| |
| |
| |
Bibliographie
Felix Timmermans - Pieter Bruegel, zoo heb ik U uit uwe werken geroken. (P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam).
Het is wel eens gebeurd dat wij over Timmermans hoorden zeggen: Hij loopt gevaar! Hij houdt het niet vol! Omdat elk nieuw boek gemeten werd met Pallieter. Soms liep het mee, soms liep het tegen. En daarbij komt dan nog dat het geheele werk van Timmermans éentonig is, wat dan den twijfel over het uithoudingsvermogen van den schrijver verklaart. Maar nu overtreft hij al het overige en schiet opeens den hooggaai af! Onnoodig nog in de lucht te kijken: hij is beneden, en Felix toont triomfantelijk den pluimigen oppervogel. Timmermans over Bruegel! Timmermans geheel in zijn element, veel meer dan in Italië, - gelijk Bruegel zelf. Onze verwachting is niet teleurgesteld. Deze Bruegel ontwapent de critiek. Hoe wilt ge nu zoo'n boek bespreken zonder U te laten drijven tot pallietersche uitgelatenheid? Ik begrijp dat mijn impulsieve vriend E. de Bom zich niet heeft kunnen bedwingen om er in de N.R.C. maar op los te beiaarden. God lof! Bruegel is herboren! Laat nu de klokken zingen in alle Vlaamsche torens! Ik gevoel iets als fierheid, dankbaarheid, dat onze letteren verrijkt zijn, ach wat - letteren, neen, dat ons Vlaamsche leven zelf verrijkt is met een gebeurtenis die buiten onze enge grenzen weerklank zal vinden (de Insel-Verlag zal dat spoedig getuigen) en de oogen en de ooren en al de zintuigen van de lezende wereld zal doen genieten van onzen schrijver, van onzen schilder, van ons land. En de Bom heeft groot gelijk als hij uitdagend schrijft dat er op onze planeet maar één is die dàt kan! Een eenig boek. Ook een eenig genre. Gelijk er toch maar éen oude Bruegel is in de kunst, zoo is er maar éen Timmermans in de wereldliteratuur. Dat staat zoo vast als een huis. Een boek dat ‘ja zegt tot het leven.’ Hoe zeldzaam! Een leven waar alles plezant is, en goed: eten, drinken, slapen, wandelen, kussen, schrijven, schilderen, ziek zijn en dood gaan, - 't is maar éen
kermis! Wat wilt gij? Dat is Brabantsch optimisme. Want het is wel verstaan dat dit Vlaamsch boek geen Vlaandersch boek is, nietwaar? De taal is Vlaamsch (geen Vlaandersch), stevig gekruid met Brabantsche woorden en gezegdens; de geest is heel en al Brabantsch. Als wij van Bijbel spreken, laat het dan de Brabantsche Bijbel zijn. Hij komt van het oosten der Schelde. Uit het land van Bruegel zelf, van Jeroen Bosch, van de vette keukens van Beuckelaer, van de staminetjes van Teniers en Joost van Craesbeeck, van Door van Rijswijck, van H. Teirlinck (toen hij niet meer schreef onder het stille gesternte). Ook die van Vlaanderen zijn zinnelijk, maar veel zwaarder, ernstig, gelijk menschen die al dichter bij de zee leven; zij zijn niet snaaksch; zij zijn niet monter; zij
| |
| |
zijn niet opwekkend. Noem mij éen boek in Vlaanderen dat u met het leven verzoent als dit? Arm Vlaanderen misschien? Of De Last? Of Hard Labeur? Of De Teleurgang van den Waterhoek? Neen, mijne Heeren-van-over-'t-water, dit is een geschenk van Brabant, van 't Markiezaat van Antwerpen, - de ethnografen mogen nu verklaren hoe dat komt. Laat ons eens zien. Terwijl wij aan Bruegel ‘smullen’, gaat onze bewondering allereerst naar de formidabele, daverende levenslust van Timmermans, naar het aanstekelijk plezier van zijn gemakkelijke, natuurlijke schepping. Wat een onbetaalbaar spektakel! De alombeminde Felix, met pint en pijp, vóor een riem versch papier, en dan maar aan 't schrijven! En de volle vellen worden uitgedeeld gelijk schellen goede hesp, aan al de Vlaamsche vrienden. Dat 's voor Kamiel Huysmans! En dat 's voor Charles Bernard! Toe maar! 't Kan niet meer op! Hij heeft ze allemaal in zijn hand! Een die blij is dat hij leeft en schoonheid schept, dat is toch werkelijk een heel zeldzaam verschijnsel. Zijn bekentenis is kostelijk: ‘Ik heb er lang aan gewerkt, maar er veel geluk aan gehad.’ Wat staan wij ver van 't hijgend labeur van Flaubert! En dan zijn macht om zich vier honderd bladz. lang te bewegen tusschen de levenslustige schepsels van zijn verbeelding, ons overal meenemend door stad en dorp, langs hei en rivier, over de bergen (o, die mooie tocht over de Alpen!) en dat allemaal zoo raak en suggestief beschreven! Want de beschrijving is zijn groote kracht, en eigenlijk schering en inslag van heel zijn kunst. Het is de triomf van het zintuig, van de goed-functioneerende oogen en ooren, van den smaak die van alle lekkere dingen deugd heeft, van den flinken neus die alles gretig opsnuift. Er zijn weinig boeken in onze letteren te wijzen waar onze heiden en bosschen, onze steden en dorpen en stroomen zoo schoon
