| |
| |
| |
[Eerste deel]
Het land van Hambeloke.
Negende hoofdstuk
Het eerste bezoek van Marie in 't oudershuis. - Van 't Bogijntje en van het wonderbare Elastiekske.
Het heengaan van Marie, die, ze merkten 't nu wel, metterdaad allengskens de tweede moeder van de jonge bent in 't gezin der Mennekens was geworden, werd gevoeld als een erge gaping. Harten en monden waren nog altijd vol van haar, en het houwelijk was nog steeds het onderwerp van alle gesprekken aan de tafel - zoowel in de keuken, van 't kleine volk rond moeder geschaard, als boven op de werkkamer, bij vader, waar als 't ware alles nog eens in 't lang en in 't breed werd herkauwd, bedisseld en betutteld.
't Was alles toch maar goed verloopen, bedacht Moeder met een zucht, maar ze miste danig haren dagelijkschen kameraad, haren ‘eersten stuurman op 't schip’: met de anderen kon ze niet zoo gezellig en open praten als met Marie, die vroege levenservaring had en al zoo'n reëelen kijk op alles. 't Was nu de beurt aan de jonge meid, aan ‘Ons Lien’, om wat meer op den voorgrond te treden. Die had tot dan toe, zonder heel veel gezag, de verplichte hoede gehad over de drie jongsten, maar nu zou zij ook van school wegblijven en gaan meehelpen in moeders huishouden. Lien was ietwat mystiek aangelegd, wat ze te bevliegen had gekregen op de school van de Apostolinnen in 't Vliegenstraatje. Daar was ook in haar tijd Marie schole geweest, maar die had haar levenslustige vriendinnen Net Pruynen en Matil Vekemans uit den Eenhoorn gehad, waar ze meê uit was gegaan, die haar vrijagie hadden meê
| |
| |
beleefd en veel leute meê gemaakt. Lien was wel 'n beetje in de verdrukking geraakt onder dien hoop rumoerige gasten, die haar wat bazig behandelden en wel wat verwaarloosden, omdat zij soms wat kniezerig deed en sentimenteeler was dan de anderen. Ze bracht van de kapel altijd beeldekens meê, heel zoete dingskes, met het hart van Jezus in een stralenkrans, of kleine tractaatjes over Joannes Berchmans of Aloysius van Gonzaga. Ze was de eerste goedgekeurd voor haar eerste communie, omdat ze op een fijne strikvraag van den pastoor van St. Jacobs, meneer Van Hardenberg, zoo gepast had weten te antwoorden. ‘Hoe wordt de dag waarop Ons Heer is gestorven genaamd en waarom?’ - ‘Goede Vrijdag’, had ze dadelijk wijselijk en ijverig geantwoord: ‘Ons Heer is in zijn groote goedheid en voor ons eeuwig geluk aan 't kruis gestorven, en daarom noemen ze dien dag: ‘Goeden Vrijdag.’ ‘Gij moogt gij uw eerste communie doen’, had de goede pastoor bewogen gezeid. En na afloop hadden de nonnetjes, die iets bizonders in haar zagen, haar een kapelletje in lichtgeel krullig bordpapier geschonken, waar een altaar in nagebootst was en ook een Lievevrouw in prijkte, wit en blauw, met een fijn porseleinen kopje: haar handjes waren gevouwen en de zwarte puntjes van haar oogskens staarden ten hemel. Het was wel een mooi ding. De jongens konden er niet genoeg naar kijken.
Ook op de lagere school, waar Lien allereerst was geweest bij Mme Van Laer - ze was toen heel wat minder godvruchtig en toch ook erg braaf! - had ze eens om haar vlijt en goed gedrag een opgezette wulp als bizondere prijs gekregen: die opgevulde grijze wulp, op lage stelten en met een langen bek, prijkte bestendig ergens op het bovenste schap van de schapraai in de keuken: hij maakte zoowat deel uit van 't huishouden, hij hoorde erbij, en scheen trouw te luisteren naar alles wat daar beneden onder hem aan de keukentafel werd besproken en behandeld.
- Ons Lien is ons Marie niet, dacht Moeder, want die haar hart was nog zoo jong en Marie wist altijd zoo leutig te vertellen over al haar jeugdige tegenkomsten, op een kermis ievers buiten, met Fransoo en haar vriendinnen, of aardigheden te snappen omtrent een van vaders klanten - zooals
| |
| |
over de onmetelijke broek van Meneer Suikerdors, waar volgens haar, een kamer in te huren was! - Marie verjongde haar altijd met haar steeds vroolijk humeur, en die twee hadden dagen beleefd, als twee aankomende meiskes op vacantie, dol van jonge levensvreugd. Ja, zoo was zij zelf ook ongeveer geweest, moeder, toen ze nog jonge-dochter was.
Dat trouwfeest in de St. Joris-gilde! Daar was toch maar geen enkel schaduwtje over gegleden! Nonkel Balten had voor een keer eens geen ruzie gemaakt en Nonkel Bart was op 't einde niet dronken geworden, ten minste niet op 't feest zelf! En die Hambeloke, dat was toch een snaaksch ouwerwetsch type! Die had daar nu zoo precies bijgezeten, lijk de schutsgeest van Antwerpen, de reus Scaldis, die van boven de Waterpoort. Hij had haar doen terugdenken aan haar oude kwartier aan de Werf, aan de Kuipersstraat, waar haar geboortehuis stond, aan de Beenhouwersstraat, de Dorelingenstraat, aan 't Vleeschhuis, den Reepenberg, de Burchtgracht, de Vischmarkt en de Palingsbrug: daar had ze, als kind van een loods die zijn taak op 't water had, haar fleurige jonge-jaren doorgebracht. Dat alles leefde nog diep in haar. Ze voelde zich op-en-top Sinjoorsch, al was haar vader van Noordbrabant ievers afkomstig. Maar de Hellebauts, de moederlijke verwanten, behoorden van ouder tot ouder, zeker sedert eeuwen, tot den Antwerpschen grond. Vader Hermans, de loods, was veel uithuizig, en moeder al te jong gestorven. Zoo waren ze bij hen thuis al vroeg aan trouwen gaan denken, die vele zusters, die allen nogal nette gezichtjes hadden en veel zin om een eigen huishouden te hebben. Vader Hermans was niet geheel onbemiddeld, althans hij kwam als loods redelijk wel aan den kost. En dan - dit was een legende in de familie geworden - dan was daar, nietwaar, die rijke oud-tante in Breda, waar ze hadden moeten van erven! Daar hadden haar vader en haar moeder het eeuwig-en-ervig over gehad: als die Tante Pien eenmaal haar hoofd kwam neer te leggen, ziet ge, dan waren ze gesteld: die was schatrijk. En.. nog altijd kwam er een floers over Dien's oogen als ze er aan dacht. Op zekeren dag was die Tante Pin, zooals ze ze later gingen noemen, doodgegaan - en vader had sito den trein genomen en was naar Holland gereden - voor de erfenis. En 't was er niks meê ge- | |
| |
weest! De oude prij had
hen vergeten! Er stond geen woord over hen in haar testament, waarbij ze alles aan een klooster had gelaten. En nog werden Dien's oogen vochtig, als ze, voor de honderdste maal, aan de aandachtig-luisterende meisjes en jongens, het verhaal van dat mislukte erfdeel deed en de wreede gevolgen van die mislukking. Haar vader had zich dat zoodanig aangetrokken, dat hij op de terugreis te Rosendaal een geraaktheid had gekregen en.... er-in gebleven was! Ja, zoo hadden ze dan jaren lang in een droom van toekomstige weelde geleefd! Bij alle toekomst-bespiegelingen had Tante Pin, die gierige Tante Pin, een rol gespeeld. Zij zou haar aan een uitzet geholpen hebben. Zoo waren ze niet met ledige handen in haar huishouden gekomen en hadden ze met een flinken vent op haar beurt kinderen kunnen koopen en een gezin opbouwen. Met al dat goud van Tante Pin hadden ze jarenlang de toekomst verguld - en nu was het tegengeslagen, en die goeie vader was er zelfs van gestorven. Dat leed had haar als aankomend meisje de levensvreugde wat verduisterd. Maar dan waren ze alle achtereen toch getrouwd geraakt, zij gelukkig met haren Sander, waar ze zoo van hield, naast wien ze dapper dag aan dag had geworsteld om het hoofd boven water te houden met heel dat nest van springlevende kinderen! Ja, 't leven is een zeldzaam ding, ge krijgt het allemaal niet geschoteld, en als ge 't zelf niet schept, een ander brengt u 't geluk niet op den schoot! Nu, werken, daar was zij, zoomin als Sander, die een eerste werkmaai was, - God had er zoo geenen tweeden op zijn land! - bang van.
Met het vertrek van Marie was om zoo te zeggen een nieuw kapittel in het leven der Mennekens begonnen. Marie hoorde nog tot de helden-periode, als alles nog te beginnen en het allernoodigste dag aan dag te bevechten was. Als kind had ze braaf haar plicht gedaan, en ze verdiende wel, dat ze allemaal zoo van haar hielden, en dat zij 't nu op haar beurt met Fransoo goed zou hebben. Daar had moeder ook wel vertrouwen in. Maar er zou alweer hardnekkig mogen getravakkeld worden!
Bruidegom en bruid waren, na afloop van 't feest, recht naar hun kevie getrokken in 't huisje, dat ze hadden gehuurd in de lange Ridderstraat, een winkelhuis met een glazenkas, waar ze
| |
| |
een kruidenierderij hadden opgezet, vlak in 't zicht van den koper-groen-bekapten toren van St. Andries. Sint-Andrieskwartier, het hartje van de stad; in den volksmond: de Parochie van Miserie. In die bochtige straat woonde niets dan werkvolk: winkeliertjes, havenwerkers, metsers, plafonneerders, schilders en.... duivenmelkers! Ge ziet vandaar, over de roode en grijze daken, naast de trapgevels, de spits van Onze Lieve Vrouwen-toren, zooals ge die nergens schilderachtiger kunt zien oprijzen. Het is de volksstraat: vol ravottende keuteljacht, vol stootwagentjes, en waar doorheen de leurders hun waren luidkeels venten. Door de gangskens, met de gewitte muren, komt ge op de binnenkoeren, waar de ambachtslui hun lage ook witgekalkte woninkjes zonder verdieping hebben. Daar woonde een garnaatwijf, die in de stille namiddagen door de straten van de stad toog, met den teenen korf aan den arm en den teemenden roep: ‘Gàrre-naat! gàrre-naat!’, die zoo gemoedelijk kon klinken op stille Zondagnamiddagen. Of ze ventten met korven langs de koffiehuizen en taveernen aan de Werf en in de Pelikaanstraat aan de statie ‘warme kreukelen’ of ‘wa krabben of eieren, vrinden!’ In die buurt nu was ‘ons Marie’ met haren Fransoo beland, en daar zou ze in haar winkeltje haar best gaan doen om met Fransoo - kleermaker en muzikant - haar dagelijksch broodje te verdienen.
