De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Een Belgische misrekeningIIMet het vaststellen, op 17 April 1919, van artikel 31 van het vredesverdrag eindigt de eerste phase van de Nederlandsch-Belgische quaestie. Haar verloop was voor België in hooge mate onbevredigend geweest. De Belgische toeleg was, dat de mogendheden, ter gelegenheid van herziening van de verdragen van 1839, met België een anti-Nederlandsche coalitie zouden vormen, welke zou bepalen waarin de herziening moest bestaan; namelijk in overdracht van Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen aan België. Deze coalitie zou dan naderhand, ter gelegenheid van ‘onderhandelingen’ met Nederland, haar wil aan dit land opleggen. De toeleg was ten eenen male mislukt. Wel verre van vooraf in zake de herziening stelling te nemenGa naar voetnoot1) had de Opperste Raad besloten, eerst Nederland tot besprekingen daarover uit te noodigen. En voor zoo ver al ooit eenig uitzicht mocht hebben bestaan, dat die Raad de Belgische territoriale eischen zou billijken, had hij de mogelijkheid om die te verwezenlijken uitgesloten door op 16 April de in ieder geval toch noodzakelijk geachte compensaties aan Nederland met Duitsch gebied | |
[pagina 215]
| |
onmogelijk te maken. Het resultaat van de herziening bleef verder volmaakt duister, in afwachting van de besprekingen waartoe Nederland werd uitgenoodigd. Overeenkomstig de door de commissie voor Belgische zaken gedane aanbeveling geschiedde de uitnoodiging door de regeeringen van Engeland en Frankrijk, bij brieven van 13 Maart. Onder mededeeling van het raadsbesluit van 8 Maart werd de Nederlandsche regeering verzocht ‘à bien vouloir désigner des représentants chargés de venir exposer ses vues au Conseil Suprême des Alliés en ce qui concerne la revision des Traités de 1839’. Terecht had de commissie voor Belgische zaken voorzien dat Nederland zulk een invitatie zou aannemen, bovenal willende voorkomen dat de zaak buiten Nederland om zou worden behandeld. Begin April werd geantwoord, dat de Nederlandsche regeering ‘(était) disposé à faire connaître au Conseil Suprême des Alliés son point de vue par rapport à la question de la revision des Traités de 1839’. Waarbij evenwel een reserve werd gemaakt: ‘Le Gouvernement néerlandais considère qu'il est entendu que la question même ne sera pas traitée par les Pays-Bas avec la conférence de la Paix à laquelle ils ne participent pas, mais avec les Puissances intéressées’.Ga naar voetnoot1) De reden voor deze reserve is duidelijk. In het oorspronkelijke Belgische plan zouden de Mogendheden, alvorens Nederland te hooren, eigenlijk reeds met België een beslissing nemen. Nu dit mislukt was moest er ten minste naar gestreefd worden dat zij, na Nederland te hebben gehoord, aan zich de beslissing voorbehielden. Geheel in dien geest beval het rapport van de commissie-Tardieu aan: ‘Le Conseil suprême serait dès lors - wanneer Nederland zich tot bespreking bereid had verklaard nl. - pleinement saisi de la revision des Traités. Cette revision pourrait être étudiée en vue des intérêts belge et hollandais tant par la Commission des Affaires belges que par la Commission des ports, voies navigables et transports internationaux sur la base des travaux poursuivis par chacune de ces deux Commissions’. Met andere woorden, het onderzoek zou door organen van de vredesconferentie worden gevoerd en de | |
[pagina 216]
| |
Opperste Raad zou, al staat dat er niet met zooveel woorden, tot beslissen bevoegd zijn. ‘Zulk een procedure kan Nederland niet aanvaarden; van het begin tot het einde behoort het als gelijkgerechtigde partij aan de onderhandelingen deel te nemen, hetwelk uitsluit dat onderzoek en voorbereiding zouden geschieden door eene commissie waarin het niet is vertegenwoordigd, en de eindbeslissing zou dan liggen bij de Groote Mogendheden’.Ga naar voetnoot1) Een voorbehoud was hier noodig en in haar antwoord gaf de Nederlandsche regeering te verstaan dat zij de vredesconferentie en haar organen voor behandeling van de zaak onbevoegd achtte, en alleen met de mogenheden wilde handelen. Waardoor althans de vredesconferentie uitgeschakeld werd. Ook later heeft de Nederlandsche regeering in die richting gewerkt. In het proces-verbaal van de vergadering van den Oppersten Raad van 19 April staat te lezen: ‘M. Pichon reads the following note which has been submitted by the British delegation: “Mr. Balfour has received a suggestion from Mr. Van Swinderen that a Conference should immediately be set up in Paris for the purpose of considering the question of the revision of the 1839 treaties, consisting of the five Ministers of Foreign Affairs of the Allied and Associated Great Powers (or four if Japan were to disinterest herself) and of the representatives of Holland and Belgium.”’ In de vergadering blijkt, dat ook België graag spoedige besprekingen met de ministers van buitenlandsche zaken wil, en het proces-verbaal vervolgt: ‘It was agreed that a Conference should be held in Paris as early as possible for the purpose of considering the question of the revision of the 1839 treaties consisting of the five Ministers of Foreign Affairs of the Allied and Associated Great Powers and of the representatives of Holland and Belgium’. Geheel naar het Nederlandsche voorstel dus. Van het besluit werd aan Nederland op 9 Mei mededeeling gedaan. Zoowel in de houding van Nederland als in die van België is hier iets vreemds. Dat Nederland ten minste de vredes- | |
[pagina 217]
| |
conferentie wil uitschakelen, en daarom op een conferentie van ministers aandringt, is volkomen begrijpelijk. Maar waarom dringt het op spoed aan? Voor een bespreking van de herziening konden de omstandigheden met den tijd toch bezwaarlijk slechter worden. En omgekeerd, dat België op spoed aandringt ligt voor de hand, maar waarom verzet het zich niet tegen uitschakeling van de vredesconferentie? Of men de zaak met een Raad van Ministers of met den Oppersten Raad besprak maakte nu wel niet zoo veel verschil. Maar in Februari en Maart had België met devredesconferentiegehandeld, en welk een sympathie had het toen niet ondervonden van de commissie voor Belgische zaken, waarvan het, buiten de vredesconferentie, den steun zou moeten ontberen! Met het besluit van 19 April is door Nederlands initiatief de vredesconferentie van de baan geschoven.Ga naar voetnoot1) Voor den Raad van Ministers zouden de besprekingen op 19 Mei aanvangen.
