| |
| |
| |
[Eerste deel]
De meermin.Ga naar voetnoot1)
Dramatisch gedicht in twaalf tooneelen.
DRAMATIS PERSONAE.
Prins Donar. |
Atlante, de Meermin. |
Hella, Donar's bruid. |
Galatea, haar zuster. |
De koning, Donar's vader. |
Nereïden. |
Rollo, de nar. |
Tritonen. |
Magister Sartor. |
Slapstaart. |
Doctor Falk. |
Poseidoon. |
Theophrast. |
Oberon. |
Tancolf, vasal. |
Titania. |
Hoveling, |
Woudelf. |
Scheepsvolk. |
Elfen. |
Visschers. |
De Moeder. |
Krijgslieden. |
De Aardgeest. |
Een spion. |
Dryaden. |
Een gewonde. |
Okeaniden. |
Kommandanten. |
Ahura's lichtgeesten. |
Een klerk. |
Ahriman's demonen. |
Ambachtslieden. |
Pan. |
Een diplomaat. |
Bacchos. |
Een artiest. |
Seilenos. |
Een kelnerin. |
Bacchanten. |
Burgers en burgeressen. |
Nymphen. |
Bruidsjuffers. |
Mainaden. |
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
(Avondschemer; een schip in volle zee, op de voorplecht prins Donar, turend over de kalme golven.)
O stilte, zuivre stilte... hoor!
Een klare klank verzweeft... te loor...
Van de verten waar Dag werd bedolven,
Weer is 't alsof een hoorn zijn heldre galmen
Uitschalt over de murmelmoede zee,
En alom, wijdheen, ruischt de stilte mee,
Siddrend als door Zephier bespeelde halmen.
O avond waarin zee en zinnen kalmen,
Als in die stonde toen in diepsten vree
Der dingen zìj, hemelsche Aphrodité,
Oprees en hief naar 't licht de zuivre palmen.
Alschoonheid, zóó, aanbiddend, maar aanbeden
Door heel 't heelal zag ik u voor mij staan
En gouden gloor beefde om uw naakte leden..
Toen, met het laatste licht, zijt ge vergaan.
Maar immer nog glanst mij uw glorie aan,
O Droom, die leeft tot in alle eeuwigheden!
| |
| |
Mijn geest rust in oneindge harmonie;
In 't diepste leven voel ik mij verzonken,
Ik hoor der schepping eeuwge melodie,
Van klaarster vreugde bron heb ik gedronken.
Waar is Natuur? waar ik? Eén zaalge droom
Vervult ons beide van éénzelfden vrede,
En ongescheiden voert des levens stroom
Natuur en Geest in 't eeuwig worden mede.
En weer die hoorn? Een loktoon die verloren
Uit de eindloosheid door de avondstilte beeft,
Een echo van die vèr-verborgen koren
Die roepen, roepen... en verstomt, verzweeft.
(Dr. Falk nadert onbemerkt en tikt Donar op den schouder.)
Donar, ik stoor? Wordt het u niet wat kil?
Kil? Doctor, kil? Hier, in dit gloeiend hart?
O kon ik van zijn diep verborgen vuur
De roode sintels staaplen om uw hoofd.
Ja, de asch alleen zou uw bevroren brein
| |
| |
Ontdooien en een lente bloesmen doen
Over de starre steppen uwer ziel.
Kom kom, weer zoo geprikkeld? Ziet, zes maanden
Haast kruisen wij, mij dunkt een mooie kuur,
En toch kwaamt ge nog altijd niet tot rust;
Nu zijn wij zondebok, Sartor en ik,
Wanneer ge... enfin, ik maak u geen verwijt,
Of ge al vergeet hoe eens de koning mij
Beval, neen smeekte prins, voor u te waken...
En mij met u te slapen? Zijt ge blind,
Verdoofd, versuft? Hebt ge den hoorn gehoord
Die over zee haar heerlijkheid bazuinde?
Hebt ge siddrend gezien hoe elke golf
En elke lichtglimp, elke zucht der luwte
Verholen beeft om 't beiden van hààr komst?
Zij komt... hebt ge 't gevoeld?...
U naar beneên; is 't whist of domino
Van avond? ah, en voor de kilte een grog...
Zoudt ge niet liever rusten?
En uren lang al ijsbeert ge over dek!
En kon ik dan als een gevangen eekhoorn
Niet rennen in een draaikooi en tòch rusten?
Kon als Ahasveros mijn geest niet dolen,
Rustloos door 't al, terwijl mijn lichaam traag
Onmachtig neerlag?... Ik... Maar zeg mij Doctor:
| |
| |
Dat ik die purpurvlokkge wolkbank was
Die ginds de kim bespant.
En 'k was een bruinvisch die op vlugge vin
Zwierde over dek haast... en ik was de groenlichtende
golfkam... zie, was heel de zee,
Zie, heel die wijde, raadselstille hemel...
Wat dan! Bij God en duivel!
Geen wimpel toch die elken warrelwind
Nawuift die hem voorbij vliedt... en geen zeil
Dat slapt in luwte en in orkanen bolt.
