| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
Bevolkingsrechten op den grond in Indië.
- De persoon van den nieuwopgetreden minister van koloniën maakt het aanhangig ontwerp-Pleyte tot wijziging van artikel 62 regeeringsreglement (het agrarisch artikel) op eenmaal tot iets pikants. Was toch van den heer Idenburg een toetsing zonder vooringenomenheid te verwachten van het voor en tegen, de praecedenten van den nieuwen minister maken waarschijnlijk, dat hij de opvatting der Indische bureau's over bevolkingsrechten op den grond geheel zal maken tot de zijne. Daartegenover is bij anderen allicht twijfel gerezen, of de kamer het departement in dezen voetstoots mag volgen; de schriftelijke vraag althans van het lid den heer Albarda, of niet eerst de volksraad behoort te worden geraadpleegd, wijst in die richting. Misschien krijgt de kamer dus eerlang de kwestie dier bevolkingsrechten vóór zich in den vorm eener onverbloemde tegenstelling.
Daardoor wint tevens eenigermate in belang het viertal dagbladartikelen - één in de Nieuwe Courant van 9 October 1919, en drie in het Vaderland van 1, 3 en 4 November -, waarin mijn boekje ‘De Indonesiër en zijn grond’ (September 1919) wordt bestreden door den heer G.J.D.C. Stempels, die zich teekent ‘Hoofdcommies bij het Ministerie van Koloniën’. De inzender betoogt, dat ik het wetsontwerp ‘in zijn eigenlijke strekking volkomen (misversta)’, als gevolg van ‘oppervlakkige’ en ‘vooringenomen beschouwing’; dat ik mij ‘in de portée’ van het ontwerp ‘schromelijk’ vergis, haar ‘ten eenenmale verkeerd’ voorstel, mij kennelijk ‘den tijd niet (heb) gegund behoorlijk
| |
| |
te lezen’; en dat ik op een gewichtig historisch punt totaal ‘de plank mis’ ben. De lezer wordt derhalve aangemaand zich door mijn verwarringstichtend geschrijf niet van de wijs te laten brengen.
Met vreugde zie ik de zeven concrete bezwaarpunten, waarvan dit vernietigend oordeel uitgaat, onder het oog. -
1. Het wetsontwerp wil alle Indonesisch grondbezit van thans erkennen als ‘inlandschen eigendom’. Ik duchtte daarvan voor het overgroote deel van den archipel ontreddering. Volgens den heer S. daarentegen, die in dezen de moderne bureau-opvatting vertolkt, is nu reeds het recht van den Indonesischen grondbezitter ‘in wezen’ een eigendomsrecht - waarmee hij blijkbaar doelt op het recht van vrij genot en vrije beschikking -, zoodat het ontwerp, wel verre van te ontredderen, niet anders beoogt dan den naam van het inlandsch bezitrecht in overeenstemming te brengen met de zaak. Wie zou dat niet redelijk achten?
Nu stelt het echter bitter teleur, dat de inzender voor dit zijn afwijkend inzicht nopens den inhoud van het inlandsch bezitrecht geen enkel bewijs bijbrengt. Het heeft op zijn minst een dozijn jaren van geduldig onderzoek en van gezette studie gekost, voordat van de Indonesische bevolkingsrechten op grond een voorstelling kon worden gegeven, waarin alle feitelijke gegevens van vroeger en later zonder verwringing schenen te passen. Ik vatte ze voor het onderhavig punt samen op blz. 5-11 en 35-36 van mijn geschrift; voor wie mij wil narekenen liggen de gegevens opgetast, open en bloot, in de 8100 plaatsen der Pandecten van het adatrecht, deelen I-IV, terwijl hun hoofdinhoud is geresumeerd in den tweeden druk der Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, I, blz. 820-825. Een recht van vrij genot en vrije beschikking nu over grond, of - wil men het anders - een gelijkwaardigheid tusschen Indonesisch grondbezit en ons recht van eigendom, scheen mij toe alleen te bestaan voor Atjèh, Madoera, West-Java en de vloeiakkers op Bali; voor de uitgestrekte rest van Indië evenwel moest ik (naar de gegevens, die ter publieke beschikking staan) die gelijkwaardigheid nadrukkelijk betwijfelen. Als de inzender nu verzekert, dat ook buiten die vier genoemde streken een oostersch eigendomsrecht
| |
| |
van grond reeds bestaat; dat ook dáár de grondbezitter vrij genot en vrije beschikking heeft; dat ook dáár het grondbezit kan worden erkend als eigendom ‘zonder dat aan het daarop betrekking hebbend beschikkingsrecht ook maar in een enkel opzicht wordt te kort gedaan’, dan moet hij dus óf beschikken over een geheime schatkamer van gegevens, óf de voorhanden gegevens geheel anders interpreteeren dan ik doe. Over geen van beide zegt hij een woord.