Maar, na enkele dagen, toen de grofste bereddering achter den rug was, was Marie, die er wel wat vermoeid uitzag - als ge pas getrouwd zijt, hè? - een avond, dat Fransoo, op het theater speelde, in 't oudershuis komen aanzetten, en toen schaarde alleman zich rond de gevierde zuster, die als van een lange reis terugkeerde, en nu zeker veel te vertellen had.
Ze had het eerst volmondig over haar affaire. Ja, dat was nog wel heel wat versch voor haar. Ze moest er nog inkomen, het was nog onwennig, en de klanten - och, de concurrentie den dag van vandaag is toch zoo groot! Ze deed in van alles: in patatten, de zakken stonden vlak bij het gelint dat altijd openstond, en achter de glazenkast lagen de vijgen, de pakjes stijfsel, bloem, de knikknakskes, de solferstekken, de siroop, poeiersuiker, kandij, de groene zeep, de soda.... kortom van alles wat ge in een huishouden kunt gebruiken. Aanpakken
| |
| |
maar! Vader en moeder hadden het hun toch voorgedaan: ge moet er u fiks doorheen slaan.
En Fransoo! wat 'n klomp-goud van een vent. Te vijven 's ochtends vroeg zat hij al op zijn tafeltje te naaien: hij schrikte ook voor geen overwerk of voor geen schof terug, hij berekende dat niet eens als overuren, en als een stuk per se af moest zijn, stond hij op uur en tijd bij Vader Mennekens en zei: ‘Vader, hier is 't!’ En zoo iets waardeerde de oude Sander geducht. Die was werkelijk in zijn nopjes over zijn schoonzoon. Hij getuigde van hem eens stilletjes aan zijn Dien, dat hij nooit 'n serieuser jongen had gekend: ons mannen mochten er wel 'n lesje aan nemen.... Daar kwam bij, dat hij zijn dochter bij hem gelukkig wist. Gelukkig, maar natuurlijk niet zonder zorg, dat spreekt van zelf!
- Maar hoe zit dat nu met...., had moeder vertrouwelijk, in den gang, vóor Marie's terugkeer naar haar winkel, lijzekens gevraagd.
- Ja, 't is zoo, hé, moeder?
- Dan tòch!.... Och kind, ge moet toch zien, dat ge u nu niet te veel afslooft.... Dat verhuizen, dat onafgebroken in touw zijn, het haalt af, weet ge?
Moeder hielp wel, zooveel als haar eigen beslommeringen het toelieten (en dat was haast heelemaal niet) met raad en daad; ze liep, tusschen twee vuren, al eens even naar St. Andries, ze stak een hand uit in den winkel, maar wat kon dat geven? Schitterend draaide de affaire niet, die al slabakte vóór ze door Marie was overgenomen. De vraag was, of 't lang zou vol te houden zijn....
- Den moed in geen geval laten zakken, hé, alle begin is lastig.... Schep het locht, kind!’ had moeder gezeid.
Een anderen keer, toen Marie tegen den avond in de Pijp ‘thuis’ was komen aanzetten - Fransoo zaagt ge met geen oogen, tenzij vluchtig om even een werkstuk af te leveren en er een ander mee te krijgen - hielden de jongens niet af, dat ze nog eens, naar ingewortelde gewoonte, zou ‘vertellen’! Als moeder te àf was van de dagelijksche karwei, had ze aan Marie altijd de taak toevertrouwd, om de naar verbeelding en avontuur dorstende jonge striebers den vaak uit de oogen te houden met vertelselkens. Dat verstond zij, Marie, al even goed
| |
| |
als moeder, maar moeder had er te gauw haar bekomst van; Marie liet zich makkelijker dwingen om lange wreede of plezante dingen te vertellen en ze wist er heel wat zelf-verzonnens bij te flansen. Maar ze moest oppassen! Als ze iets ten tweede male voorfabelde, en 't klopte niet precies met de eerste lezing, dan ging er bij 't gehoor een verontwaardigd protest op!
De kinket-lamp, een blikken lamp, die de vetolie weleens op de tafel liet druipen, werd aangestoken; een buitengewoon geval, want doorgaans behielp men zich met een peerke, waar ge elkaar wel even bij zien kon, maar waar Lien en de jongens hun devoirs haast niet konden bij maken. Alle zuinigheid op een stokje dan, en de olielamp maar aan. En Marie, die zich weer plotseling geheel van den huize gevoelde, begon te fazelen van allerlei dingen, waar de jongens, naast elkaar op de bank saamgedrongen, met hoogopgetrokken wenkbrauwen en gespannen blikken naar luisterden. Ook moeder zat er bij, met haar brei, en deed haar best om zich serieus te houden.
Marie fantaseerde plezierig. Ze vond allerlei bonte trekjes uit, ze dramatiseerde de avonturen, het griezelige wist ze spannend voor te bereiden, zóo dat ge een zucht door de keuken hadt hooren wegruischen....
- Marie, ons niet doen verschieten, hé! smeekte Scharel, met een zekere popeling, en toch een begeerte om eens goed te huiveren.
- Dor kan ekik niet tegen, Marie; niet doen, hé! aldus de waarschuwing van Feeke, die met zijn rattigen bol, stokstijf zat en de vertelster steil in de oogen keek.
Zij had het over het ‘Verhangen Bogijntje’.
Een vader had twee dochters, die in den kant werkten. Al tweemaal hadden ze hem geld gegeven om wat vleesch naar den beenhouwer te gaan halen, maar hij had het ieder keer verzopen, alles in drank verteerd! Hij kreeg rouwkoop, zijn geweten begon te knagen, en nu nam hij 't vast besluit, het den derden keer niet weer te doen. Maar, niets gekort! De man had een razenden dorst, hij kon er bekanst niet meer van speeken, zoo'nen dorst! En de stem van zijn geweten zweeg, en hij dronk weer 't geld van zijn kinderen op!
Als hij nu naar huis trok, peisde de man bij zijn eigen: wat
| |
| |
ben ik toch slecht! En hij overlegde: als ik toch maar eens aan vleesch kost geraken!
Zoo was hij aan 't Bogijnengat gekomen.
En hij gaat onder de Roode-poort, en wat ziet em? - daar hong een bogijn te bengelen aan een haak in den muur, die haar eigen verhangen had! En hij sneed nen bil van de bogijn af, en hij nam hem mee naar huis, en hij zei: ‘zie, meiskes, da's na 'ne lekkere schenkel!’
En de meiskes aten den schenkel op.
Maar wa' gebeurde er nou?
't Sloeg middernacht op den toren van de Capucienenkerk en alles was pikkendonkeren. En op slag van twaalven, begost dat bogijntje ommers op hun kamer te spoken, al roepende:
Geeft mijnen armen bil, bil, bil!
Den volgenden avond spookte het weer. En weer wou dat bogijntje haren bil terug hebben.
Ja maar, dat hielden die meiskes niet langer uit, ze woûen zij niet blijven in een huis waar dat het zoo spookte, en seffens namen ze pak en zak en ze verhuisden.
Maar nou gade hooren wat dat er verder is gebeurd. Nu zagen ze opeens, dat ze in hun huis den ijzeren pot en den handvleugel hadden vergeten, en ze kosten die niet missen. Zoo, daar moest iemand zijn eigen opofferen en die in 't betooverd huis gaan terughalen. De meiskes dierven niet, ze zouden eerder van schrik gestorven zijn. Maar vader nam zijnen moed in zijn twee handen en hij zei: ik zal ze gaan halen!
Hij dronk eerst een halve flesch jenever leeg, om zijn eigen couragie te geven, en goê-zat kwam hij eindelijk aan in zijn oud huis. Hij stak den sleutel in 't slot, hij draaide de deur open, hij ging binnen, en.... hij wou juustekes zijn hand uitsteken om den ijzeren pot en daarna den handvleugel te pakken, toen opeens.... opeens de geest van 't bogijntje van achter een gordijn op hem toesprong en uitriep met een kelderstem:
‘Gij hebt mijnen armen bil!’
En ze maakte hem kapot.
Het is niet te beschrijven wat er op dat oogenblik in de hoofden van de jonge gasten omging. Ze hadden met stijgenden
| |
| |
angst en al bleeker gezichten het verhaal beluisterd, Scharel en Feeke met open monden.... Opeens, toen Marie vertelde, dat de begijn van achter een gordijn sprong, had Fee Scharel bij den arm gevat en er een blauwe plek in genepen, wat dezen stil: ‘amij!’ deed kuchen, maar luid dierf hij niet roepen.
En toen de vertelster het wreede woord sprak: ‘Gij hebt mijnen armen bil!’ met den klemtoon op gij! - dan was 't afgrijzen. Allen zagen steil, of ze een vreeselijk visioen ontwaarden.
De historie van 't doode begijntje en van haren armen bil, die voor een schenkel opgepeuzeld werd, behoorde tot de akeligste dingen waar hun verbeelding nachten lang van droomen en opnieuw van schrikken en beven kon.
Die huivering was echter ook een genot, en met telkens nieuwe ontroering konden de jongens het verhaal oneindige keeren weer hooren vertellen: ieder woord, ieder bizonderheid werd streng gecontroleerd, en als er een trekje niet geheel conform was, werd de vertelster op beslisten toon terechtgewezen.
- En nu een ander, zei Scharel, die onverzadigbaar was, en alreeds naar andere verrassingen en emoties snakte.
- Van 't Elastiekske van Hambeloke, lachte Lien al.
- Toe ja, Marie, van 't Elastiekske van Hambeloke!
