De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Bij het aftreden van Mr. J.N. van Hall.Tachtig jaren is voor een tijdschrift een hooge leeftijd. De Gids heeft dien mogen bereiken; waaraan dankt zij het? Mede hieraan, dat, tot tweemalen toe, gedurende een lange reeks van jaren, een man van smaak, ijver, opoffering, er zijn levenswerk van gemaakt heeft haar op peil te houden. De eerste van die twee is Potgieter geweest. Het is niet hij alleen die De Gids opgekweekt heeft: van den Brink hielp krachtig mede. Maar als hij in 1843 het land ruimt, laat hij Potgieter de vaderszorgen en -lusten. Potgieter! ‘die de benepenheid, bekrompenheid, enghartigheid eener zich behagelijk koesterende maatschappij met geeselslagen striemde, uitvoer tegen het zoogenaamd fatsoen, de quasi-deftigheid, bezadigdheid, die niets uitvoert, tot niets leidt, niemand baat;.... die, fier van geest en gemoed, te midden van den neerdrukkenden mist welke Holland omgaf, door de nevelen heen den lichtstraal in de hoogte speurde’Ga naar voetnoot1); - wiens vriendschap ‘met eene tweede opleiding gelijk stond’Ga naar voetnoot2). - ‘Zijn geest ging tintelend, vonkenspattend vooruit....; men raakte als uit de voegen. Zijn omgang maakte zijn jongere vrienden wakker, doch sloeg hen ook telkens neder. Elke dialoog met hem was een soort van worsteling’Ga naar voetnoot3). Het kroost was dankbaar; ook, in het eind, zwaar vermoeid. ‘Hij spande de geestelijke | |
[pagina 2]
| |
actie van ieder onzer in de door hem gewilde richting zoo strak mogelijk; hij wilde ieders kracht op één punt als verdubbelen, en het resultaat was soms eene overspanning die niets uitwerkte.’Ga naar voetnoot1) Op het oogenblik dat de jongeren aan Potgieter twijfelen gaan, oog krijgen voor ‘de grilligheid in al zijn uitingen’,Ga naar voetnoot2) zijn ‘gemis aan objectiviteit’Ga naar voetnoot3), zijn onmacht ook om ‘de verschillende indrukken, waardoor hij zich achtereenvolgens beheerschen liet, samen te smelten en tot een geheel bijeen te voegen’Ga naar voetnoot4), - op dit critieke oogenblik haalt Potgieter Huet in als eenig waardig opvolger, als nieuwen tuchtmeester. Maar de bom barst. Het gemiddelde liberale intellect, in de redactie ruim vertegenwoordigd, schoudert Huet, en Potgieter wil zonder hem niet blijven. Hij laat De Gids over aan Veth, Schneevoogt, Zimmerman, P.N. Muller, Quack, Buys, Vissering, die er Fruin bij nemen. De levensperiode die met 1865 begint, is niet altijd met billijkheid beoordeeld. Het was de oude Gids niet meer, maar een goed tijdschrift bleef het. ‘Zij die overbleven’, schrijft bescheidenlijk Quack, ‘begrepen, dat zij verre de minderen waren in talent, en dat zij misschien een te zware taak op zich namen, om aan De Gids autoriteit, kracht en invloed te verzekeren. Zij wisten, dat De Gids ophouden zou een vast voertuig te zijn van letterkundige kritiek. Hun streven was een tijdschrift te construeeren naar het model van de Revue des deux Mondes, beoordeelend alle verschijnselen op staatkundig, maatschappelijk, historisch, literair, natuurkundig en kunstgebied’ en in elk daarvan ‘het leven-wekkend element verdedigend’Ga naar voetnoot5). Het geheele verschil had een diepen grond. De Gids onder Potgieter had willen inluiden en bevorderen eene nationale renaissance. Holland zich op te doen richten aan de vlaggesteng, waar de kleuren van wapperden zijner zeventiende eeuw: dat is eigenlijk de gedachte van den schrijver van Rijksmuseum en Jan, Jannetje en hun jongste kind. Zulke predikatiën kunnen ten goede werken, maar het oogenblik komt onvermijdelijk dat | |