Dit nu juist geeft te denken. Het doet argwaan rijzen, of de inzender misschien (in het gezelschap trouwens van § 2 der memorie van toelichting) gemakshalve maar aanneemt, dat de adatbeperkingen, waarin het grondbezit zit ingeklemd, wel zullen afloopen met die ‘opbrengsten in geld of in arbeid’ jegens de dorpsgemeente en den lande, die al in het bestaande artikel 62 lid 7 worden herdacht. Bovendien doet het vreezen - en dat ware zooveel te erger -, dat de inzender, zonder zich met ‘gerekte academische bespiegelingen’ te vermoeien, gemakshalve zijn gelijkwaardigheid met ons eigendomsrecht deductief haalt (naar het voorbeeld van menige regeeringsnota) uit artikel 62 lid 6, hetwelk geen aantasting van bevolkingsrechten op grond gedoogt dan op den voet van onteigening; alsof die bescherming niet ook aan geheel andere rechten dan grondbezit werd toegezegd, en alsof zulk een toezegging onzerzijds ook maar iets zou beslissen over inhoud en omvang van het beschermde recht.
Op dit eerste punt derhalve blijft de inzender pijnlijk in gebreke; en toch is dit punt de grondvest van zijn vertoog.
2. Het wetsontwerp wil het Indonesisch grondbezit erkennen als eigendom. Ik noemde dat: omzetting in westerschen eigendom, en bestreed het als zoodanig. Volgens den heer S. is in het heele ontwerp van omzetting in westersch eigendomsrecht ‘hoegenaamd geen sprake’; het spreekt immers van een erkenning ‘als inlandsch eigendom’. Dat ik hierover zou hebben heengelezen, is van alle grieven van den heer S. de grootste.
De inzender oordeelt wat schielijk. In § 2 der memorie van toelichting wordt verklaard, wat onder inlandschen eigendom wordt verstaan: een recht van vrij genot en vrije beschikking, doch onderhevig aan het driedubbel voorbehoud
| |
| |
van opbrengsten aan den lande, opbrengsten aan een inlandsche rechtsgemeenschap, en belemmering van den overgang op niet-Indonesiërs. Buitendien eischt het ontworpen artikel 62 lid 5, dat ‘de aan den inlandschen eigendom verbonden bevoegdheden en verplichtingen... bij algemeene verordening (worden) geregeld’. Nu kan men in een algemeene verordening moeilijk datgene bepalen, wat men niet kennen wil of niet kent. Op mijn blz. 34 somde ik de reeks van punten op, die het onderscheid tusschen Indonesisch eigendomsrecht (waar dit reeds bestaat) en westersch eigendomsrecht opvallend groot maken. Staat in de memorie van toelichting ook maar ergens te lezen, dat men van deze verschillen afweet? Is aan die verschilpunten en hun recht op erkenning ooit in eenige secretarienota of ander regeeringsstuk aandacht gegeven? Zegt niet juist een officieele, in 1918 door het departement van binnenlandsch bestuur uitgegeven ‘Inleiding tot het grondenrecht’ (ten dienste van inlandsche bestuursambtenaren op Java) onder punt 60 woordelijk, dat men bij inlandsche grondrechten op woonerven, bouwvelden en weidevelden ‘te doen heeft met een recht van vrij genot en beschikking, behoudens natuurlijk de door wet en adat opgelegde beperkingen, hetwelk in aard met het Europeesch recht van eigendom vrijwel overeenkomt en dat naar Europeesche rechtsbegrippen als een zakelijk recht is te beschouwen’, en kan dit iets anders doen verwachten dan een verordening, waarin de regels op den inlandschen eigendom niet aan adatrechtelijke gegevens, maar (met eenige vereenvoudiging) aan het tweede boek van het burgerlijk wetboek worden ontleend? Wel heeft op 19 Februari 1919 het volksraadslid de heer Sastrowidjono ten antwoord gekregen, dat de rechtsunificatie zich niet zou uitstrekken tot familie- en erfrecht, priesterrechtspraak en ‘wettelijke bescherming van het inheemsche grondbezit’ (hetgeen misschien doelde op het