Al had België tot op dit oogenblik slechts teleurstellingen ondervonden, buitengewoon slecht was zijn positie daarom nog niet. Engeland had zich, evenals de Vereenigde Staten, zeer duidelijk tegen overdracht van Nederlandsch grondgebied verklaard, maar de Belgische bezwaren in zake het Scheldestatuut waren in het Engelsche kamp gunstig opgenomen. Dat tot wijziging daarvan van die zijde aandrang zou worden uitgeoefend was, indien al niet te verwachten, dan toch te hopen. Van den tweeden garant van 1839, van Frankrijk, kon men veel meer verwachten. Voor Frankrijk was het raadsbesluit van 8 Maart een groot succes geweest, maar daarom toch nog geen afdoend succes. Behalve afbraak van het verleden was ook opbouw van de toekomst noodig. En dit was niet zoo eenvoudig. | |
[pagina 218]
| |
Voor wat de wensch tot herziening van de verdragen van 1839 betrof hadden de wegen van Frankrijk en van België parallel geloopen, maar van dat punt af gingen zij volkomen verschillende richtingen uit. Het Fransche doel was, België aan zich te binden. ‘Dans la pensée du gouvernement français, la destinée de la France et celle de la Belgique n'étaient point séparables. A les associer pratiquement tendait notre effort’. Het Belgische doel was daarentegen om een groot onafhankelijk België te doen ontstaan, dat in eigen kracht een waarborg zou vinden met name ook tegenover Fransche invloeden. Het was voor België van het grootste belang om tegenover Frankrijk onafhankelijk te blijven. Zelfs indien de annexionistische drijvers dit niet hadden ingezien zou het ongetwijfeld begrepen zijn door den bekenden historicus, die Belgisch minister van buitenlandsche zaken was. De Fransche diplomatie stond voor de moeilijke taak, om desondanks België naar Frankrijk over te halen. De bezwaren die een samengaan met Frankrijk voor België heeft te ontkennen is niet wel mogelijk, en het zou een hopeloos streven geweest zijn de Belgische leiders te willen overtuigen, dat die bezwaren niet bestonden. Restte als éénig middel bij hen de overtuiging te vestigen dat, behalve die bezwaren, aan het samengaan met Frankrijk voordeelen zouden zijn verbonden en wel zoodanige, dat deze de nadeelen overtroffen. Inderdaad poseerde, evenals in de dertiger jaren der vorige eeuw, Frankrijk van den beginne af als de goede vriend, waarop België rekenen kon. Wij zagen Tardieu als promotor van de Belgische eischen, hij voerde mede den vruchteloozen strijd vóór annexatie van Nederlandsch grondgebied. En dezelfde redenen die in Februari voor Frankrijk bestonden om België te steunen bleven ook verder bestaan. België kon erop rekenen dat Frankrijk tot alle medewerking bereid was. Hoewel wij ons hier, bij gebrek aan bekende gegevens, op het terrein van de hypothesen bevinden is het wel gewenscht, de Fransche politiek nog wat nader te beschouwen. Gericht als zij was op het vestigen van een blijvende verstandhouding met België moest zij in die troebele tijden er met alle middelen naar streven, zulk een band te doen ontstaan. Nu was er een opvallend gemis aan blijvend belang voor | |
[pagina 219]
| |
België bij een Fransche alliantie, en het was voor de Fransche diplomatie noodig, niet alleen om bij België den indruk te wekken, dat het door aansluiting bij Frankrijk in zijn eigen belang handelde, maar vooral ook om maatregelen te beramen, waardoor België werkelijk bij zulk een bondgenootschap een blijvend belang kreeg. Er is dus alle reden om te verwachten, dat in die dagen daartoe pogingen werden gedaan. Indien mogelijk zouden dat uit de aard der zaak zoodanige maatregelen moeten zijn, dat zij voor Frankrijk óók eenige extra-bate opleverden.