[pagina 3]
| |
de hoorders gevoelen voortaan andere dingen te doen te hebben dan naar de herhaling er van te luisteren. Juist die met stichting zich bepreeken liet, wil en moet toonen wat hij kan, niet in de kerk maar in het leven van alledag. Wat Potgieter zijn letterkundige kritiek noemde, was geheel iets anders dan 't geen een later geslacht ons onder dien naam heeft doen verstaan. Het was volksopvoeding; werk van een (in den nationalen zin waarin de meester het alles begreep) sterk moraliseerende strekking. Het was tijd dat de catechisanten vrij gelaten werden om te toonen wat zij zelf vermochten, in hun eigen negentiende eeuw, op het velerlei veld van nieuwe werkzaamheid dat zich opende in de staatkunde, in de wetenschap, in het bedrijfsleven. En wat zij vermochten is niet weinig geweest, en wij betwijfelen of Huet, in de positie die Potgieter hem toedacht, dit leven, nu het niet langer te borrelen of te bruisen had, maar in een allengs uitgeschuurde bedding zoo breed en krachtig mogelijk voort te vlieten, had kunnen besturen zooals Potgieter zich voorstelde dat een volksleven bestuurd worden kon: met de literarische tuchtroede. In welke handen zou zij zijn gevoerd? Voor Huet, hij mocht dan met Potgieter ‘den smaak voor het onbeschroomd kritiseren van tijdgenooten’Ga naar voetnoot1) gemeen hebben, beteekende de literatuur in wezenlijkheid gansch iets anders dan voor den Gids-vader. Zij was hem geen tuighuis, maar feestzaal en al prijkte op den disch zijner voorkeur ook oud-vaderlandsch ooft in rijken overvloed, hij droeg velerhande scherper specerij dan Potgieter mondde; bood vreemde weelden, waarvan deze niet had gedroomd. Huet zou de kweekelingen niet tot Hollanders van de zeventiende eeuw hebben gestempeld, maar ze ontijdig ontmunt tot kosmopolieten van de negentiende. Hij heeft het, vóór zijn afscheid uit het land waar hij zijn plaats niet vond, wel danig doen gevoelen. Welke figuur maakt, in Lidewijde, de brave heer Visscher naast Ruardi en Lefebvre? Wat voor toon klinkt ons tegen uit de best geslaagde der Nationale Vertoogen? Niet die van den vader die het kind kastijdt, omdat hij het liefheeft. Het kind wordt geslagen, maar vervolgens ook nog geschopt. | |
[pagina 4]
| |
Het Hollandsche volk van 1865 was nog zwak, als André. Het had bruggen te bouwen, als André. Bruggen die het verkeer openden met een ruimer wereld dan de nationale; eene wereld waaruit Holland veel te ontvangen, maar waaraan het ook zijn beste zelf te geven had. Het is geen ongeluk geweest, dat de André van het leven, anders dan die van het boek, Ruardi-Lefebvre den bons gegeven en zich niet in het nuttig werk van den dag heeft laten storen. En of de uitwerping Huet geschaad heeft? In het stadje M. gebleven, ware hij licht tot een wezen verzuurd, dat nimmer Het Land van Rembrand had geschreven.