vervreemdingsverbod), doch op 19 November 1918 had de directeur van justitie alleen over familie- en erfrecht als uitzondering gerept, en de heele unificatiebeweging staat borg, dat ‘inlandsche eigendom’ in de algemeene verordening niet veel anders zal worden dan een vereenvoudigde ‘Europeesche eigendom’ met die drie uitzonderingen, die de bureau's sinds jaar en dag kennen en die de memorie
| |
| |
van toelichting slechts overschreef. Zoolang de inzender niet een regeeringsstuk produceert, waaruit afdoende blijkt, dat ooit ook maar eenige notitie is genomen van de eigenaardige trekken van het Indonesisch bezitrecht, is zijn protest tegen mijn vereenzelviging van den beraamden inlandschen eigendom met een ‘westerschen eigendom’ misplaatst.
Ik wees onder meer (mijn blz. 111) op het verstorend karakter, dat de erkenning van het communale grondbezit als ‘dorpseigendom van grond’ zou hebben voor het Javaansche grondenrecht. De inzender loopt daarover heen.
3. Het wetsontwerp wil alle Indonesisch grondbezit erkennen als eigendom, en die erkende eigendomsrechten zullen, naargelang de omstandigheden het toelaten, worden ingeschreven in openbare registers. Ik legde dit aldus uit, dat ook de erkenning niet dan geleidelijk zou geschieden, en dat het inlandsch grondbezit als zoodanig dus nog tientallen van jaren zou voortbestaan. Volgens den heer S. is van geleidelijkheid bij de erkenning ‘hoegenaamd geen sprake’; de erkenning zal ‘op slag’ geschieden, is ‘niet van die inschrijving afhankelijk’, en alle inlandsch bezitrecht verdwijnt op eenmaal op den dag van inwerkingtreding der wet. Dat mijn oppervlakkigheid ook dit voorbijzag, is zijn tweede groote grief.
Ik sta verbaasd. § 2 der toelichting zegt met zooveel woorden: ‘Kan de wet die erkenning’ als inlandsch eigendom ‘in algemeenen zin uitspreken, voor ieder stuk grond op zich zelf of voor elk geheel van gezamenlijk bezeten gronden zal het bestaan van het eigendomsrecht moeten worden vastgesteld door inschrijving in daartoe aan te leggen openbare registers’. Volgens de bestaande domeinverklaring nu, evenzeer als volgens lid 1 van het aanhangig wetsartikel, is dan alleen een stuk grond geen landsdomein, wanneer daarop ‘door anderen recht van eigendom wordt bewezen’. Stel, het nieuwe artikel treedt in werking op 1 Januari 1921; dan kan grond, die in 1919 en 1920 naar geldend recht landsdomein is, dat karakter toch slechts verliezen, indien op of na 1 Januari 1921 wordt ‘bewezen’, dat een ander het vrij genot en de vrije beschikking over dien grond heeft, derhalve als inlandsch eigenaar wordt erkend, en wellicht voor die erkenning terugwerkende kracht erlangt tot
| |
| |
1 Januari 1921. Zoolang dat bewijs ontbreekt en (bij ontstentenis van uitwijzing van 's mans recht van vrij genot en vrije beschikking) wel ontbreken moet, zal het gouvernement zijn recht van landsdomein toch wel dienen te handhaven, en zal de grondbezitter zelf dus nog niet als inlandsch eigenaar kunnen gelden. Zelfs al gaf men elken Indonesiër op ieder eiland te allen tijde het recht om uitwijzing van zijn grondbezit en erkenning daarvan als eigendom te vorderen met terugwerkende kracht, dan nog zou, zoolang dit niet was geschied - en dat dit lang zal moeten duren, spreekt vanzelf -, de bestaande rechtstoestand worden gecontinueerd. Uit de toelichting lees ik niets anders.