Een eigenaardig punt in de Belgische quaestie is steeds geweest de vraag, van waar toch wel de eisch van het befaamde Moerdijkkanaal is gekomen. Deze eisch is op raadselachtige wijze uit de lucht komen vallen op 20 Mei 1919, toen Hymans vroeg: ‘Quant aux eaux intermédiaires entre l'Escaut occidental et le Bas-Rhin: notammentGa naar voetnoot1) la création à frais communs, en substitution des voies prévues par le traité de 1839, d'un canal à grande section Anvers-Moerdyck’. Nergens is er te voren ook maar met één enkel woord sprake van geweest. Het is niet aannemelijk dat de eisch van Belgische herkomst is. Hij maakte al evenmin deel uit van het program van de extremistische voorstanders van Groot-België als in het bijzonder van het iets minder hoogdravende, dat door de Belgische regeering werd voorgestaan. Men mag trouwens aannemen, dat deze haar eischen behoorlijk te voren heeft overwogen, dat hier dus van een vergeten geen sprake is. En een aanvankelijke bescheidenheid zal het ook wel niet geweest zijn. Het eigenaardige is nu dat deze eisch, die moeilijk te verklaren is, als men den oorsprong ervan in België zoekt, zeer goed begrijpelijk wordt wanneer men de Fransche politiek beschouwt. In de maanden Maart en April zijn te Parijs de groote beslissingen gevallen, op 7 Mei is het ontwerp-verdrag den Duitschers aangeboden. Medio Mei wist men dus in Frankrijk | |
[pagina 220]
| |
definitief, wat bereikt was en wat niet. Zoo wist men, dat die liefste aller Fransche wenschen, het brengen van den linker Rijnoever onder Franschen invloed, niet zou worden verwezenlijkt. Maar terwijl aldus in de hoofdzaak Frankrijk een nederlaag had geleden, had het een gedeeltelijk succes geboekt op een punt van toch ook zeer veel belang. De Rijn zèlf zou wel onder Franschen invloed staan, hij zou niet uitsluitend Fransch zijn, maar het Fransche gezag werd toch zoo groot, dat het resultaat zeer bevredigend was. Het kwam er slechts op aan, het reeds bereikte resultaat zoo goed mogelijk te exploiteeren. Een onaangenaam feit was hierbij, dat de Rijn in Nederland uitmondt. Wat men ook ten aanzien van den Rijn zou willen bereiken, met Nederland moest worden onderhandeld, en dit stond wel vast, mede door wat namens de Nederlandsche regeering in Maart reeds over deze quaestie was gezegd, en bij nota van 9 April geschreven, dat men van die zijde niets anders te wachten had dan het streven, om het Fransche succes zoo veel mogelijk te verkleinen, Frankrijk had het met art. 359 van het vredesverdrag reeds tot zijn schade ondervondenGa naar voetnoot1). En juist de monding van een rivier is voor de beheersching ervan van zoo groot belang. Het moest dus voor Frankrijk van gewicht zijn, Nederland zoo veel als doenlijk was uit te schakelen, den Rijnmond onder Franschen invloed te brengen, en zoo doende het Rijnverkeer in zijn macht te krijgen. Dat in Frankrijk een middel tot bereiking van dit doel zou worden uitgedacht is zeer aannemelijk. Dat men daar wenschte den Rijn op de een of andere wijze van Rotterdam naar Antwerpen te verleggen wordt hoogst waarschijnlijk, wanneer men de Fransch-Belgische verhouding van die dagen beschouwt. Zooals de zaken stonden moest Frankrijk naar middelen uitzien, om België een blijvend belang bij een Fransch bondgenootschap te geven. Dit nu zou België krijgen, indien een Fransche Rijn te Antwerpen uitmondde. Het Rijnverkeer zou zoodoende door samenwerking van België met Frankrijk over Antwerpen kunnen worden geleid, waardoor Antwerpen, | |
[pagina 221]
| |
en dus België, een aanmerkelijk voordeel zou genieten. Maar ook Frankrijk zou aldus grootelijks profiteeren. Zijn rivier kwam uit te monden in een land, waar het meer invloed zou uitoefenen dan het ooit kon hopen, in Nederland te bezitten. Het verkeer langs den Rijn zou afhankelijk zijn van Frankrijk, en van België, dus wederom van Frankrijk. België zou door eigen belang aan Frankrijk gebonden worden, want het voordeel voor Antwerpen zou grooter zijn naar mate de samenwerking inniger was. Kortom, het zoo begeerde bondgenootschap zou grootelijks worden bevorderd en de Rijn zou worden tot een Fransch-Belgische rivier, alleen met deze geenszins onwelkome uitzondering, dat Duitschland en Nederland vrijwel uitsluitend de aan haar bestaan verbonden lasten zouden hebben te dragen. Degene die door verwezenlijking van het plan ernstig werd benadeeld was Nederland, hetgeen de Franschen en Belgen overigens koud kon laten. Het was dus een gemeenschappelijk Fransch-Belgisch belang, op de een of andere wijze den Rijnmond naar Antwerpen te verleggen. Maar men had daarvoor Nederlands medewerking noodig, en Frankrijk kon deze moeilijk vragen. Voor Nederland bestond er geen enkele reden, om Frankrijk in zulk een verzoek ter wille te zijn, in tegendeel. En Frankrijk zou het verzoek op geen argument, zelf op geen voorwendsel, kunnen steunen. België daarentegen had herziening van de verdragen van 1839 verzocht, en die gelegenheid kon gevoegelijk worden benut om tevens den aan Franschen brein ontsproten eisch naar voren te brengen. Mocht Nederland weigeren, dan zou er door die weigering zelve een reden ontstaan voor nauwe aansluiting van België bij Frankrijk, ter verkrijging van het geweigerde dat door beide gewenscht werd. Ten slotte kreeg Frankrijk zoodoende de gelegenheid om op den achtergrond te blijven, waardoor het edele streven niet dadelijk zou blijken. Het is zeer wel mogelijk, dat de ontwerpers van het plan het niet direct tot in alle détails hebben doorgedacht, en dat van datgene, wat hier als motief werd voorgesteld, een gedeelte slechts gevolg is geweest. Maar ook dan klopt de onderstelling, dat de eisch van het Moerdijkkanaal van Fransche herkomst is, geheel met de bekende feiten. | |
[pagina 222]
| |
