellicht op dien lossen toon kunnen instellen, maar voor zich zelf is zij ernstig en is zij alleen begaan met de vraag: ‘Hoe is de scheiding met Richard gekomen?’ Zij overwint nochtans haar nieuwsgierigheid, al begint haar hart sneller te jagen: ‘Dat ware nog een oplossing: Irène niet of maar licht aan de huid geschramd. Maar even teneergeslagen en al weer op de been, haar ontgoocheling vergeten, een vlinder achterna. Dan is de baan geruimd. Dan mag ik toch uit ganscher harte medegaan met Irène's luchtigheid. En als vader Masure besluiten: ‘Alles is op zijn best verloopen.’
- ‘Irène, gij zegt dat uw vader tevreden was en gij voegt daaraan toe: arme man. Kunt gij alweer gekscheeren? Al weer opgewekt en tevreden zijn?’ Maria spreekt met ernstigen aandrang: liefde of vriendschap staat op het spel. Ja, en zij kan voor Irène, zonder blozen, nog een vriendin blijven. Neen, en zij loopt aan haar zijde, gereed om zich aan haar spelen te ergeren.
- ‘Gekscheren? Misschien. Opgewekt zijn? Ik geloof het niet. Maar als een kwajongen plagen. De verlokking is groot. Zoudt gij, Maria, al die dingen uit elkaar kunnen houden? Gij kunt u niet voorstellen hoe zalig ik dat vind als iemand met mij bezig is. Daar hebt gij vader. Als hij zoo toegewijd is moet ik altijd beginnen met spotten. En ik eindig altijd met dat behaaglijk te vinden en zin te krijgen in het spelletje. Hij heeft mij waarachtig lief. Zeg, dat het dwaas is, dwaas dwaas....’
- ‘Ik doel niet alleen op uw vader, ook op hèm.’
- ‘Dat is het precies. Ik zou iets dwaas willen doen, iets zeer dwaas. Geen onderscheid maken tusschen iets dat er radeloos of kinderachtig uitziet. Wij waren begonnen met grapjes te maken en over u te spreken. De grapjes zijn giftig geworden. “Laat ons aan die verloving een einde stellen, Irène.” - “Mij goed!” Ik meende het zoo op dat oogenblik.
| |
| |
Toen ik later alleen was heb ik hem een boodschap gezonden, dat hij terugkomen moest. Alsof ik niet bij voorbaat wist, dat hij niet meer verroeren zou.’
Maria is gansch geschokt en hoe vaag Irène's uitleg ook is, zou zij haar voor die woorden willen zoenen. Maar zij is blijde en besloten nu met geen zinsnede te onderbreken.
- ‘Toen Richard niet kwam heb ik mij over den grond gerold als een koppig kind. “Hij moet komen!” Ik heb vader een flesch wijn afgedwongen. Ik kan geen wijn drinken. Ondanks al mijn walg heb ik de flesch geledigd. Ik was smoordronken en heb uren aan een stuk gehuild. Ik heb honderd wraakplannen bedacht. Richard zal niet verroeren. Wat daartegen doen, dan godzalig dwaas zijn? Ik zou hem willen toonen dat ik een heele vrouw ben. Met een man onder zijn oogen loopen. Hem uitdagen. Hem ergeren. Met tien mannen desnoods. Hij is te sterk. Het is alsof ik hem bij voorbaat hoorde zeggen: “Zij zal wel niet lang ernstig zijn. Op den duur zal haar wraak haar amuseeren: al doende zal zij er smaak in vinden.” Daar zit het hem in. Hij heeft mij altijd als een verwend meisje behandeld. Als een verwend meisje heeft Richard mij weggezonden. Ik kan niets tegen hem doen. Ik moet dwaas zijn....’
Irène loopt waarlijk naast Maria te lachen, maar zij lacht door tranen. Zij ziet Maria pruilend en tevens streelend aan.
- ‘Maria, toe, wees niet boos op mij. Ik moet toch mijn wrok koelen. Hij zegt: ‘Maria Danneels staat mij tienmaal dichter dan gij!....’
Er rijdt een tram voorbij. Het zoemen van de troley is voor Maria een aanbiddelijke muziek. Irène stelt haar hart nochtans verschrikkelijk op de proef. Heeft Richard dat gezegd? Herhaal dat nog eens, zou zij willen vragen. En Maria is niet zeker dat zij haar onthechte houding zal kunnen bewaren als zij vorscht, met beschaamde verrukking die nog aarzelen wil:
- ‘Irène, nee.... heeft Richard zooiets gezegd?’
- ‘Als ik niet beter wist zou ik peinzen.... Ach neen, Maria, daar staat gij toch boven.’
- ‘Lach niet Irène, ik ben niet van hout. En eerlijk gesproken....’
| |
| |
Maria heeft plotseling weer ingetoomd, gedempt en ernstig onderbroken. Zij weet niet hoe zij uit al deze wentelwegen treden moet en kan niet besluiten om ineens Irène af te vallen. Irène staat trouwens een oogenblik ondervragend stil en schiet dan opnieuw uit, tintelend en boosaardig:
- ‘Dat is allemaal de kwestie niet. Maar hoe kan ik mijn wrok luchten als ik u niet heb? Ha, Richard kan over uw ernstigen aard niet zwijgen. En mij is het een genot hem te zeggen: ‘Voor en na is Maria op mijn hand. Zij is volgens u “een vrouw met vollen klank” en zij misprijst “het frivool, vermoeiend meisje” niet dat gij schandelijk terzijde hebt gesteld.’
- ‘En dan? Nee Irène, nee, niet die wrok....’
- ‘Ja, ja en nog ja. Ik wil in zijn gezicht kunnen spotten: “Voor u ben ik een kind en voor mij zijt gij een volwassene. Wees niet zoo trotsch: de volwassenen en de kinderen zijn even dwaas. Doordacht en wijs hebt gij reeds meer dwaasheden gedaan dan al de onnoozele kinderen van mijn slag bij elkaar.” Hij is zoo doordacht en wijs dat hij er slecht door wordt, cynisch....’
Als Irène kwaad zegt over Richard voelt Maria verzet in zich steigeren. Zij moet zich intoomen om Irène, die hoe langer hoe spottender spreekt, niet kwetsend te onderbreken. Zij vindt nog tijdig een soort van half booze, half milde onderbreking waarmede zij hoopt een afleiding te vinden voor Irène's overvloedig persifleeren, - een persiflage vol leedvermaak en deugnietachtige bitsheid:
- ‘Kortom, gij waart voor elkaar niet gemaakt. Hij verstond u niet en gij hem niet. Het is dan misschien nog best....’
Maar Irène als een bezeten, tergende kwajongen, valt haar in de rede:
- ‘Integendeel. Ik heb hem maar al te goed verstaan. Ik wist dat hij mij voor een bakvisch hield. Toen wij kibbelden heb ik het hem gezegd en ik meen het nog: ‘Gij zijt doordacht en wijs tot het dwaze toe. Gij zult altijd zoeken naar een vrouw die wijs en doordacht genoeg is voor u. Ik ben de derde verloofde, die gij wandelen zendt....’ Ach Maria, ik heb u dat nooit gezegd, omdat ik mijn zin wilde hebben en dat ik uw afkeuring vreesde. ‘....En gij zult van al uw verloofden
| |
| |
iets betreuren. Ik begin op den duur van mijn dwaasheid te houden. Als ik dwaas doe is het ten minste zonder dekmantel.’