beschreven zijn, al blijft het ook beschrijving ter wille van het genot van den zintuiglijken elementairen indruk, en niet om het landschap of welke andere uiterlijkheid te verwerken tot geestelijke materie. Gedurende dat schoon vertelsel is het een onafgebroken genot om den rijkdom van onovertrefbare zetten, uitdrukkingen en beelden. Soms een tikje op de moppen af, want Timmermans is ongelijk - hier een kapitel vol grappen en lachwoorden, daar een verrukkelijke beschrijving, landschap, kermis, bruiloft, oorlog, hongersnood; - 't gaat al dooreen, zonder controol; als hij zich maar vermaakt en zijn menschjes laat leven. En het komt allemaal malsch vanzelf; het gulpt gemakkelijk en mild uit den hoorn van overvloed. Gelijk Bruegel zelf heeft Timmermans landschap en mensch nauw en organisch vereenigd. Zonder den minsten zweem van geleerdheid heeft hij vele werken van Bruegel weten te suggereeren; soms noemt hij ze niet eens, maar wij herkennen b.v. zijn groote landschappen, de Solicitudo rustica, de Magdalena poenitans. Het is niet het minste genot, het werk van Bruegel te zien groeien in allerlei episoden, - zijn typen van Brabantsche boeren en hoeven, zijn universeele landschappen, zijn tafereelen van de ellenden en de vreugden des volks, zijn ingewikkelde wijsgeerige teekeningen. Op Timmermans is het oordeel van Friedländer over Bruegel toepasselijk: Er wirkt weniger mit dem Bildganzen als mit drolligen, spaszhaften und drastischen Einzelheiten. De film van tafereelen loopt af, elk schuifken toont ons wat meer van Bruegel's leven.
Van Bruegel's leven, van Bruegel's kunst.... of Timmermans nu den waren Bruegel benaderd heeft, den diep-ernstigen denker en observateur van het leven, wiens portret door Bartel Spranger wij moeielijk in het kolossaal bont mannekensblad van Timmermans herkennen, - dat is
| |
| |
een andere vraag. Het zou de moeite waard geweest zijn, den betreurden Paul van Ostaeyen daarover nog eens te hooren. Ziehier wat hij schreef in 1926: ‘Voor hen die Breugel en Pallieter - God betere 't - in éen adem noemen, moge toch eens daarop gewezen worden dat zij twee volstrekt verscheiden werelden superposeren. Breugel neemt geen deel aan de boerevreugden, aan de voorgestelde boertigheid, Timmermans integendeel bestaat alleen door een steeds opnieuw betuigde deelname, in het tempo van een climax in deze deelname. Breugel hoort zelf niet thuis in zijn schilderijen. Timmermans staat midden in de handel van zijn Pallieter. Breugel eet niet mee van de rijstevlaaien, maar Timmermans doet waarachtig zijn uiterste best door overdreven meezwelgen zich populair te maken. Timmermans aanvaardt de wereld van Pallieter. Breugel verwerpt zijn wereld niet, noch aanvaardt hij ze; hij noteert ze.... Onder al de Vlaamsche kunstenaars is juist de lukrake genieter Timmermans degene die het allerverst van Breugel is verwijderd.’
Maar vergeten wij het niet: Timmermans is niet alleen geen kunsthistoricus, (en hij heeft er zeker geen goesting voor!), hij is evenmin psycholoog (behalve een enkele maal, in Symforosa). En hij heeft ons allerminst een zielkundigen roman willen schenken. Vooreerst in het geheel geen roman. Een schoon vertelsel. Een prentenboek. Hij stelt een pittoresken Bruegel voor: Bruegel zooals hij hem uit zijn werken geroken heeft. De Vieze Bruegel, Pier den Drol. Meer niet. Hijt kent zijn grenzen. Natuurlijk is er geen mensch die op Timmermans zijn blijde verwachting heeft gezet, dat door hem de Vlaamsche literatuur zou begiftigd worden met werk waarin de afgronden der ziel beschenen worden, werk waarin wij rechtstreeksch en diep subjectief belang stellen, werk dat wij zouden kunnen uitspelen tegen Proust, Schnitzler, Mauriac, Galsworthy, - neen, dan zullen wij goed doen een anderen kant uit te kijken. En de heer Timmermans zal het voorzeker met mij eens zijn, want hij is veel te uitgeslapen om zijn grenzen te buiten te gaan. Dat intusschen het verdoovend succes van Bruegel de aandacht weer een heel eind zal afleiden van meer geestelijke bestrevingen, is een verschijnsel dat wij wel kunnen overwegen, maar dat wij voorloopig moeten aanvaarden, al doen een Roelants, een A. van Cauwelaert nóg zoo hun best. Wat nu de on-waarheid van zijn Bruegelbeeld aangaat, die per slot niet zooveel belang heeft, ach, het is immers het verwijt dat elk imaginair leven treft? Hoe dicht wordt de ware Shelley benaderd in den Ariel van Maurois? Hoe dicht Balzac door René Benjamin? Het vraagstuk der kunstbiografie opent hier zijn vervaarlijke vergezichten. En wat doet het er toe, in den grond? Elkendeen schept toch zijn beelden voor zichzelf....