Dat was een eigen vinding van haar, een soort paaivertelsel om ze met iets avontuurlijks bezig, hun den vaak uit de oogen te houden. Wat was dat voor een Elastiekske? Wist ze 't zelf? Het was voldoende, dat de problematische figuur van den ouden koetsier, met zijn magenta en zijn zware afhangende snor onder een dikken rooden gevel, eraan verbonden was.
Er was sprake in van het slaaplijf en de onderbroek van Hambeloke, en aan die kalson was een elastiekske bevestigd; en als hij aan dat elastiekske trok haalde hij zijn sokken omhoog, en ieder keer gebeurde er dan wat. Als Hambeloke iets vergeten was, snokte hij effen aan zijn elastiekske, en seffens wist hij 't weer. Hij had de wereld rondgerezen, al in een jaar of tien, en zoo'n wonderbaar elastiekske had hij nooit gezien. Met dat elastiekske kondt ge ook de gedachten lezen in 't hoofd van een ander mensch. Wie dat elastiekske bezat werd honderd jaar oud, en in alle straten, bij nacht en bij dag, kon
| |
| |
hij zijnen weg vinden. Met dat elastiekske kon hij verholen schatten ontdekken; aan dat wonderbaar elastiekske zat heiligdom vast; als g'er mee trokt, mocht ge een wensch uitspreken, bijv. dat ge pattaten met rookoolen en spek woû hebben: en direkt stond dat op tafel! Met dat elastiekske wist ge wat er duizend jaar geleden in uw stad was gebeurd, wat er overal in de wereld omging, en wat er later nog allemaal zou geschieden. Het was een wonderbaar elastiekske.
En Marie eindigde, terwijl Fee al een tijd met zijn hoofd op Scharels schouder lag te slapen. Zij kregen allen vaak, en moeder deed de jongsten naar bed.
Den heelen nacht lang rok het elastiekske zich uit in de gedachte der knapen, en ze droomden van alle wondere zaken die op tafel kwamen staan en van een oude stad, met kerktorens en vestingen en van 't Scheld, die breëe rivier, vol met schepen, die naar 't ander eind van de wereld vaarden al loeiend tegen den verren hemel op....
| |
Tiende hoofdstuk.
De vrienden uit ‘de Faam’.
Zoolang ze volop in de kleine kinderen hadden gezeten, - en dat duurde nu zooal ring-aaneen twintig jaar lang! - was Dien Mennekens met haren Sander er nagenoeg nooit weer eens uit geweest. Ze had de handen van 's ochtends vroeg immers te vol met haar huishouden en 's avonds was het almaar stoppen en mazen van kousen en ondergoed, en dan deed ze ook gaarne de allerkleinsten zelf naar bed. Feeke moest nog altijd in een wieg slapen, en vóór dat hij daarin wou, moest moeder hem nog even op den schoot nemen en onveranderlijk hetzelfde kniedeuntje herhalen:
met z'n vlassen steerdeken
wie rijdt er mee naar steê?
| |
| |
Als ze moê gedeund en verteld was, tilde ze den kleinen op en droeg hem naar boven, en bleef dan nog een tijd bij zijn wieg zitten. Ze leerde hem dan nog een schietgebeeken opzeggen, om tijdig wakker te worden: hij moest zin voor zin herhalen:
wilt me wekken metterspoed,
niet te vroeg of niet te laat,
als de klok zes uren slaat!
Dan teekende ze zijn voorhoofd nog met een kruiske. Een vaag stemmeke, reeds halfweg in droomenland, murmelde nog even ‘sloppel, moê!’ en dan trok zij stillekens, op haar teenen, de trap af, zette op de kleine cuisinière den moor en den koffiepot gereed voor 's anderdaags, sloot alles dicht, de klink op de vóór-en de achterdeur, den kelder op slot, en trok dan naar bed, waar ze gewoonlijk eerst nog wat moest hoesten, en dan op de eenzame sponde haar eerste slaapje deed, tot Sander zou komen, die nog laat aan 't werken was.
Uitgaan deed ze nooit, tenzij alleen een keer met kermisdagen, en dat was geen groot plezier, want Sander, die liefst zijn heete slapen in een verlaten uithoek van de stad, ergens aan de dokken, of aan de boorden van 't Scheld, ging koelen, voerde haar dan ver weg van alle menschen, die hij schuwde om een beetje tot rust te komen. Zij vond het naar, want ze had wel graag wat menschen gezien - maar, als Sander dan ging koppen of gemelijk zijn, volgde ze hem maar, schoorvoetend en moe, op zijn lange barre wandeltochten door al die verlaten kwartieren. Soms hing ze dan wel aan zijnen arm, maar veelal liep zij zwijgend, in verstokt en dof gepeins, naast haar, suf van al die lange dagen en halve nachten gesleten op zijn werktafel.
Eenmaal per week echter ging Sander uit, alleen. Dan zag hij zijn vrienden, die ieder Maandag avond te vinden waren in de oude Vlaamsche herberg de Faam, gelegen in de Pieter Potstraat.
Dien dag lei hij omstreeks negen uur 's avonds alle werk stil, hij schoor zich, trok een schoon boordje aan, tooide zich
| |
| |
met een kleurig plastron en verliet het huis. Als de huisdeur achter hem dichtgevallen was met een knakken slag, die nog even door 't stille huis nagalmde, was daar alles donker en stil. Alleman was te bed, moeder bad nog een vaderonsje, hoestte eens en zuchtte.... voelde haar leden zwaar en vermoeid, rekte zich eens.... dan sliep zij.
In de Faam zat reeds de wekelijksche kring van de vrienden voor een pint gersten, Leuvensch of een flesch Diestersch; eenigen hadden hunnen oliekop opgestoken, of langden een der langstelige Goudsche pijpen, met hun naamletters erop geschreven, uit het pijpenrek aan den wand.
De Faam was een oud estaminet, waar indertijd nog Door van Rijswijck, en zijn vrienden Mane Rosseels, Terbruggen en heel dat kliekje van Vlamingen hun stamlokaal hadden van gemaakt. De rook drendelde er als een grijs gewolkte naar de doorstoofde zoldering, waar de kontoeren maar half van zichtbaar waren. Er brandde een gasbek, beschut door een groenen papieren hoed. Achter den lichtbruinen in de marmer geschilderden toog stond baas Verhept, die af en toe, door op een handvat te drukken, uit zijn bierpomp steenende en piepende geluiden deed janken: 't was het gersten dat uit de ton werd opgezogen, en dat telkens schuimend ter tafel werd gebracht met een hartelijk woordje:
- Gezondheid, meneer Bervoets, - smakelijk, meneer Motte, - santus, meneer Baelde.
Daar waren nog Jan Bervoets, de horlogiemaker, Flor Heckers, een sigarenfabrikant, de klakmaker Frans de Bruyn, uit de Kammenstraat, de meubelmaker Jaakske Baekelmans, de drogist Van Pelt, Van Driessche en Toon Vrijdags. Dat waren, met Fons Melckmans de gewone vrienden, en als Sander Mennekens er, iets later dan nog bijkwam, was de ploeg zoowat kompleet.
- Ha, Sanderus jongen, zijde daar al? riep joviaal de zware smid Neel Bervoets, die zelf in plechtige oogenblikken Cornelius heette. Nu kunnen we een kaartje doen, hé!
Sander keek eens met zijn gewonen speurenden blik, de oogwimpers half dicht, onder een gefronst voorhoofd, op al die vriendengezichten, hij schudde handen, en beantwoordde hun begroeting met een gemoedelijk:
| |
| |
- Ja, ja.... allemaal goei!
- En is uw Marie het al gewoon in haar huishouden? En stelt Dien het goed? Maar hoe is 't in Parijs afgeloopen?
In 't begin kwam Sander niet makkelijk los, eerst moest hij rustig gezeten zijn en een tijd aan zijn pijp gezogen hebben. Als hij een tweede pint vroeg, was dit een teeken, dat hij op dreef raakte en zich aan de taveernelucht, met de door den tabaksrook heen kruisende uitroepingen, gewend had.
Hij haalde dan uit zijn zak een zorgvuldig ingepakte beenen pennehouder, waarin bovenaan een minimaal glaasje zat: daar moesten ze maar eens door kijken! Dat had hij voor zijnen Ede meegebracht uit de expositie te Parijs.
- Jandorie, ge ziet er niks door.... ha ja, nu heb ik het vast.... tiens, tiens: den Trocadéro? Maar da moet nog al groot zijn, Sanderus?
- Groot? 'k Zou 't gelooven. 't Groen Kerkhof kan er in dansen.
- Da's gemakkelijk gezeid, maar is dat dan toch zóo immaans groot? vroeg de drogist Van Pelt.
En Sander begon over Parijs en al de wonderen die hij daar pas, samen met Fons Melckmans, weer aanschouwd had. Daar waren wij te Antwerpen dan toch maar kerstekinderen tegen, zulle! Maar dan moest ge die groote confectie-winkels eens zien en die groote bazaars! De allerlaatste models, natuurlijk. En de broeken werden nu gedragen breed uitslaande op den voet en de frakken dicht ingenepen in de lenden. Aan de mouwen van de overjassen parements, en dat was een nette dracht. Enfin, Parijs is een wereldstad!
- 't Schijnt dat de café's op de boulevards zoo schrikkelijk veel te doen hebben?
- Daar kunt ge u een klein gedacht van maken, als ik u zeg, dat ge daar dikwijls tot heel den trottoir toe ziet vol zitten! En fiacres, meneer.... iedereen neemt daar 'ne fiacre, al zijn er américains genoeg, en omnibussen met de vleet.
- Zijde gij op de Père Lachaise geweest en hebt ge 't graf van Napoleon gezien?
- Gerust. Daar is daar ook ievers een weergalm, in den Pantheon, geloof ik, waar ge uw stem wel een minuut of vijf
| |
| |
later terug te hooren krijgt. 't Is een kurieuze stad, maar 't is allegaar dier genoeg, dat moet ik erbij zeggen.
- Hebde gij Gambetta nie hooren spreken? vroeg Jaak Baekelmans, die aan politiek deed. Dat moet nen orateur zijn van belang. Het Handelsblad gaf vandaag een uittreksel van een van zijn diskoersen. Niet da'k er t'akkoord mee ben, maar 't moet toch ne klepper zijn. Natuurlijk is hij van den Midi: die hebben allemaal nen fijnen bek!
- Och, ik hoorde overal roepen van Arabi pasja en van Mac Mahon, en ze spraken weeral van revolutie, zei Fons Melckmans, droogjes.
