Bibliographie.
W.L.M.E. van Leeuwen. De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880. (Groningen J.B. Wolters).
Dit boek moest nu voorloopig de laatste bloemlezing uit onze nieuwe dichtkunst zijn. Men moest den stroom van hooger hand stopzetten. Het haalt immers niets uit of telkens nog weer iemand anders voor den dag komt met een boek, waarin de dichters van onzen tijd iets anders in het gelid zijn gezet dan in alle voorgaande, en waar men behalve de aan geen enkele bloemlezing ontsnappende standaardstalen van ieders dichterschap nog een enkel minder bekend vers aantreft. Ter oriënteering in onze nieuwe poëzie bestaan er twee bloemlezingen die geheel aan hun bedoeling beantwoorden: Coster's Nieuwe Geluiden, waarin men afgezien van enkele vergissingen volledig en betrouwbaar wordt ingelicht over aard en ontwikkeling onzer nieuwe poëzie, en Greshoff en De Miranda's Lyriek, dat zijn omvang tegen heeft (er zijn halve bundels in ondergebracht, wat overigens gemakkelijk kan gebeuren, nu verzenbundels dunner zijn geworden dan boombladen) maar waar men aan ieder die maar even den raadselachtigen toon getroffen heeft die de bestaansvoorwaarde is der poëzie, vindt recht gedaan. Vroeger was er nog dat aardige boekje van Van Hall, dat jammer genoeg de laatste jaren verwaarloosd werd. En daarnaast zijn er de ontelbare meer of minder geslaagde schoolbloemlezingen waartusschen De Bloeiende Bongerd van Poort en Mevr. Rengers uitmunt. Bastiaanse ging voor met een litteratuurbeschrijving samengaande met een bloemlezing. V. Leeuwen volgt hier dezelfde methode, duidelijker, overzichtelijker en met dieper inzicht in de ontwikkeling onzer poëzie. Het is de vraag of het goed is den docenten de inleidingen tot de poëzie, die zij te behandelen hebben, zoo pasklaar mee te geven en hun als het ware van alle vrijheid van behandeling te berooven, maar blijkbaar moet er rekening gehouden worden met een groote hulpeloosheid van vele docenten ten opzichte der litteratuur van hun eigen tijd, en zoodoende zal ook dit boek als al zijn voorgangers wel weer
‘in een behoefte voorzien.’
In elk geval is het boek ook buiten het onderwijs om een zeer geschikte, met goeden smaak, tact en begrip geschreven inleiding tot onze hedendaagsche poëzie. Het bevat karakteristieken die, hoewel ze uiteraard kort moesten zijn, meestal geheel afdoend zijn. In sommige gevallen is er een zeer gelukkige keus te waardeeren, als bijv. Gezelle's te weinig bekende Berechtinge, waarin men den geheelen Gezelle, den vrome en den kinderlijke, den bloemen- en vogelvriend, den wijze en den extati-