Maria voelt zich door die driftige speelschheid van Irène tweemaal beleedigd. Zij staat op de zijde van Richard. Zij kan zich voorstellen hoe hij door die onvatbare kleine met haar spotzieke intelligentie moet gebelgd zijn; zij is immers ook uit het hout van de ernstigen gesneden en waarom zouden zij geen dwalingen begaan? Zij verzwijgt, vijandig, wat zij denkt: ‘Ik ben op de hand van Richard en het wordt moeilijk om nog de vriendin van Irène te blijven.’ Daarbij heeft Irène in haar een prikkelenden twijfel geworpen. Ja, zij heeft van zijn Don-Juanreputatie gehoord en het kost haar niets de gedachte daaraan ergens in haar geheugen verloren te dringen. Maar dat Irène hem heeft gezegd: ‘Gij zult van al uw verloofden iets betreuren,’ vervult haar met leedwezen, dat evengoed jaloerschheid zou kunnen zijn: het mocht eens waar zijn. Vreemd genoeg, niet op Richard is zij daarvoor verstoord, maar veeleer op Irène, die beslist geen woord meer zeggen kan, dat haar niet van haar verwijdert.
- ‘Hij, verstandig tot het dwaze toe. En ik heb zoo'n helschen lust om hem een neus te zetten: dwaas te zijn tot het wijze toe. Waarom niet, Maria? Ik ben woest op hem.’
Zij zitten aan tafel, bij vader Masure. Maria blijft ernstig en stil. ‘Zooals die verloving onhoudbaar was, zal 't weldra met onze vriendschap uit zijn. Zij heeft geen zin meer.’ Maar hoe zich zonder schande terug te trekken? Zij wacht op een gelegenheid om zonder brutaal te zijn voor goed heen te gaan: Irène, vader Masure, ziet gij niet, dat Maria niet meer met al haar mildheid naast u kan staan?
Ook vader Masure doet zich ingetogen voor, al richt Irène het gesprek op universiteitsanecdoten. Maria begrijpt, dat hij met dit fantastische kind in onrust leeft. Zij herinnert zich zijn levensideaal: van dit meisje een doctor in de medicijnen maken, uit liefde voor het kind, zeker, maar ook om daar ergens een feestelijk levende vrouw te vernederen: ‘Kijk, wat ik van onze dochter gemaakt heb! Het leven van mij is het uwe wel waard!’ En Maria voelt zich in zijn plaats bedroefd door onnoemelijke angst en beklag.
Het diner verloopt in een valsche atmosfeer van ge- | |
| |
zelligheid, overspannen lachen en verholen rondgaande zorg. Als Irène zich een tijdje verwijdert, legt vader Masure zijn groote hand op die van Maria.
- ‘Ik ben blij, dat gij weer naast Irène staat. Het was een domme geschiedenis met dien pennelikker. Heb ik het gezegd of niet, dat hij met haar niet trouwen zou?.... Kom, kom, ik ken ook wel iets van het leven....’
Kijk, zonder het te weten, steekt hij in Maria opnieuw de jaloerschheid aan, die haar pijn doet. Doch hij ziet slechts zijn eigen zorg. Hij hoopt en aarzelt te gelijker tijd. Hoeveel moeite het haar ook kost om vader Masure te leur te stellen, neemt zij haar hand terug. Het is haar niet mogelijk, dit half wankelend vertrouwen bedriegelijk recht te houden. Richard of deze twee oude vrienden aanhangen? Nu zal zij haar keuze doen. Het hart spreekt. Als een landverhuizer moet zij de streekverlaten waarvan zij veel gehouden heeft om elders het geluk te beproeven. Zij wil nog tot het uiterste voorkomend zijn.
- ‘Mijnheer Masure, het valt een mensch zoo moeilijk zijn eigen leven te leiden. Hoe kan ik Irène tot gids blijven dienen? Reken liefst niet op mij.’
- ‘Juffrouw Maria toch.... Trekt ge uw hand van Irène af?’ Hij zou willen tegenspreken, maar vreest dat zijn dochter zal binnentreden.
Hij zit er gansch ontsteld door. De wereld is vol vlietende dingen, die een eenvoudige vader niet tegenhouden kan. En wie moet hij nu het meest vreezen voor zijn opzet, dat aan alle zijden te wankelen staat: ‘Maria, Irène?’ Als 't alles misloopt, de wereld aan zijn zoolen lappen.... Moet hij zich maar direct boos maken en uit angst en moedwil zelf den voet zetten in gansch de vermolmde stellage, die hij opgericht heeft? Goed, dat hij zich niet heeft laten gaan op Irène's fantasie en dit dinertje zoo simpel heeft laten opdienen. Nog niet wanhopen. Die bescheidenheid is goed, die bescheidenheid en die onderwerping aan een gang van zaken, die hij met op tafel te kloppen en zijn beer los te laten toch niet keeren kan. Grinnikt op dit oogenblik zijn vrouw aan zijn oor? Wacht maar, het lot is nog niet beslecht. En haar einde, wat zal háár einde zijn? Vader Masure verzinkt in zich zelf en zijn zwaarwichtige gepeinzen.
| |
| |
Als Irène terugkeert ziet zij hoe bleek Maria haar dessertmes neerlegt en dan opstaat, terwijl vader braaf en dwaas in een peer zit te kerven.
- ‘Maria, wat blijft gij toch lang ernstig. Zou men niet zeggen, dat gij in mijn plaats de ongelukkige verloofde zijt?’
Maria beproeft zoo veel kalmte als maar mogelijk is te veroveren. Is dat toeval, devinatie, langzaam bewust worden vanwege Irène? Maria poogt den tintelenden blik van Irène zonder pinken te verdragen.
- ‘Wie weet, Irène? Wie weet? Gij hebt mij zelf gezegd, dat ik Richard zoo na sta. Stel u voor dat ik de vierde verloofde zou kunnen worden....’
Irène schatert, overspannen en lang, breekt dan plotseling haar lach af en een booze flappende vlam slaat ondeugend uit haar oogen.
- ‘O Maria, Richard heeft zoo veel gezegd. Misschien herinnert gij u nog dien avond dat wij samen aan de Leie waren en daarna alleen bij u thuis gebleven zijn. Hij nam geen blad voor den mond, - ik was eenvoudig woedend: “Er schuilt een koppelaarster in elke vrouw. Ook in uw vriendin, dunkt mij.” Gij kunt wel denken, dat ik niet haastig was om u die andere zijde van zijn beoordeeling over te brengen.’