De quaestie van het Moerdijkkanaal is dus op 20 Mei 1919 opgedoken. Door haar uitvoerige bespreking hier is evenwel op de verdere gebeurtenissen eenigszins vooruitgeloopen, want eerst veel later zou deze aangelegenheid in de Nederlandsch-Belgische verhouding van groot belang worden. In de voordracht van Hymans van 19 Mei, die slechts een herhaling was van die van 11 Februari - met weglating dan ditmaal van de aanbeveling tot de inmiddels onmogelijk geworden compensaties aan Nederland met Duitsch gebied - kwam zij nog niet voor. Deze volkomen gelijkheid van de uiteenzettingen van 11 Februari en van 19 Mei doet op het eerste gezicht vreemd aan, maar zij is zeer verklaarbaar. Op 11 Februari was het de bedoeling geweest, het voorafgaand overleg van België met de mogendheden in te luiden. Dit was mislukt: de behandeling van de zaak was door den Oppersten Raad uitgesteld totdat Nederland tegenwoordig zou zijn. Nu dit het geval was moest Hymans van voren af aan beginnen. Maar wel is opmerkelijk dat hij geenerlei rekening hield met het toch reeds genomen besluit, om Belgiës territoriale eischen niet in te willigen. Het is bekend dat de Belgische regeering in Limburg was blijven stoken en dat zij ook verder bij de onderhandelingen haar doel langs sluipwegen alsnog trachtte te bereiken. Al was zij dan ook nòg zoo ondubbelzinnig afgewezen, de hoop op een uiteindelijk succes is haar blijven beheerschen. Het verloop van de besprekingen is bekend en ik behoef dat hier niet te verhalen. Na de vredesconferentie te hebben uitgeschakeld streefde minister Van Karnebeek er naar, nu ook de mogendheden uit te schakelen, op wier inmenging België zijn hoop gevestigd had. Zonder dat eenige andere positieve toezegging was gedaan dan een welwillend onderzoek van Belgiës desiderata (voor zoover de Nederlandsche souvereiniteit niet aantastende) bereikte hij de bekende beslissing van 4 Juni. Toch zou men verkeerd doen met, gelijk vaak gedaan is, deze beslissing als een éclatante overwinning van het Nederlandsche standpunt aan te merken. Zij zou dat geworden zijn, ware het niet, dat Tardieu erin geslaagd is zulks te voorkomen. Hij zelf heeft het medegedeeld: | |
[pagina 223]
| |
‘Certains de nos grands alliés eussent préféré - et ne s'en cachaient pas - que la négociation fût conduite directement entre (la Hollande) et la Belgique. Invoquant la décision du 8 mars j'obtins, le 4 juin, après un long débat, du Conseil des ministres des Affaires étrangères que les grandes puissances participassent, avec la Belgique et la Hollande, à la négociation’. Wat er gebeurd is is duidelijk. Engeland en de Vereenigde Staten hadden het Nederlandsche standpunt geheel aanvaard, de mogendheden zouden worden uitgeschakeld. De mogendheden bij wie, naar België wilde, de beslissing zou moeten berusten in dien zin, dat zij, bij oneenigheid tusschen Nederland en België, aan eerstgenoemd land Belgiës wil zouden opleggen. Tardieu heeft dit onheil weten af te wenden en de mogelijkheid voor ingrijpen van de mogendheden open weten te houden. Dat dit inderdaad het resultaat was ziet men aan de door de Nederlandsche regeering gemaakte reserve en het antwoord dat zij ontving. Het is voldoende het laatste aan te halen: ‘Le Conseil des Ministres des Affaires Etrangères.... tient toutefois à préciser son sentiment unanime sur un point de sa Résolution précédente auquel votre Excellence se réfère dans les termes suivants: “Il (le Gouvernement de la Reine) considère comme entendu que la Résolution ne pourra être interprétée en tel sens qu'il en résulterait des mesures sur lesquelles la Belgique et les Pays-Bas ne seraient pas d'accord”. Les principales Puissances alliées et associées estiment, en effet, avec le Gouvernement néerlandais, que l'Acte auquel aboutiront les travaux de la Commission devra représenter la volonté unanime et librement consentie de toutes les Puissances signataires. Toutefois, quand elles ont prié la Hollande et la Belgique de leur “présenter des formules communes en ce qui concerne les voies navigables”, elles n'ont pas voulu dire que le rôle de la Commission devrait se borner à enrégistrer les solutions concertées entre les deux Etats. Quand bien même leurs intérêts propres ne leur feraient pas un devoir de prendre part, le cas échéant, à la discussion, elles ont un trop vif désir de voir se produire une entente | |
[pagina 224]
| |
entre la Hollande amie et la Belgique alliée, pour s'interdire de chercher à concilier les divergences qui sépareraient ces deux Puissances.’ In de reserve schemert de angst voor inmenging van de mogendheden door. Het antwoord kan men op verschillende manieren uitleggen, en de unanimiteit van de ministers van buitenlandsche zaken der mogendheden zal wel vooral op den vorm van het antwoord betrekking gehad hebben. In ieder geval kon de Belgische regeering het óók zoo uitleggen, dat zij de gehoopte steun nog wel krijgen zou. Deze regeering maakte ook een reserve. Dit keer hadden de mogendheden, in tegenstelling met vroeger, wèl een uitdrukkelijke beslissing over de zaak zelve genomen, en een, die België hoogst onwelkom was: gebiedsoverdracht en vestiging van internationale servituten werden verboden. Door haar reserve wilde nu de Belgische regeering zich toch nog de mogelijkheid voorbehouden, deze wenschen door te drijven. Met Tardieu's succes op 4 Juni, en met het antwoord van de mogenheden op de Nederlandsche reserve, behoefde België ook nog niet geheel te wanhopen. Voornamelijk van Frankrijk kon het nog hulp verwachten. Dit laatste is een punt waarop ik hier den vollen nadruk wil leggen omdat het mij wil voorkomen, dat het voor Nederlands verdere houding van zeer veel gewicht is geweest. Men kan dienaangaande weinig positiefs zeggen, omdat van het verloop der onderhandelingen niet veel meer dan de resultaten bekend is, maar voor zulk een onderstelling zijn toch goede gronden voorhanden.