En waarom zouden wij niet blij zijn? Wij zijn immers weer een boek van Timmermans rijker? De schoonheden er nader van opsommen gaat niet. Er zijn er te veel. Lees, geniet en wees overwonnen. Ik hoop uit den grond van mijn hart dat onze Vlaamsche lezers door dit broederlijk boek, (al kost het ook 65 fr.,) hunnen Bruegel zullen leeren beminnen. Wij beseffen des te scherper hoe jammer het is dat wij zoo bitter weinig van Bruegel bezitten en naar Weenen moeten met onzen mageren frank om er het vleesch en bloed van ons eigen kunst te zien.
A.C.
| |
| |
| |
Prof. Dr. A. Vermeylen - Van Gezelle tot Timmermans - (Amsterdam, Elsevier).
Men zou, zonder der waarheid geweld aan te doen, in het verloop der Vlaamsche letteren gedurende de XIXe eeuw twee curven, twee stroomingen kunnen onderscheiden, die zelfs geographisch zouden kunnen gelocaliseerd worden. Daar is de groote stroom, die van de geschiedenis-uit-de- handboeken, komend uit den baaierd vóór 't jaar '30, die golft door Willems, Conscience, Ledeganck, van Duyse, van Rijswijck, van Beers, Snieders en zóó voorts, tot heden, vermits er toch nog eenige amechtige overlevenden zijn van die traditie. Deze beslaat Oost-Vlaanderen en Brabant. En ginds in 't Westen, de beweging beperkt tot West-Vlaanderen, en daarbinnen zelfs grootendeels tot een begrensd midden: de studentenjeugd, de colleges, de seminaries. 't Is de groep der ‘twintig Vlaamsche koppen’, van Gezelle-Rodenbach-Verriest, van de Bo, de Gheldere, van de Putte, Vyncke enz.... - In deze tweede groep bijna niets dan lyrische dichters. Terwijl de eerste stroom van alles met zich voert: romanschrijvers (Conscience en zijn volgelingen) novellisten (Loveling-Courtmans-Sleeckx) epische dichters (van Beers, de Geyter, Hiel) politieke rijmelaars (van Rijswijck, Vuylsteke) pamfletschrijvers, geloovigen en ongeloovigen, clericalen en vrijdenkers, al dooréen. Tegenover dezen democratischen stroom is de West-Vlaamsche groep essentiel catholiek-aristocratisch. Wij zouden de twee richtingen nog anders kunnen karakteriseeren: Wij bezitten van 1830 tot 1893 een literatuur van de stad en een literatuur van het land. De eerste heeft meer bewogenheid, ze is bij uitstek maatschappelijk. De tweede is in zichzelf gekeerd, contemplatief, individualistisch. Aldus de algemeene graphiek tot 1893. In 1893, - stichting van Van Nu en Straks. En hoe meer men er over nadenkt, des te beter gaat men beseffen hoe merkwaardig deze nieuwe beweging geweest is: een héél klein groepje jonge mannen die het vermocht hebben de Vlaamsche woordkunst
met één enkelen hef op een hooger vlak te tillen. Zich af te vragen of menigen onder hen, een Buysse, een Streuvels, er zònder Van Nu en Straks toch óok zouden gekomen zijn, lijkt ons een ijdel spel. Van Nu en Straks heeft het toch maar gedaan en kan den positieven uitslag te zijnen profijte boeken. Stichters en medewerkers waren van huis uit volksjongens, stonden echter door hun cerebraliteit vèr boven het volk dat zij dachten te gaan regenereeren. Een geslacht doortrokken van sociologische metaphysiek, den mond vol van Walter Crane, Ibsen, Nietzsche, de Fransche symboliek, Kropotkine, Reclus, anarchie en gemeenschapskunst. Natuurlijk was de eerste serie van Van Nu en Straks een kostelijk, voornaam tijdschrift dat ongetwijfeld veel sympathiën telde; er waren in Vlaanderen wel een zestig abonnés en eenige inteekenaren in verre landen, tot in Perzië(!). Maar het was per slot toch een aristocratisch en een tikje hooghartig verschijnsel, (evenals dat van die West-Vlamingen ginder) dat niet alleen met het ‘dikhuidige’ publiek maar met het publiek-tout-court geen voeling had. Nu zijn the happy few van die eerste Van Nu en Straks-serie spoedig gaan begrijpen dat hun weidsche onderneming niet kon doordringen tot de massa. Doch het is een eenig verschijnsel dat de literatuur, gegroeid uit die beweging, zoo gemakkelijk doorgesijpeld is tot reeds betrekkelijk diepe lagen van het volk, vermits dan toch feitelijk al onze hedendaagsche schrijvers, populair of niet, Buysse of van de Woestyne rechtstreeks komen uit Van Nu en Straks en deszelfs voortzetting Vlaanderen.