- Natuurlijk! Zonder revolutie houden die Franschmannen het geen jaar uit. Maar dat neemt niet weg, dat de Fransche keuken goed is.
- In de Duvals krijgt ge een half fleschke wijn bij uwen diner voor twee francs....
- Maar 't bier deugt er niet, hè?
En zoo had Sander maar werk om zijn reiservaringen te luchten: ze keken naar hem als naar een gelukkigen tap, en een beetje nijd mengde zich in de bewondering van de hokvaste huisvaders, die nog nooit de kans hadden klaar gezien om verder te geraken dan Sint-Niklaas over 't water, of Lier, of Mechelen. Een van hen was te Brussel geweest en had er het Museum Wiertz gezien, maar hij was nog ziek van alteratie: door een kijkglas had hij gezien een vrouw, die ligt te krimpen van de cholera, en dan Napoleon in de hel, met wel duizend vuisten naar hem uitgestoken! Zie, zoo'n wreede dingen vindt ge dan toch ook in ons klein landeke, en daar moet ge niet eens voor naar Parijs gaan!
Terwijl ze aan 't kaarten waren, ging de deur open en Hambeloke en Bart Mennekens traden binnen. Sander keek norsch als hij zijn broer, den zonneklopper en avonturier, alweer op de lappen zag. Daar was hij alweer, de fantastische vagebond, die zoo ongehoord ijverig de kunst beoefende ‘om niets te doen’, met de makkelijke leuze ‘naar zijn goesting te leven’! De twee mannen gingen aan een tafel zitten naast het gezelschap, en waren in een politiek gesprek gewikkeld. Ze hadden den heelen avond langs de haven geloopen. En Hambeloke vertelde van de vestingen, die na een zwa- | |
| |
ren strijd eindelijk een viertal jaren geleden geslecht waren.
- Dàt waren tijden! tòen was er leven in de brouwerij! Ik heb al de meetings bijgewoond en ik heb den ouden Jan van Rijswijck hooren spreken. Zie, als ge nu van een redenaar spreekt, dàt was er eenen!
- Wat wilden ze dan eigenlijk hebben? vroeg Bart.
- Ja, de regeering, met Chazal aan 't hoofd, die eischte zoomaar honderd millioen! Honderd millioen, zeg ik u! En waarvoor? Om een nieuwen gevangenismuur rond onze stad op te trekken!
En Hambelo orakelde:
- Het was in 1858: de regeering wou een gedeeltelijke vergrooting van onze stad, die in haren vestinggordel versmachtte, toestaan langs de Noordzijde. Op de gronden nabij de oude vestingen werden zwaar-drukkende oorlogsservituden gelegd. Wat kon dat helpen voor een stad die geen asem kon halen? De Antwerpenaars eischten de algeheele afbraak van den vestinggordel, en de doctrinaire partij trok klink: ze steunden onze wurgers Chazal, Rogier, Frère-Orban, die hier door 't volk gehaat waren, men kan niet meer. Het gevolg was, dat de partijen in twee spleten en zich in verschillende kampen verdeelden. Zoo ontstond de glorieuze Antwerpsche Meeting. Dat was een anti-militaristische partij-koalitie, geleid door de Commissie van Krijgsdienstbaarheden. En Jan van Rijswijck was onder allen de sterkste spreker, de populairste volksman. Jongen lief, ik heb hem hooren spreken! Dan ging er een rilling dooruwlijf. Honderd millioen francs, zei hij, voor een werk dat tot niets nut was. Die nieuwe gevangenismuur zou immers de oorzaak worden, dat Antwerpen geleidelijk ten onder zou gaan, en per slot van rekening platgeschoten door vérdragende kanonnen, die heel de stad zouden te gruizel schieten? En voor de haven was er geen geld! De haven, die bronader van 's lands voorspoed! Niemand sprak beter dan Jan van Rijswijck. De anderen kenden onze taal niet eens, of ze radbraakten ze! Ze werden uitgelachen en uitgejouwd op de volksvergaderingen. Wilt ge eens hooren hoe Jan van Rijswijck sprak?
Aan alle tafels werd er nu gezwegen.
En Hambeloke stond recht:
‘Mannen van Antwerpen!’ zei hij, op redenaarstoon. ‘Wan- | |
| |
neer ik mij aan de Werf, aan onze haven bevind, en ik zie een schip, dat met volle zeilen komt aanzetten, zie, dan ben ik gelukkig en tevreden, en ik zeg tot mijzelven: daar komt geld, daar komt goud, daar komt werk en leven voor een ieder: het is de welvaart, die komt aangedreven, met zeilen en masten. En dan voel ik mijn hart kloppen van geluk en aandoening.’
- Dat was toch wel ne klepper, onderbrak stil Neel Bervoets.
- Sjsst! zwijgen!
De smid klopte ietwat beschaamd zijn pijp uit op het tafelvlak en luisterde.
‘Maar’, vervolgde Hambeloke, met de stem van Jan van Rijswijck, ‘wanneer ik dan buiten de stad ga en daar het goud in den grond zie delven en moordtuigen, kasteelen en batterijen uit den grond zie oprijzen, dan voel ik mijn hart aan stukken nijpen, en ik denk: ze zijn het graf van onze koopmansstad aan 't delven! Als ik hoor spreken van de verzanding van de Schelde; zie, dat het gouvernement lijdzaam en lamlendig, alles zijnen gang laat gaan, wel: dan voel ik dat mijn eigen hart gaat verzanden! Ze hebben gezeid, mijnheeren, dat ik een verzadigde ben! Is het verwonderlijk dat ik hier kom spreken? Maar, mijnheeren, als ik een vulkaan in mij had, een Oceaan van overtuigingen, ik zou er heel de zaal mee vullen om de rechtveerdige zaak van onze stad te verdedigen.’
- Bravo, bravo! Hambeloke! Dat is maar juust gezeid. Bravo!
En Hambeloke, rooder dan ooit, ging weer zitten, trotsch op het succes, dat de rede van Jan van Rijswijck door zijn mond ook hier in de Faam, zoovele jaren later, nog was te beurt gevallen.
Nonkel Bart had een lodderlijken blik en bekeek starlings heel den tijd zijnen vriend. Hij wou ook een deel van 't succes:
- En ik zeg: Antwerpen boven! En viva mijnen grooten broer Sander Mennekens! Mennekens for ever! Sander.... zei hij, en hij toonde hem zijn glas uit de verte, om te klinken.
- Komt niet te pas, zei Sander stroef. Hij schaamde zich over den estaminet-praat van zijn gekken broer.
Er werd hartelijk gelachen om die afwijkende phraseologie
| |
| |
van Bart, en daarmede was ook de ader van Hambeloke opeens stopgezet.
De toekomst van Antwerpen! ja, die lag al die brave burgers diep aan 't hart, en een oogenblik zaten ze daar zwijgend te lurken aan hun pijpen en na te denken.
Hoe lag ze daar toch, hun stad, prachtig aan de breede kromming van de schoone rivier. Hoe lang was er nu al sprake van, dat er nieuwe werken moesten uitgevoerd worden. Er was geen plaats voor al die schepen, die van heinde en ver naar hier gestoomd en gezeild kwamen! De kaaien moesten verbreed en vele kilometers verlengd worden! Daar was kans om hier een wereldhaven te maken. Daar was nog alles van te verwachten. Het zou schatten aanvoeren. De burgerij zou tieren, de nering bloeien overal. Maar dat eischte offers, bloedig-zware offers. Helaas, een stuk van de oude stad zou moeten afgesneden worden. Er zouden heelder straten moeten wegvallen, waar ze van kindsbeen hadden doorgeloopen, waar ze als kinderen gespeeld hadden. De historie moest wegvallen. Het was bittere noodzaak. Maar 't leven van vandaag, het belang van 't algemeen, de ‘Toekomst’ eischte het. Er moesten millioenen voor geschaft worden. Millioenen! Dorpen zouden opgeslokt worden. Nieuwe uitrusting moest overal komen. We moesten met den tijd mee. Antwerpen moest groot worden, zich uitzetten, en het moest hier weer worden aan de Werf een bosch van masten.
De woorden van Hambeloke hadden lijk een vlam in hun koppen ontstoken. De baas moest nieuwe pinten tappen. Hij was de eerste om van de groote toekomst te profiteeren.
Sander had alles met diepen ernst nageluisterd, en hij had bedenkelijk met het hoofd geschud.
Hij stapte alleen de stille nachtstraten op naar huis, naar zijn Dien, naar zijn kinderen.
- Ja 't is voor u, dat het moet gebeuren, dacht hij. Wij zullen het misschien niet beleven. Maar gijlie zult later nog groote dingen zien.
Hoog op den Lievevrouwetoren timperden de gebroken klanken van 't klokkespel over de slapende duistere stad. In de verte hoorde hij het geloei van scheepssignalen op den stroom.
En in zijn hoofd groeide een heele nieuwe stad op, met groote gebouwen, die hoog in de lucht reikten, met breede leien en
| |
| |
straten, levendig, druk van een bezige menigte. Hij kwam in de Pijp, in zijn enge straat, waar nu alles sliep. Ja, hij voelde dat die stad-van-hem er een was met enorme mogelijkheden, waar geweldige dingen zouden tot stand komen. Hij was er weer eens trotsch op, dat hij een Sinjoor was.
In de verte hoorde hij Hambeloke en Bart zingen het lijflied van de Sinjoren.
Glimlachend luisterde hij een poos, stak toen den sleutel op 't slot en trad binnen in zijn donker huis.
| |
Elfde hoofdstuk.
Mijnheer Joseph Firlefijn.
- Medam, had Mijnheer Firlefijn, die op een blauwen Maandag in de Pijp was komen aanbellen, tegen moeder Mennekens gezeid, uwen zoon Gregoor heeft een fijne sopranostem: 't is een van mijn beste koralen, ja, zelfs mijn beste! En op zijn viooltje gaat hij ook al goed vooruit. Ge moest hem naar de Muziekschool laten gaan.