Maria stelt zich smalend de kleine woede voor, die Irène dien avond moet gevoeld hebben, kleine woede naast die, welke thans met al de slagen van haar bloed in gansch haar gestalte klopt. Nooit meer zal zij nog de oude vriendin van Irène kunnen zijn, maar Irène, hoed u als dit roekeloos woord koppelaarster niet in zijn waar verband door u is overgebracht. En gij Richard, hoed u evenzeer als gij dat woord ooit hebt uitgesproken en geen excuses aanbiedt. Liefde en vriendschap? Er zijn beleedigingen, die een welgeschapen hart niet aanvaardt. Maria gloeit van hoofd tot teen. Een schroeiend brandijzer heeft haar geraakt. Ja, zij heeft gezocht Irène en Richard te vereenigen, - maar dat hij het koppelen heeft genoemd! Hij heeft haar scherp doorzien, al te scherp. Koppelaarster, - het woord plaatst haar brutaal voor haar slechtste bedoelingen. Haar grievender hoonen kon hij niet, want het is een grievende hoon zoo betrapt te zijn. Het ware reeds genoeg om hem met alle nagels gestrekt in het gelaat te vliegen. Maar meteen heeft
| |
| |
hij haar schandelijk onrecht gedaan. Haar opzet om te vereenigen heeft hij geblameerd als iets dat zij zelf zonder meer verwerpelijk zou vinden wanneer het niet zoo zeer met zuivere inzichten was verstrengeld geweest. Kan hij misschien zeggen waar in ieder van zijn daden het goed en het slecht begint? Tot in het bloed voelt Maria zich gekrenkt. Die krenking zal goedgemaakt worden, om het even hoe. In gansch haar geweten laait dat vurig uitslaand verlangen hoog op. Waarvoor was zij hier gekomen? Heeft zij ooit om liefde geleden? Is zij bij vader en moeder thuis geweest en wat beteekende die ellendige kleine wanhoop naast haar huidigen wrok?
Maria is uit de wereld getild. Als door een ontzaglijk brandglas zijn al haar vermogens op één punt geconcentreerd, - korte dolk vuur, die door ijzer kan boren. Afrekenen met Richard, zooals destijds beleedigingen in een duel werden beslecht. Hoe zij bij de Masure's is weggegaan weet zij niet meer en gaat haar trouwens niet langer ter harte. Al haar gedachten zijn op haar revanche gericht.
| |
XIV
Hoed u, Irène, hoed u, Richard. Dat dubbele dreigement doet in Maria's hart alle andere gevoelens op den achtergrond wijken. Weten waarmee zij precies dreigt is voor later zorg. Haar beslistheid zal haar niet meer verlaten. Eerst met Richard spreken.
Maria begeeft zich naar het stadhuis. Dit is de autoritaire bode Van Asch, waarvan Irène destijds zei: ‘Een gendarm bewaakt Richard op het stadhuis.’ Hij staat haar barsch te woord:
- ‘De heer Van Meenen ontvangt niet na vier uur en bovendien....’
- ‘Doet er niet toe. Ga juffrouw Danneels aanmelden.’ Zij is krachtiger in haar gebod dan hij het ooit in een toesnauwing is geweest.
- ‘Ik stond op het punt u te zeggen, dat ik niet zeker ben of hij daar nog is.’ Hij is blijkbaar niet meer zoo overtuigd van zijn gezag. De hooghartige koelheid van deze jonge dame
| |
| |
overstelpt hem. Hij pleegt de bezoekers te overheerschen, administratief zelfbewust. Nu Maria hem in de rol van ondergeschikte duwt, onderscheidt hij niet goed meer wie hij dienen moet: het stadsbestuur of deze dame. Hij dient in den regel de sterkeren dan hij. Hij aarzelt slechts een korte poos alvorens hij beleefd wordt:
- ‘Ga zitten, juffrouw. Het spijt mij, maar ik meen wel, dat hij een conferentie heeft. Ik zal eens informeeren.’
Ondertusschen leest Maria op de muren van het gothisch stadhuis de oude Spaansche en Burgondische vorstennamen. In den geest ziet zij de vorsten en de Gentsche opstandigen, scepter en strop, verstrengelde teekenen van vereering en oproer. ‘De Gentenaars vereeren nog de heeren die hen ranselen!’ De wereld is kleinhartig. Maria neemt zich voor te luisteren naar haar liefde of haar haat, naar 't een of 't ander, niet naar beiden tegelijk! Niets moet nog bestaan zoolang zij van de beleediging van Richard niet gezuiverd is.
De bode Van Asch komt met verontschuldigingen terug. Hij haalt de schouders op, de armen, de handen in een gebaar van ‘Ik kan er waarlijk niets aan doen’:
- ‘Mijnheer Van Meenen heeft inderdaad een conferentie met de havendirectie. Hij komt vandaag niet meer terug.’
- ‘Waar wordt die conferentie gehouden?’
- ‘Geen kwestie van dat gij hem daar zoudt kunnen spreken. Vóór gij ginder zijt kan de conferentie trouwens afgeloopen zijn. Maar waar zij gehouden wordt? Aan de dokken, in het gebouw van den havendienst.’
Er roert geen vezel in Maria's aangezicht. Zij is niet het allerminst teleurgesteld, want haar besluit staat vast om tot het uiterste te gaan. Tegenslag aanvaardt zij niet.
- ‘Geef mij het telefoonnummer van dien dienst.’
De bode Van Asch heeft beslist het gevoel van dwaasheden te doen, maar hij kan niet terug. ‘Als ik een opdonder krijg kan ik altijd loochenen en zeggen: iedereen kent toch den havendienst. Een bode weet eigenlijk nooit wanneer hij goed doet. Wie weet hoe tevreden Mijnheer Van Meenen niet is als ik toeschietelijk ben.’ En uit Richards eigen bureau telefoneert zij naar den havendienst. Een stem wil haar nog afschepen, maar haar hardnekkige aandrang verbreekt het
| |
| |
ordewoord. Eindelijk hoort zij de stem van Richard. Geen nood dat zij ontroering zou laten blijken. Zij spreekt zakelijk en onbewogen.
- ‘Dat zij hem wenscht te spreken. Niet over Irène. Liefst zoo spoedig mogelijk. Zij wil vanavond nog met den laatsten trein naar huis. Kan hij vóór zeven uur niet komen? Zeven dan. Waar hij wil. Bij haar thuis aan de Parklaan? Goed. Dan is zij dicht bij het station.’
Zoo heeft zij het gezegd, zoo meent zij het. Er is in haar opzet geen enkele berekening. Zij wil maar één ding meer doen: roekeloos aanvallen. ‘Bij mij aan huis, studente alleen?....’ Zij haalt schimpend de schouders op. Alsof conventies nog telden. Voor een strijdbare passie vallen alle weifelingen of hindernissen weg en Maria voelt zich uiterst vechtlustig. Zij draagt het hart zeer hoog en of een krenkend woord veel belang heeft of niet, zij is bereid om alles op het spel te zetten. Aan vader en moeder niet, aan haar polders niet, al evenmin als aan vriendschap of liefde is zij gehecht, aangezien dat alles zijn prijs verliest indien zij om het scheldwoord koppelaarster niet vechten mag.