De tijd na 1865 heeft niet in allen deele gehouden wat scheen te zijn beloofd. Er volgt, op een goed begin, spoedig matheid. In De Gids blijven, van Buys, van Fruin, van anderen, uitnemende stukken verschijnen, maar het tijdschrift boet in aan leven en aan gezag. Het leidt niet langer; het volgt, aanvankelijk met keus en ijver, maar allengs lusteloozer, velerhande spoor. Er is een tekort aan bezieling; aan tucht ook; geen aflevering bijna meer maakt den indruk van een gewild geheel. In deze periode van gemis aan centrale leiding en dagelijksche zorg (welk redacteur die niet in de eerste plaats plichten buiten de redactie had?) is van Hall opgetreden. Niet onmiddellijk, maar zeer spoedig, is hem, als redacteursecretaris, het dagelijksch bestuur toegevallen. Het gevolg is weldra zichtbaar in betere samenstelling der afleveringen; eene kunst, waarin hij geleidelijk een hoogen graad van meesterschap zou bereiken. Hij heeft zin voor maat, voor actualiteit, voor afwisseling. De door van Hall ineengezette Gidsnummers vervelen zelden. Of zij ook bezielen? ‘Neen’! briescht een jonger geslacht weldra De Gids toe, ‘en omdat gij dus hebt afgedaan, ontnemen wij u een naam dien gij niet langer waardig zijt te voeren.’ De herleving onzer letteren, heuglijkst blijk van de gezondheid van het volk, is niet tijdig door De Gids erkend. De zaak is niet te bemantelen en worde niet bemanteld. De Gids is de jeugd niet te gemoet gegaan, en het was een jeugd van mateloos zelfgevoel, die wat zij als geleden onrecht voelde, vergat noch vergaf. De jongeren achtten den tijd | |
[pagina 5]
| |
weer aangebroken dat de literatuur de hoogste levensuitdrukking zijn kon en zijn moest. In De Gids sedert 1865 was zij dit niet langer; in die van 1880 minst van al. Het Hollandsche proza weer kracht, de Hollandsche poëzie weer wijding te geven, wat is er in die dagen van jonge glorie, buiten De Gids om, voor zoo hoog een taak geleden en gewonnen! De Gids heeft er eerst geen oog voor gehad. Zij zag aanstonds de zwakheden, de overdrijving, het ridicule en smakelooze waar nog nimmer hemelbestormers aan ontkwamen; zij zag alle bijzaken, maar in de schoonheid van den storm zelven juichte zij niet. En toch kan men niet zeggen dat het haar bovenmate streng is bezocht. Het pereat heeft haar toegeklonken uit stentorslongen, maar geen fuit behoefde te ruischen over haar graf. De Gids heeft haar fout weten te herstellen en stond overeind toen het jongere orgaan uiteenspatte. En sedert heeft zij van den verhoogden bloei der Nederlandsche letteren zeker in gelijke mate (zij het op wat andere wijze) partij mogen trekken als de periodieken voortgekomen uit hare mededingster van 1885, waarin de splijtzwam zoo verrassend snel werkte. Heeft zij van de tachtigers er velen (en welke!) blijvend moeten missen, van de negentigers telt zij er ettelijke tot haar meest gewaardeerde medewerkers. En zoo er nog ergens vergeten tieners schuilen of eerlang twintigers zich openbaren, zij zijn welkom! In een land dat men door literarische poging zoekt te regenereeren, kan een Gids ontstaan als die van 1837 of een Nieuwe Gids als die van 1885. Maar een geregenereerd land bloeit niet enkel in literatuur, en dan heeft een tijdschrift reden van bestaan zooals van Hall er op uit is geweest van zijn Gids te maken.