Dien wist niet goed wat dat was ‘een soprano’, maar het moest wel iets bizonders zijn, anders was mijnheer Firlefijn er niet expres voor naar huis gekomen om dat te zeggen. Het verheugde haar, en zij bedankte Mijnheer Firlefijn. Ook kreeg zij voor den trimester, die Gregoor in Caroluskerk had gezongen, de ronde somma uitbetaald van volle negen francs. Die had mijnheer Firlefijn, - om zijn spreekwoordelijke gierigheid ‘de Schrok’ bijgenaamd door zijn kapoenen, - voorzichtiglijk in een papiertje gedraaid - negen zilveren frangskes! en hij had ze nog een heelen tijd in zijn bevende vuisten vastgehouden eer hij ze definitief afstond.
- Dat is een paar schoenen voor Gregoor, dacht moeder bij zich zelf. Alle baten helpen! Tot de klein-mannen toe moesten 't hunne bijbrengen in 't huishouden!
Meneer Firlefijn was al jaren muziekmeester op de school Achter de Vest, tevens kapelmeester in Carolus en professor van cello in de Muziekschool.
De jongens hadden het er altijd over, dat ze zoo goed muziek leerden bij hem, maar ook dat het een raar kieken was, die Schrok, waar ze fel mee gekten. Een van den ouden eed, een
| |
| |
kurieus monument, al even eigenaardig als een van de oude kapellekens of trapgevels in de oude stad; een origineele, een zeldzaam exemplaar van ouden jonkman, waar ge op straat naar omkeekt; want die typische oude muzikant met zijn hoogehoed met smalle randen viel dadelijk op.
Hij woonde in de Paternosterstraat, vlak over St. Annakapel, en Gregoor moest daar, met de andere koralen en jongens, in wie Firlefijn in de les op de school bruikbare stof voor een oxaal-zanger had ontdekt, 's ochtends vroeg al, te zeven uur, een paar keer per week, aan huis komen om zich speciaal in de zangkunst en in 't muzieklezen te oefenen. Op een anderen dag moesten de verst gevorderden ook nog, even na 't middaguur komen in de sakristij van Carolus, het kleine ingangspoortje was langs de Cattevest onder den toren. En daar werden motetten aangeleerd, die mijnheer Firlefijn eerst voorzong en bij 't oefenen zenuwachtig op zijn viool begeleidde.
Joseph Firlefijn was een goedrond snugger oud heerke, met geheel gladgeschoren ronde vollemaanstronie, safraankleurig, met eenige sporen van pokskens nog hier en daar, een spierwitten schorenbol en schichtige, drukke gebaren, heel nerveus. Hij zat altijd gedraaid in een zwart lakensch pak, een ouderwetsche gekleede jas en altijd wat te korte of te hoog opgetrokken broek. Met zijn voet stampte hij de maat, terwijl hij zijn viool rhythmisch op en af liet gaan terwijl hij speelde; als afwisseling tikte hij af en toe met zijn boog iemand op 't hoofd of klopte op de muziekpartij. En met zware bibberende stem zong hij zelf ook mee. Het was een fanatiek musicus, een uit de glorieuze generatie die dweepte met Méhul, Cherubini, Rossini. Maar, vooral, met Beethoven! Hij leefde voor anders niets dan voor zijn noten. Hij behoorde tot een zeer muzikale familie. Een tante van hem was met een verren bloedverwant van den grooten meester van Bonn, behoorende tot den Antwerpschen tak der Beethovens, getrouwd: daar ging hij niet weinig trotsch op! De Antwerpsche Beethovens waren immers vermaagschapt met de Mechelsche Beethovens, waar de grootvader van den grooten Lodewijk toe behoorde: allemaal toch herkomstig uit een der Zuid-Brabantsche gemeenten Rotselaar, Leefdaal of Steenokkerzeel, waar de Beethovens oorspronkelijk vandaan gekomen waren. Hij beschouwde
| |
| |
zich zelf dus als zoowat aangetrouwde familie van den meester. En zijn broer zaliger Séraphin was bovendien een wereldberoemd violist, de rivaal van Henri Vieuxtemps en van Charles de Bériot geweest!
Het gebeurde in den gang van zijn kraakproper oud huis met trapgevel in de Paternosterstraat, waar de jonge koralen vóór een mahoniehouten muzieklessenaar hun stemmetjes oefenden. Mijnheer Firlefijn stond in een lange grijs-geruite chamber-cloak, die in de lenden saamgebonden was door een grijze koord met een dito floche. Op zijn dik rond hoofd droeg hij een zwart fluweelen tokske, met een klein zijden kwispeltje er boven op.
Ze hadden eerst de gamma geleerd en hoe ge maat moet houden: ge hieldt dan altijd uw gesloten rechtervuist naast uw lijf en terwijl ge de noten aanhieldt sloegt ge de maat in vier voor vier, of drie voor vier of zes voor acht, zooals het paste. Er waren ronde noten, die ge vier slagen moest aanhouden als er geen beentje aan was, twee met een beentje, dan waren er de zwarte als ze één of twee crochen droegen van boven aan 't beentje. Dan hadt ge de sleutels: er waren solsleutels en fasleutels en dosleutels. De solsleutels gebruikten ze in de wereldsche, de dosleutels in de kerkmuziek, de fasleutels in de tweede partijen voor piano of orgel en andere instrumenten. Op school werd alleen de solsleutel aangeleerd, in de kerk de dosleutel, en er was een verschil tusschen de sleutels voor de sopranen en voor de alten.
Om te weten ‘in welken toon een stuk geschreven was’ hadt ge dièzen of kruizen en de bemols, die rechts van de sleutels werden geplaatst. Als er een dièze stond was 't in majeur, met een bemol was 't in mineur. Moest ge een noot zingen met een dièze aan, dan moest ge een lachachtig gezicht trekken, en dan hadt ge vanzelf den rechten toon te pakken. Maar met een bemol moest ge somber doen en de rimpels van uw voorhoofd fronsen. Ook heette een si-bemol nooit si, maar za. Als ge za zongt, ging uw stem vanzelf omlaag en ge hadt het seffens beet. Zoo ging het dan van: do re mi fa sol la si do, dat was de gewone gamma, en het akkoord in do: do mi sol do, do sol mi do. In sol majeur ging de gamma, met één dièze aan den sleutel: sol la si do re mi fa... fa dièze, alstublieft... sol!
| |
| |
Het was een heele toer om dat in de hoofden van de jongens te nagelen. Want onder de gasten, die Mijnheer Firlefijn bij de muziekles op de lagere school om hun tamelijk zuiver geluid had opgemerkt, waren er toch die tegenvielen bij de latere proef. Was het van alteratie, vanwege de ontroering die de ongewone omgeving ten huize van Mijnheer Firlefijn had verwekt, met de gevolgen van dien voor de stembanden? Het gebeurde, dat er een van de dominante do niet loskon, en zijn heele gamma zong altijd maar halsstarrig haperend en blaerend de aanvangsnoot, die met acht verschillende benamingen toch altijd denzelfden klank behield! Dan was mijnheer Firlefijn woedend, en hij had den onverlaat met het ezelsgebalk wel een pees om de ooren kunnen geven. Hij kon niet begrijpen, hoe een sterveling zóó onmuzikaal kon zijn!
Er moest ook geleerd worden in welk tempo een stuk diende gezongen: er was moderato, dood-gewoon, gematigd; er was allegro, vroolijk en luchtig; er was adagio, langzaam; ge hadt nog largo, heel breed; of presto, of zelfs prestissimo, en dat ging als een sneltreintje zoo rap. Ge hadt maar werk, dat ge met uw rechtervuist de maat bijhieldt! En dan waren er nog de ‘agrement-nootjes’, heel klein naast groote noten, die daar zoo plezierig tusschen trippelden als kleine lachgilletjes!
De zang-methode van Mijnheer Firlefijn was misschien de traditioneele uit vroeger jaren, in ieder geval ze werkte doorgaans met voldoende resultaten, en hij had in zijn bestaan als kapelmeester op die wijze reeds verschillende geslachten van koralen en van instrumentale muzikanten gevormd, en er kwamen dikwijls heel goede krachten uit voort, die later alle met een glimlachende vereering gewaagden over hun ouden meester Firlefijn, toch niet de eerste de beste, en die 't nog zoo slecht niet voor had met zijn za en en zijn maatslaan....
Fransoo van Westen was ook een van zijn oud-leerlingen, en die speelde nu, niet alleen, met Nard Verspronck, een anderen oud-koraal, op het oxaal in verschillende kerken, maar ook op 't Fransch theater in 't orkest. En er werden zelfs beroemde namen van solisten genoemd, die hun eerste muzikale inwijding te danken hadden aan den oubolligen Meester Firlefijn!
Ook had Fransoo van Westen er bij vader en moeder Mennekens ten zeerste op aangedrongen, dat de jongens allemaal bij
| |
| |
Meneer Firlefijn in de leer zouden gaan: misschien zat er wel een muzikant in een van hen - vader zong zelf toch lijk een lijster - en ge kunt nooit weten, of dat niet nog eens in 't later leven te pas komt. 't Was een goede raad, en het gezag van Fransoo, die gaarne bij Sander Mennekens op een goed blaadje stond, was er aanzienlijk door gestegen. Hij waakte voortaan dan ook met schoonbroederlijke zorg op de muzikale ontwikkeling van de jongens, en in Gregoor had hij 't alvast gezien: daar zou nog wel eens wat uit groeien! Als ge maar hard werkt en studeert, zei Fransoo. En van mijnheer Firlefijn mocht hij geen kwaad hooren spreken. Voor zijnen tijd was dat een genie!
- Zie, als ge nou goed uw best doet, joengers, dan gaan we eens den Tantum ergo probeeren.
Mijnheer Firlefijn had eigenhandig beschreven muziekbladen voor sopraan- en alt-partijen voor den dag gehaald. En onderaan het met noten en breede duidelijke, soms wel eens bevende letters, beschreven papier, laast ge wel eens de geheimzinnige woorden: volto subito, wat wou zeggen, dat ge snel het blad moest omkeeren. Er waren ook nog andere Italiaansche aanteekeningen, waar ge eerst vreemd voor stondt, als: allegro ma non troppo, en tutti, en zulke: dat kreegt ge gaandeweg allemaal meê te pakken.
De Tantum ergo werd met de parochie-processie van Caroluskerk door de koralen altijd gezongen aan 't altaar in openlucht, dat opgericht was in 't Gat-van-Gibraltar, een plek vóór de pomp van Joannes Nepomucenus, op de Minnebroersrui. De koralen zongen het gaarne:
Praestet fides supplementum
Van dat Latijn snapten ze natuurlijk geen van allen een woord, maar ze zongen het, voorgedreund door de bibberstem van mijnheer Firlefijn, of ze hun leven lang niet anders hadden gedaan!