Maria steekt geen hand uit om haar zitkamer wat op te schikken. Zooals zij ze in overhaasting verlaten heeft zal Richard ze zien. Maria heeft geen enkel verlangen om zich op haar mooist voor te doen. Integendeel. Met bloemen heeft zij destijds de ‘verloofden’ ontvangen. Het is haar nu bijna een vreemden wellust om met deze zorgeloosheid uitdagend te zijn. Zij wacht zonder eenige vrees en staat ver boven alle uiterlijke dingen. Wat moet een mensch kleine burgerlijke appetijtjes te voldoen hebben om van de vaasjes en de meubels te houden waarmede hij zijn leven van tam huisdier omringt. Uit de wapenverzameling van haar vader heeft Maria een paar oude pistolen aan den muur opgehangen. Daarvoor alleen heeft zij nog een min of meer verheugden blik. En dan nog. Zij beziet de donker verbruinde wapens met iets als spijt en misnoegen, omdat zij niet meer bruikbaar zijn. Een kleine nieuwe revolver, met glanzende, scherpe kogels, is een schooner levend voorwerp, dat men bijwijlen met plezier in de hand kan houden. Maria glimlacht strak, vol heerlijken zelfspot:
- ‘Ben ik verdwaasd, ben ik duizelig? Nog nooit ben ik
| |
| |
zoo lucide geweest. En nog nooit heb ik zoo op alle kleine bekommeringen neergezien. Dokter Alberik Danneels? Is dat haar vader, die lankmoedige brave sukkel? Vader Masure? Om te proesten: een knul, die achter een stel likeurflesschen staat te wachten op de uitkomst van een tragi-komisch conflict, dat Irène kinderlijk en onbewust arbitreeren moet. En moeder, die er met het mes zou inzitten om een liefde te verdedigen, die er als een ingevallen deeg uitziet? Waarmee maakt iedereen het zich druk op deze wereld. En ik, en ik? Verwoed om een woord. Verwoed, verwoed? Misschien wel, misschien niet. Zijner sterren aan den hemel? In dat geval, goeden avond Venus, en gij, Groote Beer. Verwoed? Neen, gestegen boven kleine verlangens en lusten.’
Zoo met alle krachten naar één gloeiend punt streven, boven een wereld, waarin al het bijkomstige verzinkt, heeft zij slechts enkele malen in haar leven gedaan. Zij kan ze wel op haar vingers tellen. De laatste keer was het aan de Leie, met Richard en Irène achter zich, toen alle aarzeling bij het duivenschieten was overwonnen, toen het schouderen van de karabijn dat opperst genot was geworden, omdat zij volstrekt zeker was, dat iedere knik van den wijsvinger op den haan een duif zou doen neerstuiken. Hoe jammer dat zij het debat met Richard niet had vervangen door een perfect gelosten kogel. ‘Ben ik een koppelaarster? Ik vraag u niet wat gij zijt. Ziezoo. Nu moeten wij er niet meer over spreken. - Iedereen zou zeggen, dat ik dol ben. Maar wie van alle kortzichtigen zou dien afdoenden roes verstaan? Spijtig dat ik hier geen bruikbaar wapen bezit.’
Maria heeft zelf de voordeur opengedaan. De auto van Richard staat daar als een groot geschelpt dier te glanzen. Het is half donker in de gang, met de schuine stralen van een lantaren buiten. De stem van Richard is vertrouwend, ofschoon er wat gêne doorklinkt, vertrouwend en bijna tevreden:
- ‘Ik geloof dat ik op tijd ben.’
Gêne, vertrouwen, tevredenheid, - op niets antwoordt Maria, wanneer zij hem doorlaat en de deur achter hem sluit. Geen toegestoken hand ook. Hij staat met zijn armen te veel in de gang en wacht. Zij spreekt hem aan zonder zijn naam te zeggen, haar ondanks te koel om al haar gramschap te
| |
| |
verbergen en met een verren flits van duivelsche ironie:
- ‘Gij kent den weg wel. Neen, ik ben thuis, ga gerust voor en doe mij 't genoegen niet vormelijk te zijn.’ Als hij tegen het licht van de kamer staat te pinken: ‘Zet u, waar gij wilt. Maar geef mij eerst uw goed.’ Een korte poos bevindt zij zich alleen op den pallier met zijn hoed en jas. Neen, zij mag haar kalmte niet verliezen. Dat zij zijn goed in haar armen houdt vervult haar met een vreemde ontroering. Het moet afkeer zijn, want zij voelt zich als 't ware bevuild.
- ‘Als gij niet wilt, dat ik vormelijk ben, mag ik wel een sigaret aansteken.... Rookt gij ook?’ Er is geen de minste zenuwachtigheid aan zijn briket wanneer hij vuur neemt, - alleen zoekt hij zich met den blik rekenschap te geven van wat er gebeuren kan, nu Maria een boek opneemt en er al de bladen van onder haar duim laat ritselen.
- ‘Ik heb u gevraagd om niet vormelijk te zijn. Dan kan ik voor mijn part ook zonder vormen zeggen wat mij op de tong ligt.’
Hij antwoordt met een hoofsch knikje en een zweem van zelfvoldanen glimlach in de mondhoeken: ‘Nu krijgen wij 't. En zou zij waarlijk over Irène niet beginnen? Wat dat betreft, daartegen ben ik geharnast....’ Maria is overtuigd dat hij zoo zit te peinzen. Zij ziet maar één ding meer: dien vagen zelfvoldanen glimlach. Hij tergt haar verschrikkelijk. Het is wel den glimlach van den man, die haar koppelaarster heeft gedoopt. Zij spant zich onmenschelijk in om in zelfvoldaanheid boven hem uit te rijzen, zoo niet zal zij razend wankelen en potsierlijk klein worden in zijn oogen. Spottend begint ze opnieuw:
- ‘Wees gerust. Ik zei het u al aan de telefoon. Ik zal u niet met Irène lastig vallen. Ik wil u niet vervelen en uw vrede niet verstoren, want ik zie aan uw glimlach, dat gij al fijn in uw nopjes zijt.’
Het bijtende in haar toon moet hem onmiddellijk geraakt hebben, want, als op een onbeleefdheid betrapt, zet hij zijn gezicht terstond in een ernstige plooi.
- ‘Trouwens.... trouwens....’ Zij wil nochtans haar zelfden licht ironiseerenden gedachtenloop volgen, maar zij voelt zich afdrijven naar een zelfden ernst als de zijne.
| |
| |
- ‘Trouwens moet dat breken met vrouwen voor u niet meer zoo palpitant zijn.’
Hij zuigt een vurige punt aan zijn sigaret. Zijn aangezicht is er gansch met rook door omhuld. Het dunkt haar toch, dat hij even geprikt is. Het geeft haar een koele tevredenheid, maar zij is niettemin misnoegd. ‘Zal ik mij nu tot een kleine schermutseling vol jaloerschheid laten verleiden? Op één punt moet hij mij rekenschap geven: zijn smaadwoord.’ Zijn kalme geslotenheid is het, die het haar moeilijk maakt. Zij wil ten minste zoo veel zelfcontrole behouden als hij, om zich niet belachelijk en verloren te gevoelen. En waar is nu die vlucht boven alle kleinigheden in een roes?
- ‘Om het even. En toch moet ik even Irène's naam noemen. Ik hoop dat gij daaraan geen aanstoot neemt?’
Geen woord, niet de minste onderbreking of weerstand. Dat is het nochtans wat haar ontbreekt om zich in haar hooghartige onthechtheid te handhaven. Zooals hij daar achter dat rookgordijn gedoken zit, doet hij haar denken aan Irène's speelsche qualificatie: Willem de Zwijger, Wim. Een zwijgzaamheid om er zich tenslotte aan op te winden. Wim, Wim! Neen, het is tegen Irène, dat zij op het uiterst oogenblik dat aanwaaien keert van een dooven haat. Irène heeft hem liefkoozend Wim gedoopt. Maria zit zich thans met den zelfden Zwijger op te jagen. Dat zij in Irène's voetspoor moet draven, in haar vergelijkingen vervalt, ergert haar diep. Wat net van valstrikken voert een mensch met zich mede. De onzichtbare aanwezigheid van Irène belet haar te spreken. Zijkan den naam Irène niet uitspreken zonder nijd.