Van de mogendheden als collectiviteit had Nederland, zooals de zaken na 4 Juni stonden, weinig te duchten. De Angelsaksische staten hadden getoond dat zij in het algemeen voor inmenging zeer weinig gevoelden, de Belgische territoriale eischen hadden van hen slechts tegenkanting ondervonden. Alleen wijziging van het Schelderégiem was iets, dat ook Engelands sympathie genoot. Het is bekend dat Nederland hierin aan België op dusdanige wijze tegemoet kwam, dat van de Nederlandsche souvereiniteit niet veel meer overbleef dan het recht, de in het belang van België uitgevoerde | |
[pagina 225]
| |
werken te betalen. Dat vrees voor tusschenkomst van ‘de mogenheden’ hierbij van invloed is geweest is geenszins onwaarschijnlijk. Voor het overige bestond er voor zulk een vrees weinig aanleiding. Meer reden tot bezorgdheid gaf de Fransch-Belgische verhouding. Tot twee maal toe, op 16 April en op 4 Juni, was België in zijn annexionistische wenschen uitdrukkelijk afgewezen. Natuurlijk waren die wenschen daarmee niet verdwenen, langs omwegen werd hun verwezenlijking nog nagestreefd, maar de kans op welslagen was toch bijzonder klein. In ieder geval viel er, zonder hulp van elders, voor België weinig te hopen. Toch moest aan die wenschen indien ooit, dan nu worden voldaan. In vollen vredestijd zijn dergelijke annexaties ondenkbaar, en het stond te bezien of een kans gelijk die in 1919 bestond ooit zou wederkeeren. België moest profiteeren van de hevige crisisperiode, waarin Europa zich bevond. De laatste mogelijkheid welke het daartoe had was, dat binnen zéér korten tijd de noodige hulp zou opdagen. Van de mogendheden in het algemeen kon die hulp niet worden verwacht, maar wel van één van haar, van Frankrijk. Op Frankrijks welwillendheid jegens België, op haar doel, en op de vermoedelijke beteekenis in dit verband van den eisch van het Moerdijkkanaal wees ik reeds eerder. En eveneens op de bezwaren welke bij de Belgische regeering tegen een nauwe aansluiting bij Frankrijk moesten rijzen. Terwijl in rustiger tijden vermoedelijk niet veel uitzicht zou hebben bestaan dat een Belgische regeering die slechts Belgiës belang op het oog had, zich tot een Fransch bondgenootschap zou laten verlokken, was dit gevaar te Parijs geenszins denkbeeldig. De mogendheden hadden de Belgische eischen afgewezen. Daarom kon België, als uiterste redmiddel, zich in de armen van Frankrijk werpen, in de hoop om dan met hulp van dat land zijn eischen door te drijven. Waarmee Frankrijk zijn doel bereikt zou hebben. Want kwam het verbond thans niet tot stand, dan stond het zeer te bezien, of het wel ooit tot stand komen zou. Maar werd het nu gesloten dan was het een open vraag, of België naderhand de kracht zou hebben om zich weer van Frankrijk los te maken. Men beschouwe nu Nederlands positie. Het wist dat de | |
[pagina 226]
| |
Belgische neutraliteit ging vervallen, dat België vrij werd om zijn positie in Europa zelf te bepalen. Het kende ook de Fransche ambities, en wist dat in België steeds Franschgezinde stroomingen hadden bestaan, terwijl juist toen het Vlaamsche element een zeer bescheiden rol speelde. Sloot België zich bij Frankrijk aan, dan zou Frankrijk feitelijk aan Nederlands Zuidgrens staan, en het heeft steeds als een politiek axioma gegolden dat dit een van de grootste rampen is die Nederland kunnen treffen. Nederland zag hoe Frankrijk België tot een nauwe aansluiting trachtte te verlokken, en hoe dit voor België juist toen bijzonder verleidelijk moest zijn. Maar tevens staat vast, dat, indien Nederlands onafhankelijkheid werd bedreigd, de bedreiging voor België directer en grooter was, hetgeen men in dat land natuurlijk zeer wel wist. België wilde wel Nederlandsche concessies, het wilde geen Fransch bondgenootschap. Hoogstens zou het dit laatste aanvaarden als uiterste redmiddel om alsnog datgene te verkrijgen, wat het op andere wijze niet meer verkrijgen kon. Beschouwt men de verhouding aldus, dan was er een duidelijke lijn aangewezen voor een Nederlandsche politiek, die voor het oogenblik het Fransche gevaar wilde afwenden. Het was deze om aan België vrijwillig een aantal concessies te doen die Nederland, zonder zich zelf aanmerkelijke schade te berokkenen, doen kon. Dat het tevens België bewoog daartegenover zijnerzijds de eischen te laten vallen, welker inwilliging voor Nederland onmogelijk was, die de mogendheden reeds twee maal hadden afgewezen, en waarvan het ook met Fransche hulp uiterst twijfelachtig was of zij alsnog zouden worden bevredigd. Zoodoende verviel dan voor België iedere aanleiding voor een aansluiting bij Frankrijk. Er is beweerd, dat door het doen van concessies een goede verstandhouding tot België moest worden verwekt. De onhoudbaarheid van deze opvatting is bij herhaling betoogd, en men moet de Nederlandsche diplomaten wèl voor naief houden indien men onderstelt, dat zij in zulk een gewichtige aangelegenheid zulk een kinderlijk standpunt zouden innemen. De verhouding tot België was dank zij de annexionistische actie grondig bedorven, zoowel in Nederland als in België was de stemming zeer vijandig. Bovendien zou het te sluiten ver- | |