Wij nemen een paar jaargangen uit de kast. Staan er mijlpalen in? 1885, IV. ‘Sociale Politiek’, van Quack. ‘Verzet de wissels’.... Maar laten wij bij de literatuur blijven. - Fortunio modèlt voor dichters of die het worden willen:
U heb ik lief als de eeuwge zwarte nacht.... | |
[pagina 6]
| |
Een paar bladzijden verder eene letterkundige kroniek, over de zoo juist in eerste aflevering verschenen Nieuwe Gids. Hoffelijk, maar zeer uit de hoogte, met niet verholen twijfel of er ‘in onze dagen, gelijk vijftig jaar geleden, in de letterkundige wereld werkelijk behoefte is aan een nieuw orgaan voor het jonge geslacht’. Bespreking van Verwey's Persephone: ‘Wanneer het “le ridicule tue” in Frankrijk nog van kracht is, dan ligt de poëzie der décadents op het uiterste. Wij wenschen, met alle reverentie voor het talent van sommige harer vertegenwoordigers, onder welke wij ook den heer Verwey rekenen, der jongste richting in onze poëzie hetzelfde toe....’ - Is Verwey, de Keats-volger die hij toen was, hier goed geclasseerd? Wat les poètes décadents werkelijk onderscheidde, zou later van Hamel in De Gids zelf onder onze aandacht brengen. 1885 weggezet, en een ander deel gegrepen. 1894 III-IV: Letterkundige kroniek, die er acte van neemt, dat niet, naar Verwey's profetie, De Gids is doodgegaan, maar De Nieuwe zijn ingewand heeft verscheurd. Een jongste generatie rijdt over het slagveld, en Tideman is haar schorre heraut. Het vonnis valt niet moeilijk; het wordt gegeven met groote zekerheid. ‘Zie hoe die zinnen, buiten adem, log en scheef op hun beenen staan, staroogend, met een lijf dat uit het lood gezakt is als van een geraakte. Dan wist van Deyssel het beter toen hij in Over Literatuur die geloofsbelijdenis te boek stelde, die tot het mooiste behoort wat hij geschreven heeft...’ Wij zijn een heel eind van 1885 af! Wat er groot is geweest in de beweging van toen, wordt in De Gids reeds geschat op de volle waarde. Kloos' Verzen, van Eeden's Studies, van Deyssel's eerste bundel Verzamelde Opstellen (want zij allen zijn reeds aan het bijeenvergâren) worden besproken zonder verguizing, zonder beate bewondering, met begrip, en in tonen die op het oordeel der geschiedenis beginnen te preludeeren. En, ander teeken van kentering: Fortunio's alter ego schenkt ons het kostelijk boekje Dichters van dezen Tijd, dat, in zijn vele herdrukken, den weg zou vinden naar duizenden Hollandsche gezinnen... | |
[pagina 7]
| |
Wat een groote sterkte geworden is voor De Gids: zij heeft, ja, zich de oogen uit moeten wrijven, maar ze voortaan goed open trachten te houden.
De oude tijden van alleenheerschappij keerden niet terug; zij konden niet terugkeeren. Ons nationaal leven is rijker gedifferentieerd geworden dan het was, op staatkundig, op maatschappelijk, op artistiek terrein. Het decennium 1880-'90 is niet dat eener letterkundige beweging alleen; er liggen allerlei aanvangen in. De rechtsche partijen die aan de regeering komen. De intrêe der sociaal-democratie. De weeromstuit op de oude partijen en de socialiseering harer programma's. En met '90 houdt het niet op. Sterke stroomingen wekken sterke tegenstroomingen. Twijfel is er op twijfel, en ook de kiemen van een nieuw geloof. Een volk dat zich hooger eischen gaat stellen ten aanzien van zijn nationale en internationale doeleinden. Eén tijdschrift zou niet meer alles kunnen opnemen wat zich gehoor verschaffen moet, al wilde het. De Gids moest open liggen voor velerlei invloed; toch niet zonder keus. Het waren moeilijke jaren, niet omdat ons leven zoo arm was: omdat het zoo rijk werd. Van Hall's verdienste is geweest, de eigenaardige moeilijkheden welke een periode als deze voor een oud tijdschrijft met gevestigden lezerskring opleveren moest, goed te hebben