Ben 'k een katrol soms? of als ginds die takel
Die àlles torst, wat ook?... Noch ben 'k een roer
Dat hierheen, daarheen stuurt al naar men 't wendt...
Wat is mijn lijf?... Hoor! zulk een holle teerton?
Een kuip bedervend vleesch? een vol sekreet?
| |
| |
Geen perkament toch dat een klerk begrift
Met woorden, woorden, die hij wijsheid noemt.
Geen doos voor doode insekten... geen... wat dan?
Een mausoleum? een fossielenmijn?
Ben ik een mensch? een slaaf?... Ge noemt mij prins?
Wie leeft uit eigen kracht, van eigen rijkdom
Zijns levens schoonen zelfgesponnen droom,
Een prins, een koning, heerscher in zich zelf?
O nietig, machtloos, duizendvoud gebonden
Aan duizend dingen minder elk dan niets!
Want niets doen en niets denken waar nog beter
Dan 't mederazen in die ijdle kermis.
Duizendmaal niets! Ge kunt toch reeknen Doctor?
Becijfer mij de waarde dezer wereld:
Niets, niets, plus niets, maal niets, tot niets verheven...
Mijn prins, wist ik slechts... Donar, heb vertrouwen
In mij en in mijn kunst, maar help wat mee.
Waarlijk, geen middel baat zoo ik niet weet
Welk feit het evenwicht van uwen geest
Zoo jammerlijk verstoort. Vertrouw mij Donar;
'k Begrijp de zaak is ietwat delikaat,
Maar wees oprecht, zeg ronduit waar 't op staat;
Zeg mij wie 't is... komaan, wat is 't...
Is niets u niet genoeg, niet veel te veel?
Zoo noemt ge uw vader ook,
Den wijzen, witgekruinden vorst?
Wit, wijs en waardig als een sneeuwpop, ha,
Een hardbevroren sneeuwpop die beheerscht
| |
| |
Een doodsch-verlaten stoppelveld met al
Zijn muizen, mollen, wurmen, larven, heel
Dat dagschuw, ondergrondsch gediert... O wijsheid,
Die smelten moet nog vòòr des zomers branden!
En o, of ooit een zomerzonne laait?
Uw lieve bruid, zoo levenslustig eens,
Maar sinds uw ziekte zwijgzaam en verdroefd...
Wat baselt ge van een harmonica?
Ik houd niet van vermaklijke muziek.
Ging liever met een doedelzak naar bed
En zou nog minder wangeklank verwekken
Dan een blijmòedig mensch teelt in deez' wereld.
Mijn bruid? Waar is de droom die mij eens minde
En in wier lach en liefelijkst geluid
Ik uur aan uur de heldre harmonie
(Dr. Falk druppelt een medicijn in een maatglaasje en reikt het Donar over, deze weigert).
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, ho ho, genoeg,
Zes droppen is de maat, 't zal u kalmeeren,
Werp uw droppen zoo het stormt
In zee... en mijn hart zouden zij bedaren?
Doctor, vergeef... Ja, 't was een zware dag,
Hoevele netten haalden wij niet op
Zoo mag ik 't hooren prins,
Hoeveel? Komaan, wel twaalf, Donar, wel twaalf;
Zoolang wij zwalken heugt mij niet zoo'n vangst.
| |
| |
Wel twaalf... En toch geen bruid?
Wat vingt ge liever, Doctor, in uw mazen,
Een dartle, levendspartelende meermin
Of een nog onbekende spons?
Te licht is hier de lucht, te zuurstofrijk;
Wat deert u toch, ge spreekt zoo wonderlijk;
Wilt ge misschien naar huis terug? Zoo meent
Magister Sartor... kijk, daar komt hij juist...
Prins Donar, Falk, goên avond saam!
Roep nooit den duivel bij zijn naam.
Ben ik te veel? 'k maak rechtsomkeert.
Wacht even, zeg me eerst wat mij deert.
'k Was juist met hem ten einde raad.
Ik schijn vandaag wat obstinaat.
Och wat, een bagatel, kom, kom,
Wij brengen u gezond en wel weerom.
Wat u ontbreekt - alsof ge 't zelf niet wist -
Het is die kleine lichtbaak in den mist,
Die... ach, ik zei 't u menigmaal,
Niets mist ge dan alleen... een ideaal.
Van uit mijn wieg al greep ik naar de sterren!
| |
| |
Als een klein knaapje wilde ik naar de zon,
Beklom een berg toen 'k nauwlijks loopen kon.
Een domme en roekelooze daad,
Als ieder ze in zijn jeugd wel eens begaat.
Maar later zocht ik dichterbij,
Iets dat nog schooner leek te stralen,
Dan sterreglans en zonnepralen,
Maar zielen zwerven moederziel alleen
Als sterren... en ik vond er geen.
De liefde is schoon, voorzeker, maar ik voel
Meer voor een deeglijk, praktisch doel.
Hebt ge ooit een praktisch plan gevoed?
Gevoed? Gemest! met hartebloed
Gemest, totdat zij berstten! Ziet,
En peil ik nu de diepten niet
Der zee, haal ik niet schat op schat
Naar boven... ach, als of het waarde had!
| |
| |
Het hééft zijn waarde; maar zoo 't u
Niet langer meer voldoet, welnu,
Delf schatten in uw eigen land,
Steenkool, petroleum of diamant;
Ontgin de heiden, demp het groote meer;
Bouw beurzen, banken, spekuleer;
Sticht een reusachtig syndikaat
Tot exploitatie van een negerstaat.