Dit is waarlijk geen formeele vraag, geen kwestie van woorden. De zooeven geciteerde ‘Inleiding tot het grondenrecht’ van 1918 neemt klakkeloos aan, dat op Indonesische woonerven een recht van vrij genot en vrije beschikking wordt geoefend door den man, die van ‘mijn woonerf’ spreekt. De gegevens daarentegen, in de Pandecten van het adatrecht bijeengebracht, maken het voor tal van streken twijfelachtig, niet alleen of men er van vrij genot en vrije beschikking, maar zelfs of men er wel van een inlandsch bezitrecht van woonerven spreken mag. Hier - evenals trouwens voor alle gronden onder genotrecht, en voor schier alle akkers van Middel-Java, Middel- en Zuid-Sumatra, Borneo, Celebes en de Molukken - is een waarachtig onderzoek en een onpartijdige beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van ‘vrij genot en vrije beschikking’ onmisbaar; met de pennestreek van den eersten zin van § 2 der toelichting komt men er niet. Hoe wil men dan het rechtsgevolg dier erkenning anders doen intreden dan geleidelijk?
4. De in het wetsontwerp overgenomen domeinverklaring wordt uitgelegd op vier verschillende manieren (mijn blz. 53-54). In de bestaande kwestie brengt het ontwerp slechts deze wijziging, dat wat thans daarin slaat op ‘agrarischen eigendom’ voortaan zal slaan op ‘inlandschen eigendom’. Zelfs indien de heer S. gelijk had, en zoowel oostersch eigendomsrecht als beklemd inlandsch bezitrecht door de wet op slag zullen worden afgeschaft, dan nog blijft de twijfel, of ‘eigendom’ alleen op Europeesch eigendomsrecht, dan mede op inlandschen eigendom kan zien, overeind. De heer S. ontkent
| |
| |
dit, doch zonder argument. Wil men de domeinverklaring beperken tot woeste gronden, dan moet ook inlandsch bezitrecht (zoolang het niet als eigendom erkend en ingeschreven is) en zelfs genotrecht van grond (dat zich voor zoodanige erkenning niet leent) aan de formule opzettelijk worden onttrokken.
5. De heer S. is niet te spreken over Indonesische aanspraken ‘hier en daar’ op woeste gronden, - aanspraken van recht, waar geen zorg tegenover staat; aanspraken op grond, voor welks behartiging men geen hand uitsteekt. Waar zou het heen, vraagt de heer S., als men aan al dat ontginnen, zamelen en jagen op woesten grond zoomaar den vrijen loop moest laten?