ontzeild. Wanneer wij zijn naam naast dien van Potgieter stelden, weet hij zelve wel hoe dit bedoeld is. Van geen ander heeft na Potgieter, gedurende een zóó lange reeks van jaren, het wel en wee van De Gids in die mate afgehangen als van hem. Maar zijn invloed was een gansch andere dan die van den Meester. Een meester was hij niet en wilde hij niet zijn; hij was een zéér ijverige, zéér intelligente, zéér scrupuleuze en zéér trouwe dienaar. En hij was bij dat al, en in zekeren zin boven al, een man van de wereld; van keurige vormen, en die nimmer zonder inhoud waren. Van zijn eigen bijdragen tot De Gids zullen in aandenken blijven zijn tooneelcritiek en zijn artikelen over buitenlandsche letterkunde, met name over de Fransche. Zonder ophouden heeft hij willen doen gevoelen dat wij, in smaak, in maat, in savoir vivre en savoir faire van het volk dat zooveel | |
[pagina 8]
| |
tot de Nederlandsche beschaving bijgedragen heeft, nog altijd te leeren hebben. Hij heeft het doen gevoelen op zijne wijze: niet doceerend, niet dringerig; rustig en voornaam - door op goede voorbeelden te wijzen; ook wel door onze eigen droevige tekortkomingen onbarmhartig daarnevens te stellen. Of dit bescheiden werk niet zeer nuttig is geweest? Wat op Holland's eerste tooneel mogelijk was, nog in 1894, herleze men eens in het stukje: ‘Opening van den nieuwen Stadsschouwburg’...Ga naar voetnoot1) En hoe mag nog altijd ter harte genomen worden dit besluit eener aankondiging van L'Ecolière van Léon Frapié: ‘Geen valsche gevoeligheid ontsiert deze verhalen, geen declamatie tegen de maatschappij, geen woordkunstenarij. En al is er aan de compositie van deze kleine drama's heel wat zorg besteed, nergens speurt men de moeite die ze den schrijver gekost hebben. Met allen eerbied voor onze mannelijke en vrouwelijke vertellers van de laatste jaren, ik ken er geen die op tien of twaalf bladzijden een klein drama weet te vertellen zoo volledig, zoo treffend en met zulk een artistieke bescheidenheid en soberheid in de uitvoering als Léon Frapié het in dezen bundel doet...’Ga naar voetnoot2) Ce que l'on voit van van Hall's werk voor De Gids was niet van een hooge, maar van een stâge vlucht. Ce que l'on ne voyait pas, maar waar zijne mederedacteuren van weten, is zijn nimmer aflatende zorg om van iedere aflevering iets te maken dat beantwoordde aan den eisch van verscheidenheid, en tevens voor het artistiek geweten bestaan kon. Hoe lief had hij zijn werk en die er hem in bijstonden. Hoe waardeerde hij allengs ieder frisch en jong talent. Hoe fijn bleken zijne voelhorens als die moesten worden uitgestrekt naar wat anderen geschreven hadden over onderwerpen die niet tot het terrein zijner eigen dagelijksche studie behoorden. Hij kende het Nederlandsche vischwater; was een onvergelijkelijk raadsman in zaken van nuance en opportuniteit. En hij was dit alles onverzwakt tot in den hoogen ouderdom dien hij thans bereikt heeft. Nu hij De Gids verlaat volgt hem de dankbaarheid zijner mederedac- | |
[pagina 9]
| |
teuren, en behoort hem te volgen de dankbaarheid der Gids-lezers; zij zullen misschien eerst later beseffen welk een chef de cuisine de plaats geruimd heeft waar hun maal werd toebereid. Het lange mes kan hij overgeven, maar niet zijne koksgaven... De redactie, voor den tachtigsten jaargang aansprakelijk, zal haar best doen. Zij stelt zich niet voor dat De Gids het Nederlandsche leven zal kunnen beheerschen; de tijd is vermoedelijk voorbij dat één tijdschrift zelfs daarnaar streven kan. Zij wil dienen, en heeft het te doen met de zware verantwoordelijkheid, die lange en grootendeels roemrijke traditie haar oplegt. Maar uit verantwoordelijkheid kunnen ook krachten worden geput. Wij zullen het beproeven.
Redactie. |
|