| |
| |
Intusschen is de oude literaire stroom, die eerste waarover wij het hadden, blijven voortgolven. Niet immer rustig: Van Nu en Straks heeft er menigen dam tegen opgeworpen, terwijl de sympathie van het jonge tijdschrift regelrecht ging naar de schrijvers van West-Vlaanderen. Indien de Van Nu en Straksers, reageerend tegen de heerschappij van het sonore woord en den rythmus ter wille van uiterlijke muzikaliteit (de Mont) en tegen de burgerlijke traditie, en verlangend om het Vlaamsche kunstleven intenser te zien worden, indien de Van Nu en Straksers zich met iemand verwant voelden, dan moest het zijn met die West-Vlamingen die streefden naar meer zuiverheid, meer eenvoud, meer menschelijkheid, dieper leven en oprechter kunst. Van Nu en Straks heeft Gezelle ontdekt, heeft hem geopenbaard, heeft hem gerehabiliteerd, heeft hem gewroken - het woord is van Prof. Vermeylen. Gezelle is hun man, hun god, Rodenbach hun heros; Pastoor Verriest, de profeet, de ijverige woord- en gedachtenzaaier, vooral onder de catholieke jeugd.
Het kon niet anders of het werk van Prof. Vermeylen zou in den grond zijn: de geschiedenis van Van Nu en Straks. De voorgangers, het ontstaan en het leven van Van Nu en Straks, de volgelingen. De titel zegt genoeg: Van Gezelle tot Timmermans. Het spreekt vanzelf dat de groote hoedanigheden des schr.'s uit dit beknopt overzicht weer even schitterend en sympathiek blijken als uit zijn Gesch. der Europeesche plastiek en schilderkunst: heldere voorstelling, scherp oordeel, stellige smaak, breed overzicht der gebeurtenissen, meesterschap in het herleiden tot de groote lijnen. Prof. Vermeylen maakt het pad schoon voor de geschiedenis, - ‘déblaiement d'art’ gelijk Henri van de Velde dat eens noemde. Zijn geschiedenis gaat tót de reactie tegen Van Nu en Straks. Want reactie is er geweest. Vooral na den oorlog heeft zij zich scherp afgeteekend, en beteekenisvol zijn de beschouwingen door Prof. V. medegedeeld aan de Kon. VI. Academie over na-oorlogsche literatuur, die een niet zeer optimistisch epiloog zijn op het hier besproken werk. Men zou zelfs gaan twijfelen aan de diepte van Van Nu en Straks' invloed, de deugdelijkheid van zijn nawerking, als men Prof. V. hoort klagen over onze huidige vreesachtige omzichtigheid, lafheid van geest en kleinburgerlijkheid, zij het ook dat schr. zijn sympathie niet onthoudt aan b.v. een Maurice Roelants dien wij hier bespraken (Aug. 1927). Eenigszins bevreemdend zelfs is vanwege den verreweg meest intellectueelen vóorman van Van Nu en Straks de klacht over het gebrek aan hersens (In 's Hemelsnaam, meer hersens!) in onze hedendaagsche Vlaamsche letteren, wanneer wij denken aan de cerebrale bestrevingen van vele jongeren, waaronder de vroeg verscheiden Paul van Ostayen, een der typiekste verschijningen, wiens
verzen en opstellen toch kwalijk kunnen verdacht worden van kleinburgerlijkheid. Maar, - om nu tot de ouderen terug te keeren: in een werk als dit, waar schr. ‘alleen wenscht licht te laten vallen op de meest typische vertegenwoordigers van onze hedendaagsche woordkunst’, en dat dus a priori bestempeld wordt als subjectief keurwerk - waarvoor wij den schr. niet genoeg kunnen danken en trouwens menige z.g. ‘zuiver objectieve’ geschiedenis gaarne cadeau doen, zij het dan ook dat schr.'s verantwoordelijkheid verscherpt wordt vooral wanneer men bedenkt dat de geschiedenissen der Vl. letteren niet zoo heel talrijk zijn en dit boekje groote populariteit en pedagogische beteekenis verschuldigd zal zijn aan Prof. V.'s gezag, - in een werk als dit was er weinig ruimte voor degenen die er volgens schr. niet in geslaagd zijn ‘de hoogere schoonheid te bereiken van een kunst die ons heden nog zou
| |
| |