Ik constateer, dat het betoog van den inzender hier ten volle bevestigt wat mijn boekje den bureau's verweet. Ook hier weder blijkt, dat men al deze bevolkingsrechten eenvoudig met den elleboog op zij schuift, zeggende, dat ze absurd zijn. Noch van het practisch nut dezer Indonesische dorpsrechten voor het vervullen van onze eigen taak (mijn blz. 84), noch van het levende onderscheid tusschen beschikkingskringen en niemandsgrond (mijn blz. 69, 84), noch van het levende verschil in recht tusschen kringleden en vreemden (mijn blz. 84), noch van mijn betoog, dat artikel 62 volstrekt niet hetzij erfpachtsuitgifte van beschikkingsgrond (mijn blz. 78, 87-88) hetzij wettelijke regeling van land- of boschbouwbelangen (mijn blz. 102) verbiedt, - neemt de inzender ook maar de minste notitie. Hij doet, alsof het dilemma ware ‘den oertoestand handhaven, óf alle rechten op woesten grond naar welbehagen raseeren’, en maakt daardoor bij den lezer gemakkelijk stemming voor het laatste.
Wat de feiten betreft, teeken ik slechts aan, dat tegenover de voordeelen uit het beschikkingsrecht wel degelijk zorg staat (mijn blz. 83-84), en veelal een vrij strenge aansprakelijkheid, die wij gaarne inroepen (mijn blz. 9, 98). De inzender zocht die beide te vergeefs bij de individuen; hij had ze moeten zoeken bij de dorpsgemeente, den dorpenbond of den stam, die drager is van dit recht. Zijn vertelseltje over het door een Europeaan geschoten hert, dat, met 's mans geweer, door Indonesiërs wordt meegenomen, is geschikt om tegen het adatrecht in te nemen, maar heeft met adatrecht
| |
| |
niets van doen; dit kent voor zoo'n geval alleen den bescheiden eisch van een boutje als jachtrecognitie.
6. Volgens den heer S., die in dezen de ‘geijkte’ bureauopvatting vertolkt, komen bij de aanhangige herziening alleen bevolkingsrechten op cultuurgronden in het geding: bouwvelden, woonerven en dergelijke. Over woesten grond strekt artikel 62 lid 3 en lid 6 regeeringsreglement zijn bescherming niet uit; woeste grond valt buiten die ‘gronden in gedurig gebruik bij de bevolking’, die de overheid bij haar welvaartspolitiek moet ontzien.
Hier gaat de inzender een eind verder op den weg der ontkenning dan de memorie van toelichting, welker § 3 de bevolkingsrechten op woesten grond althans erkent, al draagt het zorg ze onschadelijk te maken. Ik sta over zijn ontkenning alweer verbaasd. Niet alleen omdat ik mij juist had uitgesloofd te bewijzen (mijn blz. 65-70), dat van 1854 af de wetgevende macht onafgebroken ook de rechten op woesten grond heeft gewaarborgd, en de inzender niets daartegenover stelt. Niet alleen omdat de tekst der nog altijd geldende bijbladen 377 en 2001, die van het zamelen van boschproducten op gronden in (gedurig) gebruik bij de bevolking reppen, de valschheid der bureau-uitlegging als met den vinger aantoont (mijn blz. 67, 77, 78, 92, 107), en de inzender niets daartegenover stelt. Maar vooral ook omdat de vader der onderscheiding en der uitdrukking, mr. Duymaer van Twist, precies het omgekeerde heeft geleerd. Men moge over de landvoogdij van Van Twist (1851-1856) denken gelijk men wil: dat hij een kundig en helder lid van tweede en eerste kamer geweest is, erkent, dacht ik, ieder. De heer Van Twist nu heeft op het binnenhof meer dan eens doen uitkomen (zoo nog in 1870, schriftelijk en mondeling, bij de agrarische wet), dat tot de dorpen op Java dikwijls behoort een ‘uitgestrektheid onbebouwden of woesten grond, waarop gras, bamboe of iets anders groeit, en waarop die dessa's regt hebben met uitsluiting van alle anderen’, en dat bijblad 377 zoowel als het koninklijk besluit van 1856 op verhuur van woesten grond (beide door hem zelf geïnspireerd) nu juist beoogd hebben - niet om dien woesten grond aan de dorpen te ontzeggen, maar - om scheiding te maken tusschen deze gronden, bij artikel 62 lid 3 beschermd, en den woesten niemandsgrond, door de regeering aan de
| |
| |
dorpen toegevoegd als bloot bestuurs- en politieressort en waarvan de dorpsbevolking, zonder er rechten te hebben, zoo af en toe eens profijt trok (mijn blz. 67, 107). Niet alleen dat de inzender, op het voorbeeld der bureau's, dit alles maar ignoreert; doch ook hij doet mee aan den kunstgreep om in plaats van den term ‘gedurig gebruik’ den term ‘duurzaam gebruik’ binnen te smokkelen, en aldus den schijn nog maar te versterken, als betrof artikel 62 van 1854 af alleen bevolkingsrechten op beteelden of bewoonden grond.
