Ook zijn moeder, ofschoon ‘in verwachting’, zien wij iederen morgen om vier uur moeizaam over den langen dijkweg voorttobben om een uur gaans ver den dagelijkschen zwaren veldarbeid te gaan verrichten; met als gevolg een miskraam. Zoodat kort en goed het laatste hoofdstuk van ‘Onnozele kinderen’: waarin achtereenvolgens het een jaar lang gemeste en vertroetelde varken wordt geslacht, Merijntje's moeder bevalt, Fons door de politie wordt ingerekend, de kleine Mieke op den dood ligt, Merijntje zelf door zijn vader met vuist en schoenzool gedwongen wordt misdienaartje te blijven bij den pastoor die hem ‘Onzen Lieven Heer van den ouden pastoor’ ontnam, - met al zijn wreedheid en vermoorde onschuld een waardige herdenking is van de gruwelen door Herodes te Betlehem bedreven. Maar hier geen lichtend perspectief door den nacht van onheil; geen vlucht naar Egypte; geen Heiland, voor wien zooveel martelaarschap niet om niet wordt ondergaan.
Als pure schrijfkunst is dit deel ongetwijfeld beter dan de voorafgaande. De belemmerende gespreksverdubbelingen, het voortdurend uitleggen door den schrijver van Merijntje's gedachten, zijn verdwenen; de vroeger al te artistieke landschapsbeschrijvingen komen geheel niet meer voor. Behalve op een bijzonder treffend en deskundig gebruik van dialect kan ‘Onnozele kinderen’ bogen op een meesterlijke beschrijving van een fabrieksrelletje, een uien-oogst, waar Streuvels jaloersch op zou kunnen zijn, een varkensslachterij, een gevecht met een kwaadaardigen waakhond; welke op zichzelf al doen vermoeden dat de ontevreden redacteur van een onzer groote dagbladen, die onlangs over de Nederlandsche romankunst schreef dat zij, bij alle psychologische uiteenrafelingen en burgerlijke milieu-schilderingen, zoo opvallend arm was aan goede beschrijvingen waar kennis van het concrete leven bij te pas kwam, dit boek nog niet had gelezen, evenmin als bijvoorbeeld ‘Het wassende water’ van Herman de Man.
Ik herhaal, als schrijfkunstenaar heeft De Jong zeer zeker nog gewonnen. Trouwens iemands proza, heb ik wel eens meer opgemerkt, in tegenstelling tot wat men meestal bij poëzie ziet, gaat er op vooruit wanneer de auteur zich door een uitgebreid publiek gelezen voelt. Een zekere bezorgdheid of men wel verstaan zal worden, die vaak proza gekunsteld en opzettelijk maakt, verdwijnt en maakt plaats voor het tikje verzekerde overmoed en durf tot beknoptheid dat stijl altijd ten goede komt.
Maar waarom ik, en velen met mij, ondanks deze winsten, toch door ‘Onnozele kinderen’ teleurgesteld ben, vooral wanneer ik aan ‘Het verraad’ terugdenk, is het volgende. In ‘Het verraad’ was het verhaal zooveel gaver, zooveel strakker en gelijkmatiger door het boek heen gelegd, terwijl in ‘Onnozele kinderen’ het brokkelig, in erupties, en met te veel krachtvertoon wordt voorgedragen. In ‘Het verraad’ was het om meer dan om een karakteristiek der personen te doen, terwijl in ‘Onnozele kinderen’ de geheele tragiek daar alleen op berust. Gevolg van de diepere perspectiefwerking in ‘Het verraad’ is, dat aldaar het verhaal van een boosdoener een held maakt, terwijl in ‘Onnozele kinderen’ een held een boosdoener wordt. Bestond er een soort absolute tragiek, dan zou het niet ter zake doen of wij tenslotte een romanfiguur liefhadden of verafschuwden. Maar het element verhaal is juist in een roman misschien daarom zoo onontbeerlijk, omdat het de figuren op een afstand plaatst, in een andere wereld, waardoor het den lezer in staat stelt als in een panorama het leven te overblikken, met het einde en al. En er is ons ingeboren zulk een gevoel voor gerechtigheid, dat op aarde nog het kwaad vergolden en geboet