Kweek koopmansvlijt en burgerdeugd;
Bevorder ernstig - 't geeft u tevens vreugd -
De welvaart van uw volk...
We visschen hier geen kaviaar,
Wat heeft mijn volk aan een skelet,
Al is 't ook netjes opgezet,
Van godweet welk een wonderdier?
En slikt het kwallen? vreet het wier?...
De wetenschap heeft óok haar nut:
Haár bron raakt nimmer uitgeput,
Maar voedt de menschheid indirekt;
Al wat zij navorscht of ontdekt
Heeft zijn latente voedingswaarde,
Ook de verzaamling die 'k op reis vergaarde.
Ze is nog wel niet zoo heel omvangrijk,
Maar allerzeldzaamst toch en hoogst belangrijk.
Beschouw haar, Donar, eens aandachtig,
Niet minder toch dan drie en tachtig
Varieteiten vond ik reeds,
En 't gaat crescendo nog maar steeds.
Ik gis er zijn 'n twee, drie honderd,
En 'k rust niet voor ik ze heb afgezonderd;
Mijn langgekoesterd ideaal...
Is een te korte sidderaal,
| |
| |
Een potvisch zonder staart of vin,
En menschen zonder ziel of zin...
't Is buiten schuld en onverlangd
Zoo men óok eens een drenkling vangt.
Zie Sartor, 'k droomde van een rijk
Dat ik mijn volk eens zou verovren,
Zóó weelde-schoon, zóó vreugden-rijk
Als nimmer nog een droom kon toovren.
Maar zeg mij, Sartor, eerst:
Is lucht Imperium? Wie heerscht
Over de geesten en demonen
Die in de azuren aether wonen
En zweven in den eeuwgen gloor
En zingen in der sterren koor?
En zeg me ook: Is der diepzee grond
Res nullius? en wat ik vond
Aan schat en wonder waar' mijn eigen?
Of res communis, niet te krijgen
Onder bijzonderlijk beheer?
Hoe wordt ik onbeperkte Heer
Dier droomvervulde wonderdreven,
Een koning van het diepste leven?
Door occupatie, depossessie;
Door debellatie, door successie?
Een controversenrijke grap!
Wie ze allen oplost noem ik knap!
Ik hield de diepzee dan nog eer
| |
| |
Voor een soort Interessensfeer.
Maar wie is er het eerst verdronken?
Wiens goed is er het eerst gezonken?
En hoe kan wie daar goed en wel
Met de anderen in twist geraken
En van zijn fout een casus belli maken?
Ziehier een aantal vragen... maar
Doctor, wij zoeken beide diep.
Zaagt ge iets in 't water?
Mijn heimlijkste idealen op.
Daar heb je 't weer. Ik houd mijn kop
Bij feiten, klare feiten; 'k vang
En zicht en zeef en orden, rangschik
feiten, feiten, verder niets;
Gij, Donar, maakt u zelven diets
Wanneer ge uw droomverzinsels diept
Dat ge ook in werklijkheid wat schiept.
Hebt ge ooit uw droomen beet gehad
Zoo vast als ik mijn feiten vat
Bij kop of staart of vin of poot?
Filosofie is uit den tijd;
In ónzen geest spiegelt slechts werklijkheid!
Hoe hol, doctor, is dan die spiegel wel!
| |
| |
Ik bid u, prins, geen woordenspel,
Dat brengt niet verder. 'k Ga accoord
Met Doctor Falk, haast woord voor woord.
Vang feiten, laat geen feit ontglippen;
Uit feiten vormt men gezonde begrippen,
Mits men ze goed klassificeert
En wetenschapplijk definieert.
Methode, Donar, en steeds meer methode
Is voor ons denken 't meest van noode.
Wie slechts methodisch plukt en pluist
Vindt vroeg of laat de waarheid.
Ook denken is experiment.
Het menschlijk brein een instrument?
Dat weegt en meet... wel niet precies.
Maar 't schat 't teveel en ook 't verlies;
Men schat ook de observatiefout
En wat men eindlijk overhoudt
Is, na nog een correctie of wat
Voor wat men mogelijk vergat,
Meer is niet voor ons weggelegd.
Maar 't is mijdunkt al mooi genoeg.
Als elk zich naar die leer gedroeg!
Beperk u zelf, vraag niet te veel;
Vlecht van begrippen een gareel
Waarin uw geest als een tam paard
Kan loopen, ordlijk en bedaard.
| |
| |
En bouw 't een veilgen, warmen stal
Dien het niet licht verlaten zal,
Van woorden, ieder woord een steen,
Is niet een woord een vogel dan,
Die uitzingt - ach, zoo goed hij kan -
Zijn vreugde om al wouds wonderdingen?
Een dooden steen hoorde ik nog nimmer zingen.
En ik zag nooit een levend woord,
Horribile dictu! een levend woord!
Maar ik wil meer, oneindig meer!