- ‘Irène is te loslippig en te lichtvaardig om zonder meer aan haar woorden belang te hechten. Gij herinnert u voorzeker, dat wij eens samen een dag aan de Leie hebben doorgebracht. Aan de Leie en hier. Herinnert gij u dat?’
Hij antwoordt slechts met een hoofdknik. Het is nu genoeg. Genoeg omzichtigheid en zelfbeheersching. Het is soms verrukkelijk al de sluizen van den toorn open te werpen. Zij wordt bleek.
- ‘Dan zult gij u herinneren, dat gij met Irène over mij gekibbeld hebt. Gij waart het niet eens over de vraag of ik
| |
| |
een koppelaarster was. Koppelaarster? Ja of neen, het is wel het echte woord, dat gij gebruikt hebt?’
- ‘Ik weet niet of het wijs is dat ik u daarover spreek nu gij zoo opgewonden zijt....’
- ‘Het is niet het oogenblik om te beproeven verstandig te zijn!’
- ‘Ik erken dat het een fout van mijnentwege geweest is, dat woord vóór Irène uit te spreken. Ik gaf een mes in de handen van een kind.’ Hij heeft een klein gebaar met de hand gemaakt en even verveeld de schouders opgehaald:
- ‘Begrijp dat goed....’
Maria weet genoeg. Hij heeft toegegeven, - al de rest is larie. Zij staat op. Hoe snel is alles gebeurd. Het suist in haar ooren alsof zij zelf een klap had ontvangen zooals zij er een met al het geweld van de volle hand aan Richard heeft gegeven. Hij heeft haar pols gegrepen. Met één hand duwt hij zijn verzakten bril recht. Hij nijpt, maar wild rukt zij met de vuist:
- ‘Laat mij los. Uw schijnheiligheid was de mijne wel waard. Laat mij los.’
In plaats van haar los te laten, vat hij ook haar andere pols. Haar twee vuisten klampt hij opeen en drukt hij zoo tegen zijn borst, terwijl zij, trotsch en woest gespannen, tegenstrubbelt.
- ‘Luister, Maria, luister!’
Zij wringt voort, bedwongen in zijn vaste greep. Tranen springen over haar oogen in een prangend gevoel van machteloos verzet.
- ‘Luister, luister!’
- ‘Overweldigd, nooit! Laat mij los!’
En zij slaat de tanden in zijn vuist, dat er onmiddellijk een gestippelde ovaal geteekend ligt. Haar voorarmen hebben gekraakt, wanneer hij haar misprijzend afgestooten heeft. Zij ligt op den divan. Zij weent en lacht, zegevierend en vernietigd in een heerlijke ontspanning, met een zalig gevoel van pijn aan de polsen en een plotseling omgeslagen lust om zich weer in zijn krachtigen greep over te geven. Als hij nu maar begrijpt, dat zij met dien klap om zijn ooren gewroken is. Het is soms aanbiddelijk te slaan wie men liefheeft. Maar hij stoft de sigarettenasch van zijn kleeren, staat met het hoofd gebogen, vernederd en in zelfstrijd. Hij tracht niet eens zijn
| |
| |
bittere bedroeving te verbergen, wanneer hij schamper zegt:
- ‘Wij zijn belachelijk, Maria. Derangeer u niet. Ik vind zelf wel mijn goed.’
In een oogwenk staat zij tusschen hem en de deur. Haar hart is van alle woestheid over het verwijt koppelaarster gezuiverd. Het leeft thans voort op zoete ingevingen, die verborgen lagen. Maria is bereid om zich aan Richard vast te klampen. Welke krankzinnigheid heeft haar zoo tegen hem opgejaagd? Hoe zulke dingen te verklaren? Zij sloeg naar hem uit een soort van verzwegen radeloosheid, omdat zij niet wist hoe met haar liefde tot hem door te dringen.
- ‘Laten wij zoo van elkaar niet scheiden.’
- ‘Ik zie niet goed in waarom wij zoo niet zouden scheiden. Het oogenblik om wijs te zijn is daar niet. Gij hebt gelijk.’
- ‘Ik heb ongelijk, Richard. Blijf nog een oogenblik. Om op verhaal te komen.’
Zij ziet hem aarzelen. Zij wantrouwt nog die verrukte verademing, maar durft toch reeds op hem toegaan. Zij neemt hem de beide handen. Zij trillen nog. Als zij er niet dat soort van tweestrijd in voelde, een afwijzing nog, zou zij niets liever doen dan op de knieën zinken en hem om vergeving vragen. Hij laat zich tot den divan meevoeren, maar maakt koel zijn handen los. Het is voor haar reeds een gunst. Zij zou het heerlijk vinden, dat hij nu zweeg als daar net, - dat hij gansch dat stil bosch bleef, waarin alles voor haar geheimenis is. Richard mag gezegd hebben wat hij wil, om het even welk verleden hebben, als zij maar dicht bij hem mag vertoeven en alles vergeten is.
- ‘Maria, wij moeten oprecht met elkaar spreken....’
- ‘Neen, Richard, neen. Ik heb schrik voor alle uitleggingen.’ Zij ziet om zich heen. Zij betreurt de wanorde van haar kamer. De avond glanst zwart en hol op de vensterglazen. Zij wil opstaan om de gordijnen toe te schuiven, om een stapel omgevallen boeken recht te zetten, om die ongezelligheid te verbreken. Maar hij weerhoudt haar streng. Zij ziet het roode ovale merk van haar tanden op zijn hand. Zij buigt het hoofd. Wat spijt het haar dat zij hem zoo veel pijn heeft gedaan, niet alleen pijn op de hand.
- ‘Laten wij eens en voor al moedig de dingen zien zooals
| |
| |
zij zijn, Maria, en ons niet langer verbergen. Ja, ik heb dien avond het woord koppelaarster uitgesproken. Sta me toe dat ik de waarheid zeg: ik meende het toen en uw gansche houding scheen mij verdacht toe....’
Maria voelt uit zijn woorden een beangstigende straf op zich neerkomen. Waarom moet de een met dien nasleep van verwijten komen als de ander reeds geheel naar een onverklaarbare zoetheid is gekeerd, waarin geen enkele gramschap meer nawerkt? Zij herinnert zich dien avond met afschuw en dat zij zich heeft voorgenomen als 't ooit pas gaf op te biechten wat leelijk is geweest in haar combinatie. Het ware zalig op al die onverkwikkelijke kuiperijen niet meer terug te moeten komen. Als zij zich evenwel in die vernederende biecht moet zuiveren, in godsnaam dan.
- ‘Richard, gij hebt gelijk. Uw woord was hard. Ik geef toe dat mijn inzichten niet loyaal waren. Niet heelemaal slecht, ik verzeker het u. Maar toch niet heelemaal.... Het valt mij uiterst moeilijk dat te verklaren.’
- ‘Ik heb zelf naar een verklaring gezocht. Ik wist eerst niet waar gij naar toe wilde. Eerst zoo onverschillig in mijn gezelschap, later zoo ontroerd en in de war. Ik meen gauw begrepen te hebben....’