[pagina 227]
| |
drag voor Nederland in ieder geval zeer nadeelig zijn, hetgeen de stemming ten onzent ook al niet zou verbeteren. Op eenige goede verstandhouding behoefde men voorhands niet te rekenen, evenmin als op een voordeelig, althans niet onvoordeelig, verdrag; de gezochte oplossing diende ter voorkoming van een nóg grooter kwaad. Men moest in Nederlands belang België ervan afhouden, zijn belang te gaan zien in een aansluiting bij Frankrijk. ‘Het (Nederlandsche standpunt) werd ingegeven door deze overweging, dat, waar de neutraliteit van België als politiek instituut verviel, het alternatief moest worden gezocht in een verhouding tot België die voor ons een veiligheidsfactor zou kunnen zijn. Het kwam er daarbij op aan bij België het belang weg te nemen van het stellen van zijn verhouding tot Nederland onder de hoede van derden, die het eventueel tegen Nederland in het geding zou kunnen brengen.’ ‘(Alternatief voor de vervallende neutraliteit): een politiek die gericht is op de zelfstandigheid en zelfbeschikking van België, een politiek die daarin en in een toenadering tot ons een veiligheidsfactor voor ons zelf ziet.’ ‘Het ging bij de herziening ook om de Nederlandsche zelfstandigheid onder de nieuwe verhoudingen.... Nederland zelfstandig. Daarvoor is noodig een zelfstandig België, dat in den noordelijken buurman vertrouwen heeft leeren stellen.’Ga naar voetnoot1) Aldus minister Van Karnebeek op 23 Maart 1927 in de Eerste Kamer bij de verdediging van het verdrag, dat deze den volgenden dag verwerpen zou, verdediging die er tevens een was van zijn politiek. Een politiek die veel gesmaad is, óók voor wat deze eerste periode betreft, maar die toen, naar het mij voorkomt, geenszins onverantwoordelijk was maar - in beginsel en daargelaten of in het doen van concessies niet te ver werd gegaan - volkomen gemotiveerd. Zij beoogde om thans, tijdens de crisis, door meegaandheid België van het Fransche bondgenootschap af te houden. Een steile houding van Nederland had het Fransche gevaar vergroot. Maar kwam | |
[pagina 228]
| |
België er toe zich met het aangebodene tevreden te stellen, dan verviel daarmee alle aanleiding voor een Fransch bondgenootschap. Op deze wijze zou men de critieke periode doorkomen, terwijl men mocht verwachten dat, na afloop van de crisis, België het Fransche bondgenootschap eigener beweging schuwen zou. Op den duur zou het dan terugkeeren tot de toenaderingspolitiek tot Nederland, waarin het zeer lang vóór den oorlog reeds een groot eigen belang had gezien. Misschien ook had Nederland reden om te verwachten, dat het bij zijn streven niet alleen zou staan. Met name Engeland zou volkomen in strijd handelen met zijn traditioneele politiek indien het niet medewerkte om te verhinderen, dat België aan het Fransche bondgenootschap ten prooi viel. Er is dan ook later gezinspeeld op machten, die het sluiten van een Nederlandsch-Belgisch verdrag vóór het tot stand komen eener Fransch-Belgische alliantie trachtten te bevorderen.Ga naar voetnoot1) Zeker blijft echter wel, dat een dergelijke Nederlandsche politiek aanmerkelijke risico's meebracht. Zij deed vrijwillig aanzienlijke offers brengen zonder daarvoor iets anders terug te krijgen dan de kans, België van Frankrijk af te houden. Men kon over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van die kans denken hoe men wilde, meer dan een onzekere mogelijkheid was het niet. Verder - en dit is een punt dat voor de beoordeeling van de Belgische quaestie ook ná het crisisstadium van gewicht is - onthoude men, dat de Nederlandsche politiek niet geinspireerd werd door vijandschap jegens Frankrijk, maar door bezorgdheid voor Nederlands onafhankelijkheid. Het ware volmaakt zinneloos zich aan een onmiddellijk dreigend Belgisch imperialisme ten offer aan te bieden, ten einde aan een van verre dreigend Fransch imperialisme te ontkomen. Tegemoetkomendheid jegens de Belgische vorderingen verzwakte evenwel Nederland tegenover België, en moedigde tevens het Belgische imperialisme aan. Wèl moeten zij die voor Nederland een dergelijke politiek durfden voeren vast zijn geweest in hun overtuiging, dat de Belgische eischen een voorbijgaand | |
[pagina 229]
| |
crisisverschijnsel waren en dat, na afloop van de crisis, België Frankrijk schuwen zou niet alleen, maar ook zich zou schikken in zijn positie van kleinen staat die er alle belang bij heeft, zich Nederland tot vriend in plaats van tot vijand te maken. Al was hun politiek niet roekeloos, gewaagd was zij wel. Ik geef deze beschouwing over Nederlands politiek voor niet meer dan wat zij is: een onderstelling die mij aannemelijk lijkt.