Zie opwaarts tot de sterre'en leer
Bescheidenheid, van heel hun heir
Telt ge er vijfduizend ongeveer;
De oneindigheid blijft ongemeten...
Het laatste woord blijft ongeweten.
Wat zijn dan feite' en woorden waard?
Veel is verborgen, maar veel werd verklaard.
Verklaard, verklaard? O klatergouden klank!
Is dit verklaring zoo ge feit na feit
En woord na woord opstapelt in de krypten
Van uw verstand?... Zie, hoe de zilvren zee
Stil deint in 't maanlicht, zie het levend spel
Van wisselglans op wisselende golven;
| |
| |
Ge kunt toch zien? Wat valt dan nog te spreken?
Wetenschap, wijsheid! Doffe en doodsche wade
Waarmede uw woord een weerld van glans bespreidt!
Of trilt en rekt reeds in des menschen geest,
Drachtig van God, hun ongeboren leven?
Maar rekent ge op een doodgeboren kind?
Dat is des Levens woon?... een nauwe kist,
Van woorde' en welgevoegde definities
Getimmerd en soliede dichtgedekseld
Als veler zaken kundig en tot veel
Gewichtig werk bekwaam.. maar gaat naar kooi....
Nog niet, nog niet, ik voel mij meer gestemd
Eens na te gaan of, en in hoever dan,
Die controversen waar ge straks van spraakt
Wel waarlijk onoplosbaar zijn... tot morgen!
Ge blijft dus toch, mijn prins?
(Sartor en Falk af).
Een feit, een schim, onwezenlijk, onklaar,
Een woord, verstarde klank, leefloos, onwaar...
O kracht, o gloed, dien ik hier branden voel,
O zalig, helsch verlangen zonder doel...
| |
| |
Hoe stil! En toch hoe heimlijk vol van leven!...
Nevelgestalten deinen door de lucht;
Zie ik niet schimmen langs de kimmen zweven?
En fluisteringen suislen als een vlucht
Onzichtbre vogelen zachtwiekend over;
De scheemring woelt van wonderbaar getoover...
De maan brak door, in 't zilverbleeke glanzen
Begint nu 't elfenspel, 'k zie voor den boeg
't Gedartel van hun zwiergen zwerm al dansen.
En uit de verte, waarom 't lichtweb sloeg
Zijn wemelmazen, komen langzaam doomen
Nu hier, dan daar, vereenzaamde fantomen...
Hoor! Nader klinkt weer 't koperklare schallen
Wijd over 't eindloos klotsende geruisch...
'k Zie Tritons tusschen 't rijzen en het vallen
Van zilvren golven drijven en gedruisch
Hoor ik van stralenspuitende dolfijnen,
Die plassen rond het schip en weer verdwijnen.
En blankgeschubde nymphen zwemmen deinend,
Of duiklen spelend, woelig, watervlug...
Maar één staart me aan, grootoogig, wonderschijnend...
Zij staart en wenkt... en duikt in 't diep terug...
O wondren van dien blik... en weer gerezen
Lokt mij opnieuw der diepten raadselwezen...
Meermin! Meermin! kom weer, mijn droom, mijn ziel!
| |
| |
O mijn verlangen... Zie, hoe ik hier kniel
Voor u, mijn droom, Ik, Donar... eenzaam, eenzaam...
En geen geluid... o eenzaam... eenzaam... niets.
| |
Tweede tooneel.
(Een wondertuin in de diepzee. Ver op den achtergrond het paleis van Nereus; door het dicht gebladerte van grillige gewassen schemert een bleekgroene schijn van uit de verlichte zalen. Een groep Nereïden speelt voor het paleis, er ruischt een zachte muziek. Op den voorgrond, in een duistere nis, bevindt zich een koraalrots waarop het verweerde en geschonden beeld van een jongeling, omringd van verwelkte bloemen en kransen. Lichtstralende dieren kruipen traag over den grond en de met anemonen begroeide rotsen. Plotseling schiet van achter een groot waaierblad Slapstaart, een hybried van een zeeduivel en een dolfijn, te voorschijn).
Nu sla ik mijn grooten slag! Dat ik nog eens een prins zou worden en mij laten vrijen door de mooiste dochter van mijn meester! Hoe gelukkig ben ik, nee, hoe ongelukkig eigenlijk... Straks komt ze en streelt met haar zachte handjes en nog zachter kusjes den hollen pop... met mij, Slapstaart, er in. En dan begint het, dan toon ik mijn kunst:
‘O zoete poëzie, mij liever dan de liefde,
Die wreed met mij en met mijn smarten speelt’...
Zoo ongeveer zal ik beginnen; hoe ongedwongen kom ik dan op het ‘beeld’, en haar koelheid die mij ‘griefde’ of ‘niet bliefde’. Dan is er nog ‘kliefde’, ‘hief ze’ en zelfs ‘liefste’ kan ik te pas brengen. Verder de ‘weeld'’ van haar dit of dat, enfin, en de terzinen rollen wel van zelf uit mijn spontane onbewustheid... Hoorde ik iets?... Wat is het hier onhebbelijk licht, dat schijnt hier maar met een ongegeneerdheid! Kunnen jullie miserabele gloeibeesten daar niet 's een beetje discreter zijn?... 't Is lastig als je zoo subtiel en fijngevoelig bent.
| |
| |
Koor van Nereïden buiten het paleis.