Maria's bloed klopt weldra haastiger. Richard bezwaart haar niet en heeft haar verstaan. Zou deze moeilijke uitlegging toch nog op het geluk kunnen uitgeven? Maria bloost en gloeit. Meer dan ooit heeft Richard haar lot in zijn handen.
- ‘Ik ben geen kind meer. Verloofd of niet, een man ziet gauw genoeg dat een vrouw zich verraadt. Om daar niet gevoelig voor te zijn zou hij niet ijdel mogen zijn, of wat erger is, zou hij zeker moeten zijn, dat hij het geluk reeds bezit. Ik heb geen crisis gezocht. Irène, dwaas kind, heeft alles gedaan wat mogelijk was om er mij tot over het hoofd in te storten. En spoedig ben ik tot het inzicht gekomen, dat Irène mijn geluk niet zou zijn....’
Een huivering slaat Maria om het hart. Dit is een aandoening die haar gansch doorsplijt. Die hoop, die wenkt, dat bliksemen van een zalige belofte, - het is een straal wilde zoetheid, zoo breekt de zon voor de eerste maal over de winterpolders, het is de nakende komst van den uitverkorene.
| |
| |
Maar de nasmaak van die eerste blijdschap is vergiftigd. Richard heeft twee maal den naam Irène uitgesproken. Daareven kon zij over zijn verleden zand strooien. Hij doet een ongelukkige beweging, het ligt weer bloot. Maria ziet Irène zegevierend naast Richard en dan weer verworpen. Vóór Irène, wie was het dan? En vóór die weer?
- ‘Het geluk verandert in uw oogen nogal dikwijls, dunkt mij.’
Niet louter jaloerschheid doet haar stem van verontwaardiging en teleurstelling beven, maar ook haat voor de vrouwen die Richard vóór haar heeft gekend en angst voor haar eigen lot. Onwillekeurig heeft zij trotsch den hals gerecht en gaat zij wat verder zitten. Hij merkt wel dat hij zich verdedigen moet. Hij spreekt gedempt, - hoe dicht naderen zijn woorden. Als hij zijn hand op haar voorarm legt, trekt zij dien geschokt terug.
- ‘Maria, dat is het juist waarover ik u uitleggingen verschuldigd ben. Ik ben door den dartelen levenslust van Irène bekoord geweest. Gij weet zelf wel hoe beminnelijk ze kan zijn. Dat spelen met alles, dat gekscheren, dat stoeien. Een kwinkslag, een kwajongensstreek als eindoplossing voor alle moeilijkheden. Altijd ergens een afleiding hebben in 't een of ander grapje. Zoo luchtig en kinderlijk zijn. Ik vond dat heerlijk. Voordien had ik duizendmaal tot mijzelf gezegd, dat ik veel te zwaar op de hand was. Ik heb den eersten tijd alles gedaan wat mogelijk was om mij speelsch en eenvoudig op haar in te stellen. Haar hand vragen? Goed dan. Het zou nochtans nooit in mij opgekomen zijn om zoo vlug mijn toekomst aan zoo gewichtige démarches te verbinden. Maar met Irène was dat niet gewichtig. Er is niets dat met Irène lang gewichtig kan zijn. Dat zou allemaal uitstekend geweest zijn, als dat op den duur niet in strijd was gekomen met mijn eigen aard. Ik kan niet altijd een los en zonnig spel verdragen, niet altijd die lichtvaardige blijdschap. Ik heb ervaring genoeg om te weten wat in mijn eigen zwaarmoedigheid zwak is en wat potsierlijk is in te grooten ernst. Maar altijd zeepbellen doen opgaan? Neen, Maria, dat kleineert mij ten langen laatste. Dat klein ding van een Irène vermoeide mij tenslotte. Zij beleedigde mij met haar schoone kinderachtige vreugde. Ik ben soms een droefgeestig man, moet gij weten....’
| |
| |
Richard spreekt vlot, hij, de zwijger, zonder veel de stem te verheffen, met een soort van zelfspot. Wat hij zegt doet Maria goed gemeend aan, maar waarom verbergt hij zijn ernst achter die koelheid die zoo op scepticisme lijkt? Maria hunkert om zich door hem te laten overtuigen en uit zijn woorden alleen te onthouden wat haar behagen kan. Hij glimlacht soms geheimzinnig en bitter en die houding roept steeds opnieuw haar argwaan terug. Irène's woorden gisten nog na in haar: ‘Richard is wijs en doordacht tot het cynische toe.’ Laat zijn uitlegging over zijn verhouding tot Irène aannemelijk zijn, daarvóór zijn er twee andere vrouwen geweest. In elk geval is het wrang achteraan te komen in een hart. Maar als hij zich sceptisch wenscht voor te doen, kan zij het ook. En met nagebootst scepticisme levert zij wantrouwig Richard en haar liefde slag, ongeacht de pijn die zij zich zelf doet:
- ‘Ik kan mij dat voorstellen. Nu eens beleedigd door een schoone kinderachtige vreugde. En al de andere keeren, beleedigd waardoor? Droefgeestig, maar toch altijd gevoelig voor 't plezier dat een vrouw kan geven. Is het waar dat Irène de derde was? Prachtig vooruitzicht voor de vrouw die een van de volgende zal zijn.’
Dien lossen spottenden toon kan Maria niet eens tot het einde volhouden. Zij weet wel dat zij zonder raadselen spreekt. Als hij haar nu in de armen nam en zei: ‘Wij houden van elkaar, - laat ons al de rest vergeten,’ zou zij hem afweren en antwoorden: ‘Neen, ik wil niet weten van een gril voor enkele weken of maanden. Ik moet op duurzame trouw kunnen bouwen.’ In haar gedachte ricaneert Irène plotseling: ‘Zooals men op u, Maria Danneels, staat mag maken.’ - ‘Lach niet te vroeg, liefde is geen vriendschap en als 't hart zich maar eens aan een hart van zijn slag vasthecht....’ Richard juist zou het kunnen zijn, maar schamperheid welt haar naar de keel, bittere lust weer om te verwijten: ‘Gij zijt altijd een vrouwenlooper geweest, vrouwenlooper zult gij blijven, - al de rest gaat mij niet aan.’ Maria ziet strak op de avondruiten, die als zwart marmer glanzen. Toch hoopt zij nog verholen, dat hij zich rechtvaardigen zal. Haar blik is vol verwijt en hoop tegelijk. Richard merkt wel, dat zij tusschen twijfel en geluk balanceert. Jonger zijn en in plechtige eeden gelooven,
| |
| |
- wat ware het gemakkelijk trouw te zweren. Geen verleden hebben en warmhartig alle woorden in een zoen op de lippen verdooven, - wat ware het heerlijk met zoenen te overstelpen. Doch Maria Danneels is geen kind dat zich door een behaaglijk woord en een liefkoozing veroveren laat. Naar zij dieper en verstandiger vrouw is moet hij geduldiger strijden om haar in hem volkomen klaar te laten zien. Geen sceptische terughouding meer, wanneer hij haar schijnbaar koel, maar met al den hartstocht van zijn intelligentie te woord staat:
- ‘Ik ben niet zacht voor u geweest Maria. Gij hebt volkomen het recht om hard voor mij te zijn. Denk van mij al het kwaad dat gij wilt, - gij zult er minder van denken dan ik. Maar gij zult misschien lachen: ik ben niet zoo wispelturig en lichtvaardig als het er met die geschiedenissen van mij uitziet.’