Reeds bij de besprekingen in Mei/Juni zag men minister van Karnebeek pogingen doen om België te bewegen tot overleg zonder inmenging van anderen. En bij de eigenlijke onderhandelingen werden weldra van Nederlandsche zijde aanmerkelijke concessies aangeboden, waar tegenover prijsgeven van de annexionistische eischen werd gevorderd. Steeds weer wordt in Struyckens geschriften uit dien tijd op het opgeven van die eischen aangedrongen. Verloochend werden zij niet, zij bleven, min of meer openlijk, bestaan. Maar de onderhandelingen werden voortgezet en het Fransche bondgenootschap bleef voorshands uit. Maar er komt nu een vraagstuk naar voren, dat vroeger niet bepaaldelijk de aandacht getrokken had: dat van de Belgische veiligheid. Dit was tot nu toe met de territoriale eischen verknocht geweest, die waren aangedrongen met argumenten aan Belgiës veiligheid ontleend. Erg gelukkig was die argumentatie ongetwijfeld niet: gesteld al dat België door gebiedsuitbreiding werkelijk sterker zou worden, een Belgisch leger zou toch niet zulk een veilige dekking bieden als een strook gebied van Nederland, dat schending van zijn grond als casus belli beschouwt. Maar wat hier ook van zij, de vraag hoe België tegen invallen te beschutten is een zeer netelige, en dat deze vraag na den wereldoorlog gesteld werd is volkomen natuurlijk. Het lag dus voor de hand dat, toen de territoriale eischen ter zijde geschoven waren, het veiligheidsvraagstuk los daarvan een rol zou gaan spelen. Ook de mogendheden zouden moeten erkennen, dat daarvoor een bruikbare oplossing diende te worden gezocht. | |
[pagina 230]
| |
In de veiligheidsquaestie heeft België van alle mogendheden steun gekregen: het defensief verbond met Nederland ter verdediging van de Maaslinie tegen een Duitschen aanval, dat België eischteGa naar voetnoot1). werd ook door de vertegenwoordigers der mogendheden voorgestaanGa naar voetnoot2). Doch Nederland weigerde; het wenscht in het algemeen van militaire verbintenissen verschoond te blijven, het wenschte dit meer dan ooit in de onzekere omstandigheden van najaar 1919. Nederland wist trouwens wel, wat het van den Belgischen alliantieëisch denken moest: alles wat België eischte was immers slechts een surrogaat voor de toch eigenlijk begeerde annexaties! Struycken diende de Belgen barsch van repliek: ‘Maar de heeren Belgen moeten wel weten, dat wat zij sinds een jaar ons hebben aangedaan, de stemming, waarvan zij nog voortdurend blijk geven, voor ons voldoende reden is om met betrekking tot zoodanige regelingen niet uitsluitend aan een mogelijken aanval uit het oosten te denken. Wanneer inderdaad Limburg een zwakke plek zou vormen in onze verdediging, zooals men van Belgische zijde voortdurend beweert, dan zou men het Nederland zeker niet euvel kunnen duiden, na al wat er is gebeurd, dat het dan vooralsnog het oog meer gericht hield op het westen dan op het oosten’. ‘Vreemd doet het aan, een zoodanige wensch tot samenwerking te hooren | |
[pagina 231]
| |
uitspreken door een volk, dat zich zoozeer heeft beijverd om de goede verhoudingen, het wederzijdsch vertrouwen te verstoren’. ‘Het wederzijdsch vertrouwen, voor een militair accoord onmisbaar, ontbreekt’. ‘Wat gebeurd is, is niet meer ongedaan te maken, de eerbied voor het Belgische karakter is in ons volk verloren gegaan’. Na Nederlands weigering heeft België zich in zake zijn veiligheid tot de mogendheden gewend, en het denkbeeld om het land opnieuw door een neutraliteitsgarantie te beschutten schijnt toen te zijn geopperd, maar het had geen gevolg. En het Belgische veiligheidsvraagstuk bleef on opgelost. Met dat al verklaarde België zich bereid, het ontworpen Nederlandsch-Belgisch verdrag te aanvaarden. Zijn voornaamste wenschen waren onbevredigd gebleven, het maakte allerlei reserves, het uitte met name een lang protest, niet zoozeer tegen Nederland als wel tegen de mogendheden, omdat in het veiligheidsvraagstuk zoo bitter weinig was bereikt, maar - het zou de herziening, die ondanks alles dan ook wel zeer voordeelig was, aanvaarden. Geen Fransch bondgenootschap dus, het Nederlandsche doel scheen bereikt. De zeer geringe kans, dat een nauwe aansluiting bij Frankrijk ten gevolge zou hebben, dat samen met dat land de door de mogendheden reeds geweigerde annexionistische eischen alsnog zouden kunnen worden doorgedreven heeft België niet tot het Fransche bondgenootschap kunnen verlokken. De teleurstelling der Belgen in de veiligheidsquaestie gaf aan Frankrijk een tweede kans. Hoe zou Belgiës houding zijn, indien Frankrijk het tweede lokaas voorhield, door Tardieu in één adem genoemd met de ondersteuning van de Belgische vorderingen: ‘le plan général de sécurité, dont la Belgique serait partie intégrante?’ Het staat geenszins vast, dat inderdaad dit veiligheidsaanbod in het laatste stadium der onderhandelingen aldus is opgedoken.Ga naar voetnoot1) Maar zeker is, dat toen het verdrag met | |
[pagina 232]
| |