Zusters uit de lichte zalen,
Lokken in de schemerdalen,
Waar de trotsende tritonen
Tusschen bleekgoude anemone' en
Tegenkoor van Nereïden binnen.
Kozen, zingen spelen, lachen,
Zullen we immer dag aan dag en
Lachen, zingen, kozen, spelen;
Is ons leven, lachen, spelen,
Straleruischend waterspel.
Jawel, jawel, 'k hoor je gesnater wel; jullie ganzen daar in de verte, wil je met mij concurreeren? Speel maar, speel maar, dan vat ik mijn rol ernstiger op... Zoo... koor en tegenkoor af, nu kan ik tenminste weer luisteren... Hoor ik haar al komen?...
Ik hoor een ruischen, murmlen zoet
Zooals 't alleen Atlante doet...
dat wil zeggen 't water als zij er door zwemt; ja waarachtig, zij is het, zij komt... gauw, gauw...
(Slapstaart kruipt door de koraalvertakkingen heen en wringt zich door de opening onder in het beeld).
Au, au! wat zit dit dwangbuis nauw!
(Atlante, een korf met vreemdvormige bloemen dragend, zweeft langzaam nader tot voor het beeld).
| |
| |
Hoe eenzaam bloeit mijn tuin en onverzorgd;
Wild wier verspert de scheemrende prieelen
Waar ik eens droomde en van 't gewelf der laan
Die ik zoo dikwijls mijmerblij doorzweefde
Hangt nu het ruig en hindrend onkruid neer....
En 't altaar.... o mijn heiligdom.... verweerd
En gansch beslopen van 't inhalig mos....
Zóó zie 'k u weer, o droomhof mijner jeugd,
Voor 't laatst.... en zóó moet ik u steeds herdenken?
(Zij nadert het beeld en bekranst het, aan den voet strooit zij bloemen).
O beeld, mijn beeld, dat ik toch kon
Zooals ééns naast Endymion
Nu zag 'k hem zelf en kille steen
Is mij zijn beeld geworden;
Hoe lang liet ik u hier alleen?
Mijn God, voor wien ik lag geknield
Mijn lief dien 'k in mijn armen hield
Maar hoe ik bad, geen woord heeft ooit
En hoe 'k uw oogen kuste, nooit
Is er me één glans ontloken.
Nog éénmaal, éénmaal zal ik nu
Die starre lokken streelen,
Nog éénmaal zal ik, beeld, met u
Van bloemen zal nog ééns mijn hand
O beeld, ons leger spreiden;
En dan... dan delft zij diep in 't zand
Uw graf... voor alle tijden.
| |
| |
Och lieve Atlante, heb ik dàt aan je verdiend? Waarachtig, ik kan wèl praten... Ik had mijn sonnet al klaar, maar nou ben ik het kwijt... och begraaf me niet levend... bij den grijzen baard van je vader... Atlante, lieve goede Atlante... ik wil voor je sterven... graag... maar zòò niet. Ik dee 't maar voor de grap, ik ben werkelijk geen steenen pop... en ik zal voortaan praten en kussen en wat je maar wilt... Help, help... laat me staan!... bij den tridens van Poseidon!... help me goddelijke moeder Amphitrité... ik ben het, Slapstaart, je bloedeigen kleinkind...
(Terwijl Atlante het beeld aanvat en optilt schiet Slapstaart er met een woesten ruk onder uit, het beeld valt en breekt).
Goddank!... ja... nou is 't kapot, niks aan te doen... de sluier is gevallen, hier staat mijn ware Zelf!
Had je ooit, lief zusje, durven hopen
Dat hij zich zóó ontpoppen zou?
Wanneer ben je in het beeld gekropen?
Toen ik je hoorde wrong 'k mij gauw...
Pardon, dat is te zeggen, 'k nam
Dien wanvorm aan zoodra je kwam.
| |
| |
Heb je eigenlijk met mij gevrijd
Inplaats van met dien steenen pop.
Voor niets dan maandenlang gespeeld
Voor een gezonken menschenbeeld;
Voor niets zoo'n tour de force gedaan,
Voor niets dien doodangst uitgestaan!
Ja, toen 'k een steen was heb je mij
Gekust, gestreeld en zij aan zij
Met mij gesold... om 't zacht te noemen-
Koralen bracht je mij en bloemen,
Geen krans was voor mijn hoofd te schoon;
Maar nu 'k mijn ware wezen toon
Ben ik zoo'n wangedrocht als jij?
Schavuit, wat doe je hier, naar huis!
Bedrieg het andre zeegespuis,
Maar laat Atlante en mij met rust.
| |
| |
‘O lief, mijn lief, die gloed die nimmer bluscht..’
Atlante, ik zocht u voor het feest,
Veel valt er nog te doen..
Voor mij; da's waar ook, 'k heb de leiding
Der koren bij plechtige wijding
Van Schuifelbuik tot hofpoeet.
Haha, die heeft ze lekker beet!
Maar 'k wil hem graag een goeden naam bezorgen;
Lik ik hem heden, licht likt hij mij morgen.