Een schuine ongeloovige blik van Maria. Het is al. Zij heeft den moed niet om te lachen.
- ‘Ik zou u willen vragen: zie niet naar mijn daden, zij werden mij van buiten opgedrongen. Zoo heb ik ze inderdaad niet gewild. De eerste maal niet, toen het lot het geschikt heeft, dat ik op mijn zeventiende jaar met een pracht van een meisje in aanraking kwam. Ik verzwijg u haar naam. Ik stond te beven als een riet al de keeren dat zij mij naderde en voorbijging. Drie jaar heb ik haar tevergeefs het hof gemaakt: zij hield mij hardnekkig op een afstand. Toen, ik weet niet door welke opperste ironie van het lot, heeft zij zich gewonnen gegeven. Jammerlijker ontgoocheling kunt gij u niet voorstellen. Een perfecte schoonheid zonder ziel of inhoud. Een slechtgeplaatste schoonheid. Als zij haar brood had moeten verdienen zou zij misschien als een onzichtbaar kamermeisje in een hotel bruikbaar geweest zijn. Ik had die eerste ontmoeting niet gezocht. Drie jaar verwachtingen hadden mijn leven rijk gemaakt en hadden mij doen volharden. Het was niet eens een fout. Louter een vergissing. Kon ik op die luchtspiegeling verder afgaan? Moest ik het kamermeisje trouwen? Voor gansch het leven? Ik was niet in staat om die lichtvaardige sukkel te zijn. Ik had daarvoor een veel te schoone, een veel te groote gedachte van de liefde en de trouw. Ik heb brutaal gebroken. Haar ouders....’
| |
| |
- ‘Zeg mij toch maar haar naam. En zeg mij of ze groot of klein was.’
- ‘Ik denk niet dat gij ze hebt kunnen kennen. Zij heette Yvonne. Nee, laat ik haar familienaam liever verzwijgen. Haar ouders zijn verschrikkelijk gekrenkt geweest en hebben een tijdlang gepoogd mij een reputatie van schoelie te geven. Niemand heeft ooit geweten wat dat breken mij gekost heeft.’
Maria luistert met in zich een vreemd over en weer slaan van weifelmoed en verzet. Zij voelt welbehagen op den voorarm waar zijn hand gelegen heeft. Hij moet wel van haar houden dat hij alle terughouding kan laten varen om uit het diepste van zijn hart te spreken. Of heeft hij dat verhaal ook al aan de anderen opgedischt? Hemel, Richard, vind een openbarend teeken dat zij u onvoorwaardelijk gelooven mag, dat gij u zoo volledig voor het eerst aan haar uitstort. Zij is zelf toch al bereid om te erkennen, dat al onze daden niet uitsluitend uit ons overleg voortvloeien. Zij weet genoeg dat het leven vaak anders verloopt dan wij verlangden.
- ‘Heeft iemand dat ooit geweten, Richard? En de anderen dan? En Irène?’
Niet op een grooten eed, - op deze achtelooze vraag heeft Maria ineens gansch haar overgave gesteld. Zij moet toch op één punt zeker zijn, dat zij in het gemoed van Richard doordringt tot maagdelijke gebieden, die vóór haar nooit door iemand werden betreden, waar zij de eerste is, de eenige uitverkorene. En hij, weer met een vlaag van scherpe ironie, maar die in haar ruwheid overtuigend en eerlijk aandoet:
- ‘Dan zou ik de vrijwillige scepticus niet zijn, waarvoor men mij altijd gescholden heeft. Aan Irène mijn hart volledig openen? Mijn vroegere nood klagen aan een meisje dat in de danskoord springt. Een man van mijn slag wisselt zijn diepste geheimen alleen met zijns gelijken uit, - of hij zwijgt. Ik ben voor Willem den Zwijger versleten.... En wat de tweede vrouw betreft....’
Zonder die brandende nieuwsgierigheid, die tot op den bodem wil doordringen, zou Maria gansch de wereld rond zich, alle bezwaren, alle spijt en herinneringen jubelend laten verzinken. Geen hindernissen liggen haar nog in den weg. Geen bekentenissen kunnen nog haar liefde deren. Zeg vlug,
| |
| |
Richard, wat gij nog te zeggen hebt, of Maria blijft dat ongeduld niet meester, die stijgende gelukzaligheid, die haar bloed vol vlammen zet. Zijn hand rust naast haar met een stralende klaarte. Maria heeft nooit geweten dat een hand zoo verukkelijk mooi kan zijn. Over haar aangezicht en in haar oogen ligt een opgetogen glimlach te wachten.
- ‘Of ik den scepticus in mij heb gekweekt! Ik had mij voorgenomen een kruis te maken over alle avonturen met vrouwen. Ik zou de liefde uit den weg gaan en ze mij van het lijf weten te houden. Ik heb nooit meer aan verwoede aanvallen blootgestaan. Ik wilde geen vrouw meer kiezen. Ik werd gekozen. Flauwe aanvallen sloeg ik spottend af. Totdat ik door de meest gepassionneerde, de hardnekkigste en gulzigste vrouw, die ik ooit heb gekend werd overrompeld. Zij heeft mij zoo lang vervolgd, dat ik als uit een soort van wraak heb toegegeven. Wraak en moeheid, of lafheid als gij wilt,.... ik wensch mij niet te sparen. Ik heb die vrouw vier jaar ondergaan. Toen was het genoeg. De scepticus zou een slaaf geworden zijn, een huisslaaf, die zijn vrijheid en eigenwaarde in een eeuwige omhelzing verliest.... Verstaat gij dat, Maria?’
Het is niet meer noodig dat Maria nog verstaat. Zoo dicht bij hem hoort zij niets meer dat duidelijk is, tenzij dat overweldigend rhythme van haar hart. Hun aangezichten zijn bij elkaar. Zij moeten beiden lachen, omdat een haarkrul van haar aan zijn bril verstrikt. Een omhelzing zou ze niet vuriger doen gloeien. En dan volgt een stilte, een suizen. Er bestaat niets meer dan die heerlijke bedwelming, dat leunen tegen elkaar, die roes van in elkaars armen te verzinken. Wat was dat voor onzin om langs zooveel kronkelwegen te moeten zwerven? Vergeten dat leed. Deze overgave is er des te milder en ontstellender van verrukking door. Zonder dat tasten in het donker en dien moeilijken gang, zou het geluk zoo helder niet openbreken. Zonder al dat droefs en bitters, zouden deze vier lippen niet dat huwelijk van volkomen zoetheid kennen. Zoo smaakt alleen een mond in de opperste vervoering. Er is een hand van Richard, die dwalend aait. Maria houdt ze vast tegen haar hart gedrukt. Het is haar of het hamerend zal splijten.
- ‘Voelt gij dat, Richard?’
Maar dan wordt Maria plotseling door den nacht op de
| |
| |
ruiten verrast. Al dien tijd zijn de gordijnen open gebleven. Stel u voor, dat een verlaten wandelaar op den heuvelrug in het park hier heeft binnengekeken. Een wandelaar? Neen, Irène, - stel u voor dat Irène daar eens stond, zooals zij er zelf heeft geleden. Snel draait zij de electrische knop om. Even staat zij geschokt in het donker. Niet het minste berouw tegenover Irène, alleen meedoogen en machteloos beklag. Zij schuift nog de gordijnen dicht. Richard hoort haar over en weer gaan en dan stilstaan.