voldoen’. Niet alleen voor degenen die chronologisch onmiddellijk voor Gezelle komen, het geslacht dat de bescheiden verdienste had ‘het leven in onze literatuur te hebben gebracht’, en dat besproken wordt met bijna telegraphische bondigheid, maar ook voor eenige lateren die geheel buiten Van Nu en Straks staan. Wij denken hier aan mannen zooals Julius de Geyter wiens beweeglijk en joviaal-burgerlijk epos Drie menschen dagteekent van 1856, en aan de Sniedersen wier afwezigheid alleen kan verklaard worden door de zorg des schr.'s om slechts in de pure lucht der hooglanden te vertoeven. Eén groot buitenstaander van Van Nu en Straks wordt in den breede en met onverholen sympathie besproken, - Pol de Mont, ofschoon zijn proza, en o.a. zijn nog altijd frisch Op mijn Dorpken, dat vier drukken beleefde, verzwegen wordt ten gunste van zijn verzen. Maar ten slotte blijft de Mont voorgesteld als de eenige repoussoir van Van Nu en Straks en dient hij nog steeds om dezes deugden a contrario te bewijzen. Misschien is het geoorloofd zich af te vragen, of de Van Nu en Straksers in het algemeen (wij beoogen niet speciaal Prof. V.) niet even buiten de meet zijn gegaan door maar steeds Albrecht Rodenbach tegen de Mont uit te spelen, en zelfs den dichter Victor de la Montagne, naar wiens bescheiden en zuinigen zang zooveel gewilliger geluisterd werd dan naar den gullen slag van den Brabantschen nachtegaal? Ach - Van Nu en Straks und kein Ende, men is er nog lang niet over uitgepraat! Vergeten wij echter vooral niet hoeveel goeds die eens jonge groep gedaan heeft in zijn strijd voor schoone menschelijkheid in Vlaanderen! Aanvankelijk is Van Nu en Straks een reactie geweest, een revolutionnaire beweging om de lucht te verfrisschen, maar een reactie die dan toch de Vl. letteren in een richting gestuwd heeft, die definitief
gebleken is. Hoeveel namen wij ook met vreugde begroeten in Prof. V.'s werk, toch zijn er enkele die wij graag hadden ontmoet. Dat schr. ze niet alle kon noemen begrijpen wij best, en is te verklaren deels door zijn persoonlijke voorkeur, wat zijn absoluut recht is, deels door de noodzakelijke bondigheid van zijn epitome, en ten overvloede gewettigd door de verklaring van den schr. op den dorpel van zijn boek. Wij denken onder de ouderen der ‘voor-oorlogschen’ aan b.v. Omer Wattez, aan Hubert Melis, wiens Koning Hagen zijn uur van succes gekend heeft en dien wij met vreugde begroetten toen het Vlaamsch tooneel nog lang niet zoo'n vaart had genomen als thans; aan de dichters Jan Eelen, Jef Mennekens, Richard de Cneudt, medewerkers aan Vlaanderen; aan den begaafden Lodewijk de Schutter, wiens liederen wij onlangs door een oud Van Nu en Strakser hoorden vergelijken met die van François Villon(!) aan Clemens Besseleers, aan Willen Gysels, Herman Baccaert, Jozef Simons, van Driessche, René Vermandere. Misschien zal er in een 3e uitgave gelegenheid gevonden worden om Victor de Meyere (een der eerste Van Nu en Straksers) te citeeren als tooneelschrijver, - zijn Gunlaug en Helga mag met eere genoemd worden naast Gudrun en Starkadd. Waar plaats is voor de Verhandelingen en Voordrachten van Mr. Frans van Cauwelaert, zal schr. wellicht geen bezwaar hebben tegen de Redevoeringen, Studien en Schetsen van Mr. Louis Franck, en dan zou Dr. Camiel Huysmans ook tot de letterkunde mogen gerekend worden, - waarom niet? al was 't maar ter wille van 't Vlaamsch politiek evenwicht. Dat wij als ‘typisch vertegenwoordiger van onze hedendaagsche woordkunst’ P.G. van Hecke (alias Johan Meylander) aan menig wèl genoemd auteur zouden verkozen hebben, is niet alleen een kwestie van persoonlijke sympathie,
maar denken wij te kunnen wettigen door het heusch zeer
| |
| |
typische van dezen begaafden dichter, al was het maar om het zéér-rake plaketje Fashion, pittig essay, eenig in zijn genre in onze aan essays zoo arme literatuur, en om zijn bezielende rol in het te vroeg verdwenen tijdschrift Het Roode Zeil, dat evenal Nieuw Leven, De Boomgaard, De Tijd, Vlaamsche Arbeid het werk van Van Nu en Straks heeft voortgezet en zijn schuld aan de Van Nu en Straksers ook nimmer heeft ontkend.
