| |
| |
| |
Het concert
Vreemd dat een dag kon kwijnen,
Die zóó voor eeuwig leek.
Slaapt weg, de merel fluit
Naar de laatste roode lijnen,
Dan zinkt de nacht, en traag
Op de bergen de zwarte pijnen, -
Nauw weet ik... was 't vandaag?
Het lijkt zoo vreemd, zoo ver...
Als dat bleeke, bevende schijnen:
| |
| |
II
't Is avond, Heer, mijn hart haakt naar zijn zangen,
De scheemring daalt: nu leeft dit instrument,
In 't welk mijn ziel de ziel van haar verlangen,
Mijn diepste droom zijn zoetste volheid kent.
Ik wek voor U de ontroerde stem der snaren,
Wier teerderheid, daar Uw gena mij dringt,
Als nachtlijk loof dat ruischt op 't wakend waren
Van wind in 't dal, slechts door Uw adem zingt.
Stil, stil, mijn ziel, uw aardsche leed zal rusten,
Uw lied gaat uit naar 't land dat gij begeert,
't Ruischt over naar die wijde glinster-kusten,
Waar leed zich tot blijmoedigheid verkeert.
O zalig hart, in zang zweeft door het venster
Uw zacht gebed zijn vrede tegemoet,
De windzucht draagt het tot de laatste glenster, -
Dan glanst het weg in Gods oneind'ge gloed.
| |
| |
III
Zwaarden flikkren, pluimen wuiven,
Blanke helmen vonken, glanzen,
Paarden schudden bonte kruiven
Tusschen splinterende lansen.
Ruig rumoer van stortend botsen
Schokt de grond, de kolders dreunen,
Stof- en schittergolven klotsen
Om 't in schal-versmoorde steunen.
Eén zal, overwinnaar, treden
Tot de troon waar koele bogen
Nooden tot de zoete reden
Van doorblonken vrouwenoogen.
Hart, mijn hart, uit háre handen
Zal 'k den zijden prijs ontvangen,
O, mijn gansch gelaat zal branden
Om de gloeiblos van haar wangen!
Langzaam, over helle vloeren
Zal mijn schaduw tot haar neigen,
En haar vingren zullen roeren,
Maar mijn lippen zullen zwijgen...
| |
| |
IV
Als mijn droomen dwalen langs de snaren
Streeft mijn weemoed wiekend door de nacht
Opwaarts, waar de sterren 't duister klaren,
Naar uw troon, Heer, die mijn eerbied wacht.
Want de dag lang heeft de zorg der handen
De uren om der nooddruft brood gevuld,
Maar des avonds, voor de kaarsen branden,
Delgt mijn ziel met zang van dank haar schuld.
Heer, één hart uit duizend zwakke harten
Ben ik niets dan ééne stem in 't koor
Dat de noodkreet onzer aardsche smarten
Draagt tot U de diepe heemlen door.
Eén ziel die, aan de aardsche zonde lijdend,
Al zijn vreugde uit Uw genade ontvangt,
En de laatste straal der zon verbeidend
Als een vonk naar 't groote licht verlangt...
Maar gij zult in 't duizendvoudig bruisen
't Eéne smeeken mijner ziel die dorst,
Hooren, als zijn eerbied-stil verruischen
Fluistert van de hartklop in mijn borst.
En gij zult tot hier Uw engel zenden,
Als vermoeid mijn blik, na veel geduld,
Eindlijk zich van de aarde weg mag wenden
Naar de gloed die Uw gelaat verhult...
| |
| |
V
De jongere monnik (aan het orgel):
Neen, ik kan niet, kan niet wachten tot de
Stonde dat dit zware lichaam sterft,
Kan niet wachten tot het uur dat God de
Ziel bevrijdt die in haar kerker derft.
Hongrig, dorstig, jacht ik door de dagen
Maar de nacht geeft geen bevrediging
Aan de hunkring die op 's harten jagen
Mij wil sterven doen aan alle ding,
't Moeizaam aardeleven wil verkorten
Door de brand die ziel en lichaam scheidt
Om, van 't vleesch ontbonden, op te storten
Naar de lichtkolk van Gods majesteit
Waar ik, juichend om zoo zoet bezwijken,
In zijn groote gloed zal ondergaan
En als engel tusschen mijn gelijken
Eeuwig voor zijn aangezicht zal staan.
Heer, ik kan niet wachten, hoor mijn smeeken
Op de drift van dit verzield geluid
Worstlen om mijn aardsche lijf te breken,
Help mij, Heer, ik sterf, mijn ziel stroomt uit
Op de klankgolf die in wijde kringen,
Lofpsalm kreitsend door de hooge nacht,
Tot het hemelsch paradijs wil dringen,
Waar 't seraphisch koor mijn zingen wacht.
| |
| |
Stroomt onstuimig om, bevrijd van zonde,
Hijgend in haar oorsprong op te gaan,
Bruist, om eindlijk smetloos tot haar bron de
De oudere monnik legt zacht zijn hand
op de schouder van de jonge monnik
die even, als verschrokken, omziet.
Broeder... mijn geluk... was 't al... een waan?
Was 't een droom van zonde God te dwingen
Dat hij 't uur van mijnen dood verhaast?
Ach, ik kan niet anders spelen, zingen,
Daar mij de aarde in God als damp verwaast...
Deemoed, deemoed, als ik ú moet vragen,
Mij te leiden door der dagen schijn,
Laat mij zwijgen, laat mij zachtjes klagen,
Want mijn ziel wil niet geduldig zijn...
| |
| |
VI
De laatste toon is weggeruischt,
De nacht is ondoorgrondlijk diep,
Ik hoor hoe ginds het loover suist
Gelijk een verre droom die sliep.
Een verre droom die nu, nabij,
In 't eigen angstig hart ontwaakt,
Alsof een vreemde droefheid mij
Met teere vingren 't leven raakt.
Ik voelde mij zoo maatloos-vol
Terwijl zijn ziel haar dringen zong
En 't zoet verlangen in mij zwol
Of 't naar de hoogste sterren dong.
Nu ben ik met de nacht alleen,
En eenzaam met dit vaag verdriet, -
En wat een groote vreugde scheen
Is leed maar waarom weet ik niet...
't Is of mijn ziel van droefheid leeft,
Nu 't lied in nachtlucht is verspreid...
O God, van al wat in mij beeft,
Bleef 't allerdiepste onuitgezeid...
P.N. van Eyck
|
|