7. En nu de klap van den vuurpijl: de professor, die de plank heelemaal mis is, als hij over de cultuurwetsdebatten van Mei 1866 schrijft. De professor weet niet eens, dat het ontwerp-cultuurwet een staatsmansdaad, en zijn val het werk van deels minderwaardige machten, was; de professor weet niet eens, dat Thorbecke een leelijke rol heeft gespeeld, door Buys al in dat zelfde jaar gewraakt; de professor ziet voorbij, dat Puttes eindredactie van artikel 3 der wet aan het adatrecht alles bood wat het maar kon begeeren.
Ik laat den inzender volgaarne zijn reeks van triomfante illusies; hij vermake er zich mee. De eer van Putte is niet in debat; niet over het fiasco der kranige cultuurwet (mijn blz. 18), maar over het fiasco van Kappeynes jurisme en van het met zich zelf strijdige artikel 3 heeft mijn blz. 33 zich verheugd. Het oordeel van den jongen Buys was dat van vele liberalen van toentertijd, die, juist omdat zij in toekenning van ‘eigendom’ aan den inlander zoo iets echt ‘liberaals’ zagen, Thorbeckes sober en uitnemend verzet wel moesten toeschrijven aan redenen, buiten de zaak gelegen. Had de inzender echter ook Thorbeckes verzet van 1867 tegen de erfpachtswet van Trakranen bestudeerd; had hij den rooden draad gezien, die beide opposities verbindt; had hij gezien, hoe Putte, los van Kappeyne zijnde, al bij dat zelfde debat van 1867 belangrijk tot Thorbecke toenaderde; hij zou, denk ik, zijn schimpwoord ‘déloyal speechje’ hebben achtergehouden. Het rustige gemak, waarmee hij Thorbecke aldus aantijgt, geeft den indruk, dat hij niet recht bevroedt, over wien hij spreekt. -
Wanneer straks de regeering zelf het nieuwe artikel 62, deze ‘rijpe vrucht van nadenken en studie’, ter hand neemt, zal zij, hoop ik, niet zoo gemakkelijk als de inzender over
| |
| |
al die punten van bezwaar en over al die tegenvoorstellen heenglijden, die in de kraam der vroegere regeeringsstukken weliswaar niet passen, maar voor de toekomstige rust in Indië van groote beteekenis kunnen zijn.
In het begin dezer maand heeft een met verlof zijnd landraadpresident van Java in het Handelsblad levendig geschetst, hoe verzekerd en wijs zich in een proces over adatgrondenrecht de rechtsgeleerde voorzitter kan wanen, zoolang hij getogaad in zijn eigen landraadzaal zit als op een troon, - en hoe klein en onkundig hij zich gaat voelen, zoodra hij voor dat zelfde geding de desa ingaat, en daar in gewone kleeren op een sawahdijkje staat tusschen die dorpelingen, oud en jong, die niet den landraad begrijpen, maar wel hun eigen recht. De les moge ook tot anderen dan landraadvoorzitters doordringen. Het is de les voor elke westersche oordeelvelling over oostersche zaken, die ons verre staan. Het is de les van het diepe apostelwoord: ‘als ik zwak ben, dan’ - dán eerst - ‘ben ik machtig’.
C. van Vollenhoven. |
|