Ik ga al... ach, ben je nog boos
Atlante.. geef me één enkle roos
Om eeuwig op mijn hart te dragen.
Ja, tot het einde mijner dagen..
Hier, twee, voor elk hart één; al brak
Je 't beeld, mijn liefde kan niet sterven,
Mij blijft de ziel die in mijn droombeeld stak;
Pak jij je biezen met de leege scherven;
Begraaf ze waar je wilt...
Ik sterf van liefde, op mijn dichterwoord!
(Slapstaart af met den korf waarin hij de brokstukken van het beeld verzameld heeft).
Koor van Nereïden in de verte.
Komt, komt, zusters komt;
Stoeit, stoeit als de luite verstomt,
Wiegende, wiegende, komt.
Danst, danst, zusters danst;
| |
| |
Met de tritons, wierbekransd
Zwevende sliert den dans.
Eens liet ook gij geen dag droevend vergaan
Dien niet ten laatste uw lach en blijde stem
Toch 't afscheid zong in uwer zustren koor.
Hoe lang al zwijgt ge Atlante en meidt ons spel?
Nog zingen wij, maar zachter, en een weemoed
Verstomt ons plotsling zoo een triton roept -
In driestheid heimelijke vrees verhelend -
Atlante, Atlante!.. en wacht een pooze en zwijgt;
Maar nimmer komt ge en eenzaam en verdroefd
Lijkt dan ons spel: een scheemrende vallei
Waar langzaam, langzaam, licht en leven sterft.
Zoo treurt ge, zuster, immer om dien prins?
Maar och, ik vrees dat in zijn schoonen schijn
Een mensch méér vooze en ijdle dwaasheid bergt
Dan dit gebroken beeld straks nog omsloot..
O Galatea... menschen zijn zoo groot..
Ik zag hen.. uit hun oogen laait een glans
Heeft u misleid? Is niet ons leven schoon
In Nereus' rustig rijk, waar als een droom
Wij heel die weerld van wonderen doorleven
Die machtger geesten toovren rond ons heen?
Wat hunkert ge naar onbekend bestaan?
Niet onbekend meer, Galatea, sinds
Ook andren dan hun jammerlijke lijken
Tot onze diepten daalden...
O zuster, zulk een duiker eens bespied.
| |
| |
Schoon was hij, sterk, moedig als ik nog nooit
Een wezen zag. Slechts met een dolk gewapend
Vocht hij tegen een haai en overwon.
Toen voelde ook ik bewondring voor een mensch
En had hem lief... maar ach, die waan was kort.
Want toen 'k hem in mijn armen hield en vroeg
Wat zijn doldriest verlangen bij ons zocht
En dacht dat in verzaalging hij zou spreken
Van liefde en schoonheid, zei hij: ‘Paarlen, paarlen,
Vul mij mijn zak met paarlen’.. Maar ik wond
Een warrig wier hem heimlijk om den voet
En liet hem los... nu krampt zijn knokenhand
Vergeefs in 't zand en grist vergeefs naar paarlen.
Ik sprak niet van een duiker, Galatea, -
Toch was hij moedig, waagde en won, niet waar? -
Maar Glaukos Pontios, den zachten god
Die ééns een mensch was, meende ik, in wiens oog
Nog heugnis van dien heilgen geestdrift glimt
Die hem eens dwong te dalen tot ons rijk.
Dien gloed kennen der diepzee goden niet;
Goden zijn zalig, maar de menschen groot...
En Ino Leukothea, nu godin,
Doch ééns sterflijke vrouw.. Ik kwam tot haar
En liet haar van die wereld mij verhalen
Waar zij eens minde en leed en onderging.
‘Wat waart ge liever,’ vroeg ik, ‘god of mensch?’
Zij kuste mij en schudde 't hoofd en zweeg,
En droefheid droomde in den verdoofden blik
Waarmee zij opzag naar den hoogen dag.
‘Ik, die de menschen en hun waanzin ken,
Ik heb hen lief, hun wanhoop en hun leed,’
Zóó meende ik 't stom verlangen te verstaan.
Wat zwijgt ge, zuster, nu ik eindlijk spreek,
Voelt ge niet wat ik wil?...
Is wil, Atlante, ons godenkindren vreemd...
| |
| |
Ik wil tot hen... mijn zuster, liefste zuster..
Onwetend ben ik nog en ken geen weg
In de eindelooze zeeën, help mij, zuster...
Mensch wil ik worden, dat was heel mijn droom
Dien langen tijd dat ik een zielloos beeld
Aanbad, maar nu, nu is 't mijn wil.
O sinds dien avond toen ik voor het eerst
Mocht stijgen naar omhoog en voor het eerst
Hem levend zag!.. Neen, niet alleen de streeling
Van 't nooit gevoelde koozen van den wind,
De lauwe lucht niet noch der gouden wolken
Nimmer aanschouwde pracht, noch 't star gestraal
Der sterren, o, dit alles was het niet...
Hem zag ik, Galatea, sinds dat uur
Haat, haat ik heel dit wonderstaltig rijk..