- ‘Wat is er aan de hand? Wat doet gij, Maria?’
- ‘Niets, Richard. Hier ben ik, hier.’
Het klinkt als een bedwelmende stille roep, dit onaantastbaar geluk dat zich opnieuw samenvoegen wil. Wanneer ze elkaar in het donker vinden, vergaat in de duizeling van de aanraking elke gedachte aan Irène. Zooals Richard is Maria op dit oogenblik verheven boven een wereld, waar nog oude vrienden leven en lijden.
| |
XV
Waar heeft Maria nog dit groote ruischen gehoord? Zij vergist zich toch niet: de nacht is stil als een roerloos woud. Zij ligt met hart en ziel te luisteren. Nog niet lang geleden heeft zij zoo in haar kamer vóór den Polder gelegen. Opperste ontgoocheling en opperste geluk hebben de zelfde gespannenheid in haar geest. Al haar bloed klopt in haar hoofd en zij heeft zich goed in deze eenzaamheid te draaien en te keeren, zij kan den slaap niet vinden. Als zij de hand op den mond legt is het nog alsof zij de zoenen van Richard bewaart. Richard? Zooals zij, ligt hij nu wellicht slapeloos, denkt aan haar zooals zij in gedachten geheel in hem vergaat. Dit is dus het geluk, dit hemelsch onbehagen, dat op de borst weegt. Dit is dus deze hooge kruin, waar de lucht zoo ijl is, dat het ademen moeilijk wordt.
Maria staat op en ontsluit een venster op het park. De boomen wiegen nauwelijks op het donker. Krijtachtige wolken reizen in stilte. Er stijgt een geur van vochtig stof tot haar
| |
| |
raam. Het is alsof Maria's hart te veel opgetogenheid van het park ontvangt en zich met gansch dezen lentenacht verruimt. Achter het park liggen de kazernen, de pleinen, de kerken, geheel de rustende stad en overal is haar geluk. Fabrieken en torens, oude kanalen en kasteelen, Gravensteen en Belfort, stegen en markten, geheel het Gent van Richard is haar lief geworden. Neen, niet van de dingen daarbuiten ontvangt zij die heerlijkheid, - de ziel is het, die haar blijdschap aan de wereld schenkt. Als het leven maar eenmaal mild is geworden en het hart zijn zin gekregen heeft. Als zijn omzwervingen maar ten einde zijn....
Maria huivert. Alle omzwervingen ten einde? Zijn zij het ooit voor een levend mensch? Richard, mag zij zeker zijn van u? Staat gij als zij thans aan uw raam? Hoort gij ook de wagens rijden naar de vroegmarkten? Rijden in den nacht. Zooals vader. Maria ziet haar eigen nachtelijke tochten op de polderdijken. Zij is blij, dat haar eerste gedachte, buiten den kring van Richard, voor haar vader is. Maar zij buigt het hoofd in een vreemde ontroering. Vader zal voortaan op zijn eentje in de Polders omzwerven. Zij heeft zich een ander bestaan toegekeerd. Het was een begoocheling: haar leven zal op het zijne niet afgestemd zijn, - wat liggen voor Maria de Polders reeds ver af. Als er iemand aan zijn raam zal staan dezen nacht, dan zal het vader wel zijn, het hart overstelpt, met woordelooze vragen aan wolken en vlakten over het geluk van zijn dochter.
En Maria buigt dieper het hoofd. Het is alsof zij over alle afstanden heen met hem spreken kon op de zelfde onwerkelijke wijze.
- ‘Ik ben beschaamd, vader, dat ik zoo tevreden kan zijn na al die sombere dagen. Tevreden. Ik weet niet waarom, maar een grooter woord durf ik niet gebruiken.’
In het geluk wil zij niet insolent zijn. Hoe meer zij haar hart peilt, hoe bescheidener zij zich in die bevrediging voelt worden en hoe meer zij afdaalt van haar hoogen berg.
- ‘En ik weet ook wel dat het mij niet paste zoo verbolgen te zijn toen ik hoorde, hoe gij langs menschelijke wegen hebt gewandeld. Zijn wij het, of ligt de schuld aan het leven, dat wij zoo in het rond draaien, alvorens zeker te zijn van ons doel?
| |
| |
Ik ben van uw gebeente, vader. Maar zeg aan moeder, dat ik ook uit het hare ben. Uit dat van iedereen. Niet beter, niet slechter dan iedereen. Heb ik dwaas genoeg gesmaald, omdat de vrouw voor den man, haar eenigen meester, alles verlaat? Vader, moeder, ik verlaat u, en u, mijn Polders, en u, plannen uit mijn jeugd.’
Het laatst in haar opsomming komt Irène, omdat zij aarzelt of zij zich geen zware verwijten moet maken. Heeft zij dan de touwen in het hart van Irène en Richard in handen gehad? Heeft zij soms geweten op welke touwen, die van goed of kwaad, zij trok in het eigen gemoed? Onbaatzuchtige gevoelens en eigenbelang schoven soms voor elkaar. Dit mag zij getuigen: nooit heeft zij met Richard gesproken, dan toen reeds haar vriendschap met Irène onherroepelijk prijsgegeven was. Waar lag eigenlijk de eerste fout? Waarom kon de loop der dingen niet anders zijn? Waarom moet achter háár tevredenheid die teleurstelling liggen van Irène en vader Masure? Wat doet Irène nu, zij, die een groote dwaasheid wilde uithalen? Welken nood doet zij aan haar vader verduren? Uit het diepste van haar meedoogen bidt Maria, dat Irène niet tot wanhoop moge overslaan, dat zij de plannen van vader Masure voor haar en zijn geluk niet verstoren moge. Zij zou troostend willen pleiten, dat in de meest volkomen ontgoocheling het lot nog ten goede kan keeren.
In al haar geluk is Maria bedroefd en huiverig. Bedroefd omdat binden en ontbinden zoo ondeelbaar samengaan. Huiverig omdat zij haar eigen leven niet volledig in handen heeft. Dat de Lentenacht daarbij zoo mild en vol goddelijke geheimenissen moet zijn. Zij verstaat den Heer. Ja, zij wil hem vernederd onderdanig zijn. Waarom kan zij dat nu, terwijl zij, diep wanhopig of gekrenkt, zijn aanwezigheid niet voelen mocht? Vóór den Polder niet, toen zij dien hopeloozen nacht bijna het leven verzaakte, en hier niet, toen de wrok haar een wapen in de handen had kunnen geven? Waarom soms met iedereen en alles, met god en menschen, zoo heerlijk solidair zijn, en op andere oogenblikken wankelen in een radelooze eenzaamheid en blasphemie?
Wanneer zij zich te ver op dat ondoorgrondelijke voelt af- | |
| |
drijven, hoort zij in gedachte, dat vader haar zonder eenige vervreemding zooals vroeger toespreekt:
- ‘Als gij 't leven maar vertrouwt en aanvaardt, biedt het nooit vermoede uitkomsten.’
En aan dat ander raam staat Richard weer. Zij moet stilaan opnieuw glimlachen. Waar haar tranen een spoor laten, voelt Maria dat de nacht verkoelt.
Maurice Roelants
|
|