Maar het was den schr. blijkbaar minder te doen om volledigheid in de opsomming en om ieder een plaatsje te gunnen in onzen Parnas, dan wel om, vooral onder de jongeren, degenen te vermelden die z.i. werkelijk iets nieuws gebracht, of ten minste betracht hebben. Zoo komt het dat wij tooneelschrijvers ontmoeten zooals Antoon van de Velde, die met zijn kijkstukken tot in Parijs succes mocht boeken, terwijl de traditionnalist en realist E.W. Schmidt, die nochthans in de 1e uitgave genoemd werd, plots verzwegen wordt. Dat het geen gemakkelijk werkje is om die selectiemethode voortdurend te volgen, en dat de historicus er van lieverlede ook mannen bijhaalt die nu niet zoo bijster veel nieuws gebracht hebben, blijkt uit enkele namen, terwijl er andere zijn die wij met spijt missen, b.v. de vruchtbare Fritz Francken, Karel de Winter, schrijver van het grootsch-opgezet gedicht Pan, en Joris Eeckhout wiens verdiensten als, soms wat onbedaarlijk, criticus, niet mogen onderschat worden. Het gaat hier echter niet om een inventaris op te stellen van al de Vlamingen die wij er zouden bijgehaald hebben. Vergeten wij toch niet dat er moed en flinkheid toe hoort om de literatuur te beschouwen uit een hoog standpunt en vooral rekening te houden met degenen die het best bestand blijken te zijn tegen den tijd. Het is dan wel noodzakelijk zekere namen te weren en zich alleen te bekommeren om het blijvende. De jongeren zijn summair behandeld, die lagen buiten het bestek van het boek. Dit wordt besloten met een paar bladz. over Timmermans waar het groot en sympathiek talent van den suikeren Jan onzer letteren wordt gewaardeerd met die preciesheid en die rechtvaardigheid die eigen zijn aan Prof Vermeylen. Tot de meest aangrijpende lyrische blz. behooren de uitvoerige beschouwingen over de kunst van Gezelle, geschreven met een aanstekelijke geestdrift. Men hoort er de stem van een dergenen die den lang miskende waarlijk voor de geschiedenis ‘gewroken’
hebben.
A.C.
| |
Henry van de Velde - Formules van een moderne Esthetiek, uit het Fransch vertaald en ingeleid door Frank van den Wijngaert. (De Sikkel - Antwerpen).
Van Van Nu en Straks gesproken, ziehier toevallig het werk van een der eerste voorvechters der nieuwe beweging in de jaren '93. Door Henry van de Velde was o.a. de omslag geteekend van de eerste serie, een rood stempel met grillige letters, dat was als het merk op een baaltje karavaanthee. Het kon niet anders of Henry van de Velde moest een strijdgenoot worden naast de jonge kunstenaars. Ook hij was voor de verfrissching van de artistieke lucht. Geboren in 1863, is hij gekweekt in die verschrikkelijke jaren '70-'90 die eenig zijn in de geschiedenis, en hij weet er dus van te spreken, van de leelijkheid, ‘de kwellende troostloosheid die gewogen heeft op zijn kindsheid.’ In dit boek, met zorg vertaald door F. van de Wyngaert, zijn de beginselen vastgelegd der aesthetiek die rechtstreeks verwant is met die van Ruskin en William Morris, al is zij geboren
| |
| |
uit reactie tegen deze Engelsche artisten-wijsgeeren. Veel van deze bladzijden zijn niet jong meer. Zij dagteekenen uit het eerste decennium dezer eeuw, toen er werkelijk een heel ernstige behoefte was aan een dramatische uiteenzetting der nieuwe principes. De profetische toon dien H.v.d.W. geërfd heeft van Ruskin, klinkt thans vrij vreemd omdat de openbare smaak en de stijl o.a. in de toegepaste kunsten een degelijke loutering ondergaan hebben dank zij Henry van de Velde zelf. Wij zijn getuigen geweest van zooveel experimenten, betrachtingen en uitslagen, dat wij thans opkijken wanneer wij het geluid vernemen van Ezechiël die in de radio losbarst over de bekeering der heidenen. Dit boek doet nadenken. Het slingert ons van de sympatiekste bevestigingen naar formules die onze oude lieve vooroordeelen op de kaak slaan. Want Henry van de Velde is net zoo dogmatiek als Ruskin; alleen is de Godsdienst vervangen door de Rede. Gelijk Ruskin's boeken poogt dit werk ons te overtuigen dat de drang naar het schoone niet komt uit een natuurlijke, instinctmatige zinnelijkheid, maar uit weloverwogen devotie aan een beginsel. En gelijk bij Ruskin is de doctrine eenvoudig, en zeer complex en vol tegenstrijdigheden in de toepassing. De angst slaat ons om 't hart wanneer wij zekere soepkom met een onschuldig Renaissance-ornamentje hooren berispen. Wat geluk dat leven en kunst niet bestaan uit logica en ‘konsekwensie’! Maar dàt dienen wij te bekennen: dat Henry van de Velde, de groote Belgische denker, de véelmiskende die, dank zij het initiatief van Minister Huysmans, eindelijk op de plaats gezet is die hem toekomt, en aan België teruggeschonken, zijn heele leven dapper gevochten heeft tegen de leelijkheid, tegen de Tweede-Keizerrijk-leelijkheid (die intusschen weer tot motief van schoonheid en aandoening kan getransfigureerd worden gelijk een salon 1880 door den borstel van James Ensor) en vooral tegen de burgerlijkheid,