Atlante, en waart ge een mensch,
Ook dan nog zoudt ge hunkren naar omhoog
Als Phaëton, of naar omlaag, als Glaukos.
Vreugdig, o vreugdig zou ik ondergaan.
Had ik maar ééns gewild, geliefd, geleefd!
O zuster, zuster, die toch zooveel weet..
Zoo dikwijls waart ge boven, kent den weg
Naar zeeën waar ìk nooit nog mij mocht wagen;
Is er géén middel dan, geen tooverij
Waardoor ik mensch kan worden? Galatea,
Zou Proteus helpen, de listige herder
Aan 't strand van Pharos?...
| |
| |
Atlante, neen, mijn zuster nu niet meer..
Want vreemd werd u der Nereïden zin..
Ge hoort niet langer bij ons..
Ge hebt begrepen? Help mij, help mij dan!
Luister Atlante. Eens, 't is nu lang geleên,
Waagde ik te ver me in onbekende zee;
Daar vond me een triton, als ik zelf verdwaald.
Nauw zag hij me en ‘Terug’ riep hij, ‘Terug,
Hier is 't niet pluis voor speelsche Nereïden!’
En toen wij saam den weg weer huiswaarts zochten,
Verhaalde hij hoe in een donkre krocht
Onder de kust hij een vreemd schepsel zag,
Een oude, maar afzichtlijk oude vrouw,
Murmelend hurken naast een vuur waar boven
Zij tooverbrouwsel kookte; rond haar heen
Lagen er lijken overal verspreid
Van menschen, dieren.. en den zwarten wand
Versierden bleeke beendren. Naderbij
Sloop hij en zag toen in 't doorschijnend vat
Dat over 't vuur hing een gedaante, een mensch
Gelijkend, maar een mensch van was of steen..
Toen joeg hem namelooze ontzetting voort -
Misschien, Atlante, dat die oude heks
Die menschen brouwt uit dorre, doode knoken
En klei en vuur u helpen kan..
De richting weet ik, 't was ver in het noord,
Meer weet ik niet, nooit zag 'k dien triton weer.
| |
| |
Ik ga.. ik ga.. ik zal haar vinden.. zuster.
Gauw mee, Atlante, Galatea, gauw kindertjes, als je wat zien wilt, een schip gezonken! Je houdt immers zoo van menschen? Nou, ze hebben weer een mooi gezantschap gestuurd.. waar schrik je zoo van, zusje?.. wel zestig..
O dank, dan is 't het niet.. hij leeft!
Wat niet? Wie leeft? Laat me toch vertellen! Ik zeg, 't is een mooi zoodje. In alle soorten; met blauwe, groene, paarse en zwarte tronies. En ze hebben hun beste plunje aan voor de gelegenheid.. als je ook bij Nereus op een hofbal moet, net als Poseidoon zelf gast zal zijn!.. En de een grijnst nog vriendelijker dan de ander, beleefde gasten... maar je neus dicht hoor, die vergasten ze allesbehalve. Ze zijn al wel een maand in deze betere gewesten, maar eerst van avond tot hiertoe afgezakt..
Is anders weinig van mijn gading;
Wat koren, olie, specerij,
Wat goud- en zilveren gerij,
Wat bonte lappe' en glazen pronk;
De moeite waard zoo ver van honk
't Hachje te wagen maanden lang!
Zij waren ovrigens niet bang
En vierden juist een groot festijn
Om de behouden vaart - ja, ja, zoo zijn
Ze Atlante - nou, toen liep het schip
Net eventjes nog op een klip
En zonk zoo snel dat menigeen
Den mond nog vol in zee verdween
| |
| |
En 't niet gemerkt heeft of hij stikte
In 't water of zich in den wijn verslikte.
Die 't mij vertelde draaide hun dien loer;
Hij hield het roer van onder tegen
En richtte 't schip... op hoop van zegen.
Neen, o jammerlijk verhaal,
Wat's dat nu voor kabaal?
Zij vliedt... als Daphne voor den god
Der schoonheid... ach, en laat mij voor Piet Snot
Hier deklameeren... O, die strijd!
Mijn ziel wil hààr na, als altijd...
Naar 't schip lokt mij 't begeerig lijf...
Of is 't soms omgekeerd?... Ik blijf
Totdat die strijd is uitgestreden
Met Galatea mij zoolang vertreden...
Luister, o zuster van het licht
Naar wat ik zoo even heb gedicht:
‘O blinde god, die met uw scherpen schicht
Mij zóó verwondde dat in stage zuchten
Mijn leven heenvliedt en mijn dagen vluchten’...
Stop even, 'k heb iets beters in het zicht;
Ik ken een schip... en op dat schip een prins...
Hààr prins? Waar, waar? Een schip?... hààr prins!
O zeg mij waar, ik haal hem hier,
Voor hààr niet, maar voor míjn plezier...
| |
| |
Je kunt nog heel wat van hem leeren;
Gister hoorde ik hem reciteeren
Dat jij 't hem niet verbetert...
Hij leek mij lang niet dom,
En als Atlante 't ook eens hoorde,
'k Weet nog niet wat haar méér bekoorde,
Zijn minnezang of jouw...
Voordat ik een beroerte krijg...