Nederland reeds in veilige haven scheen, België, in zijn verlangen naar veiligheid al evenmin bevredigd als in zijn annexionistische eischen, is gezwicht voor de dubbele belofte van voorziening in die veiligheid en van steun aan die eischen. Kort nadat het Nederlandsch-Belgisch verdrag ter onderteekening gereedgemaakt was wordt de Wielingenquaestie opgeblazen die einde Mei 1920 als voorwendsel voor het afbreken der onderhandelingen dient, terwijl geruchten over een Fransch-Belgische alliantie de ronde gaan doen. Op 11 Juli verklapt de Fransche oud-minister Barthou, dat de Fransche regeering aan de Belgische heeft laten weten, dat zij aan haar zijde zal staanom haar nationale eischen te doen zegevieren.Ga naar voetnoot1) En in derdaad wordt in die dagen de zaak op de conferentie te Spa ter sprake gebrachtGa naar voetnoot2). Evenwel met het te verwachten gevolg: Engeland weigert medewerking; alleen voor een België gunstig Schelderégime schijnt het nog een goed woordje te hebben gedaan. Begin September krijgt België de garantie voor zijn | |
[pagina 233]
| |
veiligheid: het Fransch-Belgische militaire verdrag. Of de aangewezen wijze van beveiliging tegen oorlogen wel deze is, dat men Frankrijk a priori in de gelegenheid stelt zijn oorlogen in België en met Belgische troepen uit te vechten is daarbij blijkbaar niet zeer nauwkeurig overwogen, maar men vergete niet, dat deze ‘veiligheidsgarantie’ eerst is aanvaard, nadat andere pogingen om België waarborgen voor zijn veiligheid te verschaffen hadden gefaald. Op 1 Januari 1921 verwekte de Fransche ambassadeur te Brussel een heftig incident door op ongepaste wijze in het openbaar te herinneren aan de verplichtingen, die het verdrag voor België meebracht. Was het een wonder, dat hij zoo optrad? ‘Een kleine staat die zich in zijn buitenlandsche politiek niet weet vrij te houden van serviliteit ten opzichte van een machtigen buurman, weet wat hem te wachten staat: wie zich als dienstbare aanbiedt wordt als dienstbare behandeld’, herinnerde Struycken deverbolgen Belgen. ‘L'avenir nous réserve probablement la réunion’ had reeds Talleyrand voorspeld. Het ontworpen Nederlandsch-Belgische verdrag bleef middelerwijl liggen. De Nederlandsche regeering had zich tot aanvaarding bereid getoond en naar het schijnt meende zij niet meer van houding te kunnen veranderen. Maar met de jaren verliep het getij. Toen het verdrag weer werd opgerakeld viel het noodzakelijkerwijze als offer van een critiek, die het in de bewogen tijden en zeer bijzondere omstandigheden van 1919/20 wellicht zou hebben doorstaan.
Nog steeds is de Belgische politiek anti-Nederlandsch en op Frankrijk georienteerd. Zij bleef staan in het teeken van af- | |
[pagina 234]
| |
persing onder bedreiging met ‘de mogendheden’. Zoolang uit Nederlands houding niet op ondubbelzinnige wijze is gebleken, dat tegenover een dergelijke politiek niet over tegemoetkomendheid wordt gedacht is er voor België ook volop reden om niet van politieke methode en orienteering te veranderen. Middelerwijl moesten de annexionistische eischen in de diplomatieke voorraadschuren worden opgeborgen en trad voor de constructie van een recht op Nederlandsch grondgebied die van een recht op andere Nederlandsche bezittingen in de plaats. Voor zijn veiligheid kreeg België door het verdrag van Locarno een aanmerkelijk effectiever en véél minder gevaarlijke waarborg dan het verbond met Frankrijk ooit had kunnen bieden. Maar niettemin bestaat dat verbond nog steeds en Locarno, al beschermde het tegen invasies, bracht geen waarborg voor Belgiës onafhankelijkheid, gelijk de gegarandeerde neutraliteit die gegeven had. In tegendeel, er werd voor gezorgd dat, nu de neutraliteit nog niet was afgeschaft, de afschaffing ervan ten minste bij het verdrag van Locarno werd ‘geconstateerd’. De belangensolidariteit in zake den Rijn werd in de Fransch-Belgische verhouding van groote beteekenis. Maatregelen werden beraamd om het Rijnverkeer naar Antwerpen af te leiden. Middelerwijl ijvert België voor het verleggen van den Rijnmond naar Antwerpen en wordt getracht het Nederlandsche gezag over de Rijn-Scheldeverbinding te verzwakken en zoo mogelijk daarvoor de verfranschte Centrale Commissie voor de Rijnvaart in de plaats te stellen. Bezwaarlijk zou Nederland zich grooter schade kunnen berokkenen dan door toe te stemmen in eenigerlei verzwakking van zijn gezag over de binnenwateren, waarlangs het Rijnverkeer naar Antwerpen gaat. En ook al mocht het zich in zake de Antwerpen-Rijn-verbinding toeschietelijk toonen, het kan hier nimmer het belang wegnemen dat België bij een Fransch bondgenootschap heeft. Want Nederland kan aan Antwerpen op dit punt zelfs bij benadering niet zoo veel voorrechten verschaffen als de Fransch-Belgische combinatie in uitzicht stelt. In West-Europa zijn thans normale toestanden teruggekeerd. Onder deze omstandigheden kan geen enkele factor een niet | |
[pagina 235]
| |
door eenige garantie gedekt België tegen Frankrijk beschutten dan een invloedrijk anti-Fransch element onder de bevolking, en het inzicht zijner staatslieden. Uit dit inzicht zullen zij ook de kracht moeten putten om België uit de Fransche omarming te bevrijden. Een bijkomstig argument daarvoor zouden zij kunnen ontleenen aan de wetenschap, dat Nederland niet onvoorwaardelijk en à tout prix toenadering tot België zoekt, dat het integendeel een aan Frankrijk verbonden België nooit anders dan met vijandig wantrouwen kan bejegenen. Maar dat een België dat zijn eigen onafhankelijkheid wil en die van Nederland respecteert op Nederlands welwillendheid kan rekenen. Omdat, zooals minister Van Karnebeek naar waarheid getuigde, Nederland in zelfstandigheid en zelfbeschikking van België, en in toenadering van België tot Nederland, een veiligheidsfactor voor zich zelf moet zien.
J. Zaayer |
|