En toen zei de muziekmeester met een zekere plechtigheid in zijn stem: ‘Nu gaan we eens een schoon motet leeren....
| |
| |
joengers, dat is iets van 't schoonste dat er bestaat.... den Ave Verum van Beethoven.... 't is dezelfde muziek van den Adagio in zijn tweede Sinfonie.... Van den grooten Lodewijk van Beethoven, mijn over-oud-kozijn, mannekens! Denkt's na!’ En hij tastte naar zijn tokske, en lichtte het met een eerbiedig gebaar even op.
De jongens waren diep doordrongen van eerbied en verwachting. En ze zongen, een beetje valsch wel, maar haast bevend van respekt en bewondering voor die hemelsche klanken. Lodewijk van Beethoven! Dat was door hem gekomponeerd! En zij zongen dat!
Firlefijn was voldaan: het kon wel beter worden, maar ze hadden hun best gedaan en in het overheerlijke motet heel hun kinderzieltje laten zingen.
Gregoor Mennekens vooral had zijn best gedaan: zijn helderklokkend stemmetje had gekweeld als nachtegaal-geluid. Zijn oogen, warm-bruin met iets strak dweepends erin, glansden. Hij had muziek in zich, hij voelde dat, en die muziek-uren bij meneer Firlefijn griften zich onuitwischbaar in zijn jonge hart. Thuis zou hij 't op zijn viool nog eens na-spelen, want hij kende het al van buiten.
Naast Gregoor stond zijn kameraadje Henricus Oerlemans, met zwaar voorhoofd en diep-liggende weemoedige oogen; dan het tengere ziekelijke kleine Alberke Peeters, Klaas Truyens en de twee broers Frans en Flip van Ostaeyen, Bob Hellemans en Fonske Dumont. Ze waren, de eene al min of meer dan de andere, eveneens onder de bedwelming. Ze keken allemaal braaf en gehoorzaam toe, als 't uit was.
- Zie, joengers, vermits dat ge nu zoo goed uw best hebt gedaan, had mijnheer Firlefijn, na zijn zweet afgedroogd te hebben, niet zonder een zekere geheimzinnigheid gezegd, ga ik u seffens eens iets toonen, waar dat ge zult van verschieten.
Hij liet hen, onder den indruk van die woorden, pal-stijf staan, een zwijgend kindergroepje in het kraaknette portaal, met de groote grijs-blauwe en witte marmeren vierkante vloertegels, die als een groot dambord op den grond vormden. Ze keken even stilletjes rond: achter den muzieklessenaar verhief zich op een voetstuk een levensgroot kinderbeeld in gips: een Cupidootje, met blom-zoete uitdrukking en bolle wangen;
| |
| |
boven zijn hoofd torste het een mandje, eveneens in gips, waarin bloempotten stonden, met vuurroode geraniums in, die fraai gestreepte en zacht-getande malsch-groene groote bladeren hadden. Iets verder vóór een raam, met een gordijn, waarvan de franjes kanten bloemen droegen, stond een gerridon in ebbenhout met een bokaal waarin schichtig goudvischjes zwommen. Firlefijn was verdwenen in een donkere achterkamer, een salon, waar de gordijnen altijd dicht bleven. Niemand had daar ooit een voet in mogen zetten. Hun steelsche blikken ontwaarden er, in 't halfdonker, langs de donkerrood behangen wanden, een reeks kussen-stoelen met ronden rug, alle overdekt en omhuld met een witte katoenen hoos. Wat of daar in dat vertrek voor kostbare dingen scholen? Ze hoorden er den zachten regelmatigen tik van een pendule op een schoorsteen. De jongens loerden en vroegen zich af, wat er nu ging gebeuren.
Daar keerde mijnheer Firlefijn terug. In zijn trillende vingeren hield hij weiger vast den boog van een viool. Maar welk een boog!
- Zie, zei meneer Firlefijn, met verdoofde stem, dees is nu den boog van de viool waar mijn broer Séraphin zaliger op gespeeld heeft voor den Koning van Spanje....
Allen staarden vol ontzag naar het kostbare ding met genacreerd voetstuk, en daar ging door die beschouwing iets vreemds in hen zinderen: dàt was dus het groote heiligdom, waar hij hen zoo dikwijls reeds in bedekte termen had over gesproken! De Koning van Spanje, en niemand minder, had naar het strijken van dien boog over Seraphin Firlefijn's viool zitten luisteren. Wat een oogenblik! Ze voelden, dat het iets zaligs, iets onvergelijkelijks moest geweest zijn. En de eerbied voor den kunstenaar, die iets zoo bovenmenschelijks had volbracht, groeide zachtjes in hun zieltjes tot een vage godsdienstige vereering. Het hartje van Gregoor popelde.
Daarop mochten de jongens naar huis gaan. Op straat liepen ze een tijd zwijgend naast malkaar. Aan hun huisgenooten vertelden ze straks van het wonder dat ze hadden aanschouwd: de boog van de viool, waar Séraphin, de broer van mijnheer Firlefijn, op gespeeld had.... vóor den Koning van Spanje!
| |
| |
Schareltje, die nu zeven was, en al tot in de derde klasse was geraakt, hoorde het verhaal en wou zoo spoedig mogelijk ook muziek leeren bij mijnheer Firlefijn, terwijl Fee op tafel rammelde en riep: ‘En ikke ook! ikke ook!’
Leeren deed Scharel graag, al kon het 's namiddags op de schoolbanken wel eens erg slaperig zijn. Het eentonige, allegelijk opdreunen van de leesles, zat hem tot 's avonds toe in de ooren:
Timmerman, wat doet gij daar?
'k Schaaf planken tot een schrijfkast klaar!
Het letters-leeren van a - b, ab, was hij lang door. Ze leerden er al uit kleine boekjes, en er werd ook gezongen, zooals van:
In den zoeten glans der mane
vaart mijn bootje op het meer....
Het was een zagerig, maar toch wel droomerig-lijzig wiegedeuntje, waar ge de stemming van de toonlooze lange namiddagen bij de naar slaap hunkerende jongskens in terug voelde. De onderwijzer, de lange mijnheer Den Duyts, met zijn wipneus, waarvan ge de groote holten zaagt zwarten boven zijn kort ros borstelig snorretje, stond heel den tijd vóor de klas alles nadrukkelijk voor te zeggen en te zingen, en ze moesten maar altijd alles nàzeggen en -zingen.
In de derde klas werd al met Fransch leeren begonnen. Het werd ‘heel aanschouwelijk’ gegeven. Eerst noemde meneer Den Duyts een of ander voorwerp, hij wees het met den vinger aan, daarna noemde hij 't in 't Fransch. De jongens moesten al zijn bewegingen nabootsen en dan meteen, precies op denzelfden toon als hij 't voor had gedaan, de Fransche benamingen roepen, allen uit één mond.
Zoo klonk het, maar wel gebrekkig, wat het geslacht aangaat:
‘De neus!’ En ze grepen allen hun neus vast. ‘Le nez!’ Velen hadden verkeerd gehoord, en zeiden: ‘La nez’!
Waarop meneer Den Duyts wrevelig herhaalde: le-le-le nez!’
Wat niet belette, dat als hij voorzei: ‘de kin - le menton!’ zij met eenstemmigheid riepen: ‘de kin! la menton!’ en hun kinnetje vasthielden.
| |
| |
Ze lamenteerden het met een schapige lammenadigheid, die mijnheer Den Duyts tot woede en verontwaardiging kon brengen. Dan werd er, aan het telraam, met lange rijen van roode en gele bolletjes, geteld, geteld dat het einde er van verloren was. In 't rekenen was Scharel nog niet heel sterk. Maar hij kon nu toch al tot 123 tellen! Er was vooruitgang.
En Fee moest nu ook maar naar school. Ook voor hem - omdat al de broers Mennekens, die vóor hem op de school waren gekomen, behalve dan de twee oudsten, waar nooit veel leeren had in gestoken, zich als schitterende exemplaren hadden voorgedaan - wilde meester Ooyevaers nog wel eens een uitzondering maken. Ook Fee moest thuis van den vloer en moeder Mennekens wist zoo welsprekend een zaak te bepleiten. Dat wist Sander wel: als er een klant te manen viel moest Dien er op af trekken, hij zelf had daar tijd noch talent voor, en zij slaagde er meestal toch in om een of ander lastig betaalder murw te krijgen. Zij had altijd een zwak voor de diplomatie gehad, dat had ze wel getoond met dat kerkboek! 't Is waar, buiten de hoofdletters kende zij, ondanks haar verleden als ‘molletris’ in de Brooikeskapel, niet bijster veel. Maar ze had toch een helderen kop, en ze kon zoo innemend praten: men weigerde dat lieve moederke niet gauw iets. En vooral niet, als ze moest optreden voor haar jongens: dan verdubbelde de kracht van haar welsprekendheid, en zeker zou de brave meester Ooyevaers de laatste geweest zijn om daar aan te weerstaan.
Nu waren ze allemaal op weg naar de geleerdheid, de kleinmannen, Gregoor, het koraaltje, bracht zelfs centen in huis! Ze hadden toch allemaal gezonde bollen op hun schouders gekregen. Ja, 't was wel een zegen, kinderen te hebben, als die meêwillen! ‘Een zegen des Heeren, maar ze houden de knoppen van de kleeren....’ lachte Dien soms. Maar op de wintersche November-avonden trok zij met haar twee jongsten er toch maar mee onder haar kapmantel naar het Zielenoctaaf in de Caroluskerk, waar kleine Gregoor in de Miserere de solo van den sopraan zong. Dan luisterde zij met kloppend hart naar dat hemelsch zingen van dien jongen. Daarboven zag zij af en toe den arm op- en neergaan van mijnheer Firlefijn, die dirigeerde.
Ginds in 't duister onder 't oxaal stonden de twee onafschei- | |
| |
delijke vrienden, Hambeloke en Nonkel Bart: die twee groote muziekkenners stonden veelbeteekenend tegen elkaar te knikken terwijl de kleine Gregoor zong.
De jongens Scharel en Fee, op hun blokskens, verscholen onder moeders wijden kapmantel, trappelden blijmoedig door de besneeuwde straten mee naar huis.