d.i., voor wie 't niet weten mocht, de laagheid der gedachte. En dan, - de liefde voor onze tijd, voor het stukje eeuwigheid waarin wij leven! Die liefde straalt door al zijn zinnen, door de vlijmendste satiren van den wansmaak, door zijn verbittering tegen de triomfantelijke gelijkvloerschheid. Het gaat hier niet om die Formules tegen te spreken, noch om de stelsels te onderzoeken van Plato, Fechner, Kant, Schopenhauer en Souriau, en de gezegdens van Goethe die er met zijnen eeuwigen Eckermann ook bijgesleept wordt. Het boek is aan te bevelen, o.a. om de uitstekende voorrede met een duidelijke mise au point van v.d. V.'s houding tegenover Duitschland; wij hebben het geopend met nieuwsgierigheid en gesloten met een dankwoord op de lippen. Tot de mooiste blz. behoort de belijdenis Amo, die wij voor vijf en twintig jaar gelezen hebben in de Insel, als ik mij niet vergis, en die een soort van Prière sur l'Acrepole is van den modernen mensch.
A.C.
| |
Kern Institute, Leyden. Annual Bibliography of Indian Archaeology for the year 1926, published with the aid of the Government of Netherlands India, Leyden, E.J. Brill, 1928.
Deze bibliographie biedt meer dan de titel zou doen gelooven. Onder ‘Indian Archaeology’ wordt door de bewerkers niet alleen verstaan het oudheidkundig onderzoek in engeren zin van het Indische schiereiland, maar tevens worden daaronder begrepen de studie van de oude geschiedenis en kunst, de epigraphie, iconographie, geographie, numismatiek,
| |
| |
kortom vrijwel alle wetenschappen, die omtrent den vroegeren beschavingstoestand van Indië licht kunnen verspreiden. Een zeer belangrijke uitbreiding wordt bovendien aan het begrip ‘Indische’ gegeven, doordien hieronder begrepen worden de gebieden welke den invloed van Indië hebben ondergaan: Tibet, China, Japan, Burma, Achter-Indië, onze Archipel, men mag dus zeggen geheel Zuid- en Oost-Azië. Als onder de Indische archeologen ergens behoefte aan bestaan heeft (vooral sinds het staken van de uitgave van Scherman's onvolprezen Orientalische Bibliographie), dan is het aan een bibliographisch werk, dat de genoemde studievakken en gebieden met Indië als centrum in hun ganschen omvang zou bestrijken. Door verschillende omstandigheden is in de laatste jaren de productie van wetenschappelijke Orientalistische litteratuur gestegen tot verre boven het peil van een normaal accres. In Indië zelf heeft de hartstochtelijke belangstelling der inheemsche geleerden voor de overblijfselen van het roemrijk verleden - een belangstelling, waaraan nationalistische prikkels niet vreemd zijn - een krachtigen opbloei van het historisch onderzoek bewerkstelligd en het aanzijn gegeven aan tal van nieuwe uitgaven en periodieken, waarin rijp en groen, de resultaten van ernstige onderzoekingen naast dilettantistische en onvoldragen pogingen, pêle mêle worden opgetast. Buiten Indië zijn nieuwe gebieden voor de wetenschap ontsloten. De expedities naar Centraal Azië - om deze alleen te noemen - hebben uit het woestijnzand ongedroomde schatten aan kunstwerken en handschriften, met welker bestudeering en publicatie tientallen geleerden bezig zijn, te voorschijn gebracht. In de Zuid-Oostelijke buitengewesten van de oud-Indische cultuur: in Achter-Indië en onzen Archipel, is men niet achtergebleven; het steeds levendiger wordende besef, dat er een beschamende achterstand valt in te halen, heeft ook