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Verwikkelingen.
Het wou maar niet vlotten, met die kruieniers-affaire van Marie in de Ridderstraat. De zaak was al verloopen, vóor zij die had overgenomen, en dan de concurrentie! De leurders weidden er heel-den-dag-door de straat af, en - misschien miste de parmantige, niet op haar mondje gevallen Marie, die bij vader alles met een hartig of doorslaand woord had zien beredderen, het engelen-geduld, dat er noodig is in den omgang met pramende, afdjengelende, en per slot nog poeffende volksvrouwkens uit de buurt, die om een halven sou min of meer voor geen kwartieren-lange bespreking terugdeinsden. Ge moest er in geboren zijn om er mee om te kunnen. Bij vader was 't met de klanten een kort en goed uiteenzetten van de zaak. Was de klant krenterig of zaagachtig, zooals vele slechte betaalders, die meer noten op hunnen zang hebben dan centen in den zak, dan werd er, vooral in het drukke seizoen, korte metten meê gemaakt: vaders voorhoofd liep vol rimpels, zijn vingers begonnen te beven, en 't gebeurde wel eens, dat hij de koepons waarover 't ging met een ruk bijeenpakte, en Marie met den klant alleen liet: ‘Salut, zulle, als ge 't akkoord zijt, laat het me weten: ik heb een stuk dat àf moet!’ En hij teende de trap op naar zijn werktafel, terwijl de klant op zijn neus keek: dat moest Marie dan maar in orde brengen. Maar kregelig worden, in den handel met de buurtvrouwen, die gaarne een praatje sloegen en sammelden over hun huishouding, en die ge niet mocht afsnauwen - anders waart ge
| |
| |
dadelijk als Mie Pretentie aan de kaak gesteld! - dit was de verkeerde methode. Ge moest het kennen.
En Marie kende het niet. Daar had haar moeder beter den slag van beet. Maar die kon toch haar zaakje niet komen beredderen, zij die thuis zóodanig de handen vol had. Het was een gesukkel. ‘Couragie houden, Marie!’ had moeder geraden. Dat nam niet weg, dat ze dagelijks haar moed in 't kruienieren al langs hoe meer voelde zakken.
En dan - ze voelde zich niet lekker. Fransoo, die werkte als een neger, moest er zijn vrouwtje wel eens tersluik op aankijken, als zij 's avonds soms, bleek en slap, met de hand aan de leên, moê van een heelen dag staan en babbelen, op een stoel neerzeeg. Hij had zijn kerkdienst, en dagelijks de repetities en viermaal per week 's avonds vertooning op 't Fransch theater: veel tijd om eens gemoedelijk saam te overleggen schoot er niet op over. Als Fransoo thuis kwam, vond hij haar slapend te bed, en aan haar geopenden mond zag hij, dat zijn Marie het weer hard had gehad.
Op een Zondagmiddag aan tafel bespraken ze 't geval, en Marie was plotseling in een gegrijs geschoten.
- Wat is 't nou, kind? Ja maar, zeg'is, dat gaat zoo niet verder, he!
- Och Fransoo, 't zal misschien beteren.... maar ik kan 't niet helpen.... ik moet eens uitschreeuwen.
En toen had ze hard gesnorkt. Maar Fransoo had alreeds in zijn eigen gezeid, dat ze de zaak maar zoo gauw mogelijk moesten laten schieten. Dat was geen leven meer.
En Marie ging waarlijk achteruit. Haar frissche kleur was weg, ze had goesting in niets meer en ze vroeg zich soms wanhopig af, of een mensch nu eigenlijk dáarvoor moet trouwen, om zich zóo af te beulen. En waarvoor? Wat had een mensch nog aan zijn leven?
Toen was Fransoo thuis gekomen met het nieuws, dat zij op den Oever, vlak bij de Kloosterstraat, tegenover de Paterkens, een schoon kwartier had aangeplakt gezien. Hij vond dat ze nu maar den handel in savooien, selder, groene zeep, peperkoek en pepermunt moesten opgeven, dat was niets gedaan, en ja wat hadden ze van hun leven, en op dat kwartier zou zij 't anders goed hebben.
| |
| |
Marie vloog aan zijnen hals en ze schreide: ‘'t Is toch waar, Fransoo, ik had het niet durven zeggen....’
- Da's nou nog beter, suste hij, en hij verademde, toen hij zag hoe zijn vrouwke weer nieuwen moed schepte.
Maar de alteratie was hevig geweest. Toen de verhuis afgeloopen was en ze op de eerste verdieping van het huis op den Oever geinstalleerd waren - Fransoo had op de Vrijdagsche markt nog een Empire-piano in palissander voor een kleinigheid opgediept en ze in hun woonkamer tegen den wand geplaatst - voelde Marie, dat ze zwaar ziek was. Ze had het al een tijd onder de leden. En ze kloeg, dat de pijn haast niet meer uit te houden was.
- Ta ta ta, dat gaat wel over, had Fransoo bemoedigend gezeid. Maar 't verergerde.
Op een Maandagavond was Fransoo van het theater thuisgekomen. Hij vond er zijn jonge vrouw huilende van stuipen en krampen in 't lijf. Gauw-gauw liep hij naar dr. Goeyaerts, die seffens kwam en een bedenkelijk gezicht trok. De oude dokter, die al de kinderen Mennekens ter wereld had helpen brengen, stond daar met zijn machtigen kop, zijn blozend gezicht, heel hoog voorhoofd, bril en donkeren baard; hij keek zorgelijk, en hij riep Fransoo apart: - Jongen, het is zóo zulle: 't is er eentje van vijf maanden al....
Maar dat gezwoeg in het groenselwinkeltje, al die zorg en die vermoeienis, ze hadden een crisis verwekt, een erge crisis, en nu moest ze maar gauw naar 't gasthuis gebracht worden.
Fransoo stond versteld, en kon eerst geen woord uitbrengen.
Moeder Mennekens kwam afgeloopen, zoodra ze 't nieuws vernam door een jongetje uit de buurt, door haar schoonzoon gestuurd.
Marie lag in de schreeuwende stuipen, en Fransoo keek hulpeloos rond. Er werd naar St. Elisabeth-gasthuis geloopen, en ze kwamen denzelfden avond nog met een berrie om de jonge vrouw weg te halen.
Toen Fransoo die berrie zag, schoot zijn gemoed vol, en hij zei, kordaat:
- Marie gaat niet weg, ze blijft hier! we gaan haar hier verzorgen. En hij zond de mannen met de berrie weg.
| |
| |
De dokter kwam terug, en toen hij zag, dat er nog niets gedaan was, zei hij beslist:
- Hoor, Van Westen, er valt te kiezen of te deelen, als ge uw vrouw wilt behouden, moet ze dadelijk weggedaan worden.
Fransoo schreide als een kind.
Zou hij zijn Marie nog ooit terug krijgen, zou hij haar dan zoo jong nog moeten verliezen?
De berrie moest weer gehaald worden.
Moeder was, toen Marie in de koningskamer in 't gasthuis was ondergebracht, even op 't Vleminxveld ingeloopen in de St. Jansgilde, waar ze, zelf geheel van streek, de droeve tijding vermondde aan Kozijn Anri en nicht Florentine. Het magere nichtje met de twee lange voortanden schrok geweldig: - Wat da'ge zegt, tante Dien! Uw Marie.... die nog geen zes maangeleden hier haar vroolijke bruiloft vierde.... En het goede jong zou naar 't gasthuis gaan, om haar te bezoeken.
Het was droefenis in heel de familie. En de zusters en broers van Sander en van Dien, ze informeerden dagelijks in 't huis in de Pijp, of er geen goed nieuws van Marie was. Moeder hield zich sterk, zij had met haar negen telgen zooveel mee gemaakt, en niet zoo makkelijk ging ze bij de pakken zitten. Om de kinderen niet te bedroeven hield ze kranig zich den heelen dag. Iederen voormiddag liep ze, als de mannen op hun werk en de jongens naar school waren, nog vóor ze aan 't middagpotje begon, in één vaart naar 't ziekenhuis om haar dochter te zien. Sander werkte, met verbeten woede, zwijgend en norsch, voort aan zijn stuk. Stan durfde niet te kikken, en keek soms even op naar vader: hij zuchtte aleens, maar heel stil, want vader zou zeker opgevlogen zijn, als iemand een nuttelooze klacht of een ijdel woord had geuit.
Het moest een operatie worden, anders kon Marie er in blijven. Maar de goede oude dokter was niet haastig met opereeren: hij schreef almaar voetbaden en kompressen voor. Dagen en nachten lag Marie in heete koortsen. Dr. Goeyaerts, als men hem vroeg wat hij er van dacht, bezag eens schuddebollend het koortsbriefje, hij haalde twijfelachtig zijn twee handen en zijn schouders op, en zei enkel: - Afwachten, nietwaar? Ik kom straks terug.
Moeder Mennekens leed die dagen martelpijnen. Marie, haar
| |
| |
lieveling! haar kameraad, waar ze om zoo te zeggen haar heele leven lang, tot aan den tijd van haar verkeering, geen uur van geweken was, Marie, de vreugde van 't huis, de kostelijke vertelster van 't Elastiekske van Hambeloke, de dappere meid, die haar in 't huishouden zoo knap bij had gestaan altijd, met wie ze samen wel en wee had gedeeld al die jaren lang, die al haar eigen druk op elkaar gevolgde kraambedden had meegemaakt en daar zelf mee behulpzaam bij was geweest, het flinke kranige kind, zij zou de éérste moeten gaan! Ze hadden wel harde en zure stonden beleefd gedurende dat kwart eeuw, waarin een kroostrijk gezin werd opgebouwd, als toen zij met 't vliegend flissijn lag, vlak voor de komst van den Lo, en een keer als vader met hersenkoortsen drie weken te bed had gelegen: altijd was Marie erbij geweest en had zich gedragen als een pracht van een kind. Ze waren allen braaf, haar jongens en ook onze Lien, en ze wou er geen enkel missen, ze waren haar allen om 't even lief, maar Marie, haar eerste, was haar vast aan 't hart gegroeid, en ze kon zich niet voorstellen, neen....dàt was onmogelijk....