hier het oudheidkundig onderzoek in den ruimsten zin geïntensiveerd en uitgebreid, met als gevolg een niet onbelangrijke opvoering van de wetenschappelijke productie. Zoo heerscht er over de geheele linie een opgewekte bedrijvigheid. Overal, in Europa, Amerika en Azië, wordt onderzocht, gestudeerd en gepubliceerd met vaak koortsachtigen ijver, en de vloed van boek- en plaatwerken, van brochures en tijdschriftartikelen stijgt met beangstigende snelheid en dreigt den vakgeleerde, die nog de illusie zou mogen koesteren van op de hoogte van zijn tijd te willen blijven, met illusie en al te verzwelgen. Dat onder deze omstandigheden het Instituut-Kern door de uitgave van een bibliographie, waarin de publicaties, na eerst uit hunne vaak ontoegankelijke schuilhoeken te voorschijn te zijn gebracht, overzichtelijk worden gerangschikt en de belangrijkste van korte inhoudsopgaven voorzien, de beoefenaars der Indische archeologie ten zeerste aan zich verplicht, behoeft niet te worden betoogd. Het is een gelukkige gedachte van de bewerkers geweest, aan het eigenlijke bibliographische gedeelte, dat in het voor ons liggende, eerste deel der serie de titels van een 540-tal boeken en tijdschriftartikelen bevat, een inleiding te laten voorafgaan, waarin de belangrijkste oudheidkundige ontdekkingen in het jaar onder verslag in vogelvlucht voorbijtrekken. Wij lezen hier van de prachtige vondsten te Harappa en Mohenjo-daro, welke een beschaving aan het licht hebben gebracht, duizenden jaren ouder dan de oudste tot dusver bekende overblijfselen in Indië; verder worden o.a. besproken de identificatie van de ligging van het beroemde Kauçambhi; de ontgraving van de kloosterruïnen van Nalanda met de vondst van de ook voor de Sumatraansche en Javaansche geschiedenis zoo belangrijke oorkonde van
| |
| |
Devapaladeva; twee interessante portretbeelden van Pallava-vorsten; de door Dr. Francke uitgegeven West-Tibetaansche kronieken en het Fransche standaardwerk over den tempel van Içvarapura in Kambodja. Ook Indonesië ontvangt zijn deel in een uiteraard kort, doch vrij volledig overzicht over de in 1926 verrichte werkzaamheden: de ontgraving van de tjandi Badoet bij Malang, de oudheidkundige resultaten van de expeditie naar Centraal en Oostelijk Borneo, het onderzoek naar de beteekenis van den ziener Agastya in den Archipel (proefschrift van R. Ng. Poerbatjaraka) en de publicatie van een serie oud-Balische oorkonden door Dr. van Stein Callenfels. Dit laatste overzicht zal er niet weinig toe bijdragen om den arbeid van Nederlandsche geleerden in den kring der vakgenooten, die onze taal niet machtig zijn, meer bekendheid te geven. Een twaalftal fraaie platen in lichtdruk illustreeren de belangrijkheid van de in de voorafgaande bladzijden besproken vondsten en ontdekkingen. - Het spreekt wel van zelf, dat de inleiding dezer bibliographie, waarvan de boeiende lectuur een ieder aanbevolen zij, en in niet mindere mate de bibliographie zelve een nog wijdere strekking hebben dan het in overzichtelijken vorm bijeenbrengen van gegevens uit de litteratuur. Het noodwendig en verblijdend gevolg van het tot stand komen van dit werk zal zijn, dat de verspreide werkers op het onafzienbare domein der Indische archeologie nader tot elkaar worden gebracht; dat door kennis te nemen van de resultaten van elkaars arbeid hun wederom het besef wordt ingescherpt, dat ondanks alle verbrokkeling en specialiseering, zij zich allen bezighouden met de uitingen van éénzelfde Indische cultuur en dat deze cultuur over verre afstanden en door vele eeuwen heen meest wonderlijk sterk aan zich zelve gelijk gebleven is. Het moest er vroeg of laat toe komen, dat ook onder de Indische archeologen een krachtig ‘verzamelen’ geblazen werd. Een eerste
krachtige klaroenstoot meenen wij in deze bibliographie te hooren weerklinken. - Eindigen wij met te vermelden, dat de Nederlandsch-Indische Regeering door de toekenning van geldelijken steun de uitgave heeft mogelijk gemaakt, terwijl de Britsch-Indische Regeering, ondanks een warme aanbeveling van niemand minder dan Sir Aurel Stein, en hoezeer voor haar het tua res agitur gold, zich in misplaatste zuinigheid afzijdig hield. Laat ons hopen, dat het jeugdige Instituut Kern de geldelijke moeilijkheden, waarmede het bij de ten uitvoerlegging van zijn plannen tot dusver te kampen heeft gehad, door de uitbreiding van den kring van offervaardige belangstellenden (waaronder ook Regeeringen zullen kunnen worden gerekend) te boven zal komen en zijn nuttigen arbeid tot eer van den wetenschappelijken naam van Nederland in het Oosten zal vermogen voort te zetten.
F.D.K. Bosch.
|
|