En toen was in de Pijp op een middag, terwijl ze in de keuken aan 't eten zaten, nicht Florentine binnengeloopen gekomen, en had al weenend gezeid, dat Marie vanmorgen ‘zoo aardig’ had gedaan, en dat de zuster zei, dat ze er niet veel goeds in zag....
Een mes plofte in het hart van de moeder, en ze zeeg een oogenblik neer op haar stoel. Ze verbleekte. Maar ze had geen tranen. Haar jongens zaten erbij, lijk versteend. Stan, de lobbes, ging naar achter, in het hofke, op en neer stappen bij den kruidnagelboom. Hij veegde af en toe iets vochtigs weg met zijn zakdoek. Scharel en Fee begrepen niet, ze waren een spel aan 't spelen, en Gregoor had Scharel een neep gegeven om hem stil te doen zijn. Toen zweeg alles in de keuken.
Na 't maal was moeder even bij vader gegaan, op zijn atelier. Niemand wist wat die beiden elkaar hadden gezegd. Vader had in zijn rosse snor gebeten, en had een stil vloekje niet kunnen weerhouden. Hij had plotseling, met een snuffelen van zijn neusgaten, naar een lap goed gegrepen en deed of hij aan 't werk ging. Van binnen vielen de tranen.
Moeder keerde van het atelier terug, strompelde langzaam,
| |
| |
nu en dan even hoestend, de trap af en begaf zich op haar slaapkamer. Zij voelde aan haar borst, die zoo weê deed. Al eenige jaren merkte zij, dat het daar niet pluis was. Die oude longontsteking was toch niet geheel uitgeziekt, en als ze een erge ontroering had, en iederen morgen als ze in de keuken stilletjes omschoffelde, kwamen de buien, een schor geluid, dat narig het heele huis door klonk. Schareltje had het honderdmaal gehoord, het was zoo verdrietig, maar dat duurde zoo al jaren, en er werd bijna niet meer op gelet. In de maand Maart, als de voorjaarsvlagen woedden, en ook als in November met den motregen de eerste wintersche dagen aanbraken, dan was 't altijd het ergst voor moeder Mennekens. Dan dronk ze lindethee met kalissiehout, of het sap van afgekookte vijgen. En dat verzachtte wel.
Toen Dien 's avonds naar bed ging, doodmoe, had ze eenige aanvallen, holle hoestbuien die haar arme borst scheurden. Maar in de volle drukte van den dag bleef dat gelukkig weg. En nooit praatte zij erover. Sander hield niet van meewarig gejank, en hij had al zijn krachten noodig om zijn strijd voor 't bestaan vol te houden. Hij merkte 't wel, van zijn Dien, en het deed hem pijn genoeg, maar evenmin als zij kloeg, bekloeg hij haar. Zóó is het leven: ge moet er uw man weten te staan!
Moeder had de kleerkast geopend, waar het witgoed in kleine stapeltjes geborgen lag. Florentine had bij 't uitgaan gezeid: ‘Tante Dien, de zuster dacht dat 't van-avond kon gebeuren.... ‘En ze was, in haar voorschoot huilend, weggegaan.
En moeder nam twee groote lakens, en ze staarde er een poos op zonder kijken, ze was nu alleen, en haar hoofd zonk neer op het linnen.... die moesten dienen om haar Marie te lijken, haar lieve Marie....
Toen Dien in 't gasthuis kwam, met loomen tred, als gebroken van verdriet, vond ze aan 't bed van Marie nichtje Florentine zitten. En Marie was wakker!
- Waar ben-ekik nou? had ze, met een afwezige stem gezeid.
En ze meende, dat ze blind was: ze zag niets, niets....
Maar toen was dr. Goeyaerts gekomen, die had den pols ge- | |
| |
voeld, het koortsbriefje bekeken, waar, na een steil hoogtepunt, een dalende lijn was aangeteekend, hij onderzocht de patiënte met bizondere aandacht, toen ging hij opeens tot moeder Mennekens, en hij zei:
- Wel moederke, proficiat, zulle! we zullen er Marie wel doorhalen!
En toen waren 't zalige tranen geweest: Marie gered! In de Pijp werd voor 't eerst den volgenden dag weer gepraat, en zelfs betrapte Stan er zich bij 't werk op, dat hij wou aan 't zingen gaan. Maar hij hield zich bijtijds in. Vader naaide altijd even naarstig door, maar zijn oogen keken niet meer zoo boos en hij had eens geglimlacht.
Toen Fransoo, glansend van glorie, met een afgewerkt stuk was binnengekomen, kreeg hij een borrel. Vader en Stan staken een pijp op en die drie dampten een ferme rookwolk, opwalmend naar de zoldering van 't atelier.
Marie had een miskraam gehad: de kleine Raoul (want zóó had de kleine moeten heeten, Fransoo en zij hadden met den amoureux uit de Huguenots van Meyerbeer gedweept!) was, vier maand te vroeg, en dood ter wereld gekomen. Maar zij lééfde.... en 't ergste was nu achter den rug.... daar zaten nog dagen in 't Oosten, en als ze weer geheel op dreef mocht raken, was het geluk van 't moederschap haar niet ontzegd. Dr. Goeyaerts had hun die hoop toch gegeven.
Maar nu het gevaar met Marie beslist geweken was, stortte opeens moeder Mennekens in, en, na een bezoek in 't gasthuis, was ze moeten gaan liggen. Ze lag een heele week lang, en had koortsen - ze hoestte veel - maar de rust knapte haar wel weer op. Kleine Lien moest ondertusschen het huishouden besturen: en in die dagen van tegenspoed ontpopte de dertienjarige zich als de waardige opvolgster van zus Marie: als de nood het hoogst is, is de redding nabij!
De jongens hadden die dagen veel op straat geravot. Niet zoodra waren ze thuis van de school, of ze grepen naar de boterham die Lien hun dadelijk had voorgesneden van 't brood dat ze uit de schapraai langde. En luid klonken de kreten der bengels, die zich buiten in 't zweet liepen: gorie, gorie! gendarm-en-dief! of koorken-bind! koorken-bind!
En toen de schemering viel, hoorde Lien het geraas en 't
| |
| |
gestommel van de rumoerige kapoenen, er werd verwoed met klompen tegen de voordeur gestampt, en met verwarde haren, die tegen hun hoofd kleefden van 't zweet, kwamen Gregoor, Scharel en Fee binnengestormd, tot aan de deur achtervolgd door eenige kornuiten waar ze mee aan 't slag waren geweest: het baldadige straatjongensleven had ze te pakken, en hijgend en lachend waren ze, hongerig als jakhalzen, het huis binnengedrest. Lien, het jonge huismoedertje, beknorde ze heftig, deed ze zwijgen omdat moeder boven in slaap lag, toen kregen de jonge gasten opeens 't besef en ze zaten stil als muiskens aan tafel, Fee met den slaapdronken Spits op den schoot, en ze verlangden nu van Lien wat ze altijd van Marie hadden bekomen: een vertelsel, een heel lang, en een dat precies klopte met hetzelfde vertelsel van den vorigen avond!
Bart was op de Academie aan 't blokken voor den konkoers: hij bracht 's avonds groote witte bladen papier mee, met ‘sieraden’, acanthenloof, kapiteelen en ook een kop van een geheel haarloozen Romein, dien hij haar 't model in gips had afgeteekend: een meesterstuk, waar de jongens vol bewondering op gaapten!
Ede was nu klerk geworden bij een notaris, en hij zou weldra geld gaan verdienen. Hij zag er, met zijn blozend appelgezicht, altijd even goedgezind en vriendelijk uit: de klein-mannen keken naar hem op, en Stan en Bart noemden den Ede gaarne al lachend: ‘meneer de Notaris!’ Ede zou weldra nog een bijpost krijgen, voor het paar uren dat hij na 't notariskantoor nog vrij had: ook hem zat het ijverig werken in 't bloed.
Uit de Normaalschool waren in de laatste dagen slechts weinige brieven toegekomen. De dichtader van Lo was echter niet gestelpt. Hij stuurde het weemoedige gedicht:
Aan mijne moeder!
't Klokje wenkt, ik moet vertrekken....
Dierbre, ach, waarom een traan
Komt u 't minnend oog te dekken?....
Droefnis grijpt mijn harte aan.
Er werd verder nog herhaaldelijk gerijmd van smarte op harte, de teederste kinderliefde zegde hij uit in jongensachtig gestamel; dan begon hij met een deftig aanloopje:
| |
| |
Trots de ruimte die ons scheide,
Trots de zwaarte mijner taak,
Droom 'k mij steeds aan uwe zijde:
daarin vindt mijn' ziele smaak!
Maar blijvende verteedering verwekte een stukje, dat was als de eenzame klacht van den afwezige. Dit stukje werd zoo dikwijls en telkens opnieuw aan tafel voorgelezen, tot al de huisgenooten het van buiten kenden en het desnoods, op den toon van een bitter lijden, konden opzeggen: het begon vreeselijk, maar het slot was waarlijk overtuigend, en Lien was er 't hart van in, om dien armen Lo, den verren eenzamen broer:
Het verblijf in de normaalschool te Gent
(gedurende mijne eerste weken)
Gevloekt, eenzaam verblijf van mijne schoone jaren,
Waar alles mij bedroeft, waar alles mij verdriet!
Waar de droefgeestigheid, gepaard met de bezwaren,
Onnoembaar in getal, mij altijd stout aanziet!
O! Was alreeds de tijd van eenzaamheid verdwenen,
Die mij in mijn verblijf geen enkle vreugde biedt,
Die, voor dat Phebus is aan 't hemelruim verschenen,
De aanstaande lastigheên mij toeroept, in 't verschiet.
O! was daar niet een vriend, die hartlijk met mij leefde,
Die mijne treurigheid een weinig van mij stiet,
En was het niet het doel, dat voor mijn oogen zweefde,
O! Zeker, zeker neen, was mijne plaats daar niet!
Tot zelfs de onsentimenteele Bart toe moest dezen keer bekennen, dat de Lo hier een prachtstuk had geleverd: dat was raak! Daar stak een tweede Ledeganck in dien kerel. - Maar, voegde hij er ten slotte weer droogjes aan toe, de Lo zal nog veel moeten ondervinden!
Hij en Stan waren volop bezig aan 't uitdenken hoe zij met eenige vrienden uit de Zondagschool van St. Vincentius met Carnaval verkleed zouden gaan.
Emmanuel de Bom.
(Wordt vervolgd). |
|