Anders, een wedstrijd vrees ik niet,
Al is hij boven nog zoo'n Piet.
Zelfs Marsyas, Apollo en Orpheus,
Zij kwamen van een koude kermis thuis
Maar 't is toch veilger als 't niet hoeft;
Was je toevallig niet bij stem,
Geen twijfel dan of zij koos hem.
O prinsje, 't zingen zal je rouwen!
Had ik hem in mijn kritische klauwen,
Ik kleedde'm uit tot op zijn huid,
Ik vilde'm, ha, zoo'n ijdele schavuit!
Ik zal... wat zal ik? Zeg me eens wat...
Ik licht het roer, ik stoot een gat
Onder de kiel... ik zal... ik wil
En luister, Slapstaart, naar mijn plan.
| |
| |
Zeg wat te doen, ik ben je man.
't Schip is dichtbij, vannacht nog vaart
Het boven ons; 't sliert, als een lange staart,
Een diepverzonken sleepnet achteraan;
Dat grijp je, hangt je er quasi aan
En maakt een vreeselijk misbaar.
'k Schreeuw 't heele zeevolk bij elkaar!
Natuurlijk vindt Poseidoon 't ongehoord...
En slaat subiet het schip aan stukken.
O magnifiek, die aanslag moet gelukken!
Nu gauw naar 't wrak, mijn volkje wacht,
Alles moet onder dak gebracht.
(Een Nereïde verschijnt voor het paleis en slaat op een bekken).
Zusters uit de schemerdalen,
Vult de feestelijke zalen;
't Spel van lachen, zingen, minnen,
Binnen, binnen speelt weer mee.
Komt nu nymphen, komt tritonen,
Dartle dochters, wilde zonen,
(De Nereïden en Tritonen verzamelen zich stoeiende voor het paleis, Galatea voegt zich bij hen en gaat hun vooraan).
| |
| |
| |
Derde tooneel.
(Het schip. Late avond. Magister Sartor en Doctor Falk wandelen te samen op het dek).
Dus Doctor: Hyperaesthesie,
Neurasthenie, melancolie,
Hallucinaties, zelfs dementie -
Vergat ik iets, ik vraag clementie -
Van heel den warboel van psychosen,
Van oude of nieuwerwetschere neurosen,
Kunt ge symptomen constateeren?
Kon 'k even makklijk maar zijn kwaal cureeren!
Maar 'k ben op 't eind van mijn latijn.
Zooveel gebreken en zòò weinig medicyn!
Wat heb ik niet al aangeraden,
Divers dieet, diverse baden...
De zeelucht heeft, dunkt mij, geen goed gedaan.
Integendeel, zoo onberaân,
Zoo grillig en zoo ongestadig,
Zoo wispelturig en baldadig
Als zee en wind blijft steeds nog maar zijn geest.
Ik vrees dat gij voor 't ergste vreest?
| |
| |
En toch, slecht leerling is hij niet;
Hij neemt begeerig al wat men hem biedt;
Doch het is waar, zijn studie draagt geen vrucht;
Altijd is 't eind dat met een vloek of zucht
Hij vraagt: Maar wat is recht, wijsheid, moraal?...
Alsof hij zwart op wit niet honderdmaal
Gelezen had wat honderden geleerden,
Die elk uit duizend andren compileerden
In al hun werken demonstreerden.
Mij gaat Magister, 't net als u.
Hij kerft, snijdt, weegt, meet, destilleert,
Vol ijver, om dan plotsling ruw,
Kinderlijk ongemotiveerd,
't Werk te vernielen... Toch is hij
Van allen weer het eerst er bij
Wanneer een rijkelijke vangst
Ja, ja, wij zijn het langst
Op reis geweest, wij moeten maar zoo vlug
Als 't kan naar 't lieve vaderland terug;
Het doel is toch mislukt...
Zie mijn verzaamling eens! Wat mist ge er,
Dat ge kunt spreken van mislukt?
Doctor, ge zijt terecht verrukt
Om wat ge vingt, ze mag er wezen;
Maar 't doel was, met verlof, prins Donar te genezen.
Nu ja, maar 'k heb een stille hoop
Dat als 't wat kalmer weer wordt..
| |
| |
Loop rond, nu spreekt ge u zelven tegen,
Ik heb u in de klem gekregen;
Haha, mijn zeergeleerde doctor,
Al spartelt ge als een opgeprikte boktor..
Maar ik begrijp het best.. 't gaat u aan 't hart
In mijn collektie, ik erken 't.
Maar 'k heb een dwingend argument:
Bij toeval, hoe doet er niet toe.
Falk, Donar's waanzin is erotisch!
Hier is hij toch het verst van alle emoties,
Dààrom juist wou 'k naar zee..
Zijn zieke fantasie blijft u de baas;
Hij is verliefd.. houdt je bedaard..
Op.. op zoo'n... meermin... met een staart!
Ah, ha.. hm... droevig,... dát verklaart
Zeer veel, Magister... wel, wat nu?
Mijn waarde Falk, dat vraag ik ú.
| |
| |
Ge hebt gelijk, we moeten gaan..
Daar komt hij zelf.. blijf staan.. doctor blijf staan..
Zoo niet, dan is hij reddeloos verloren..
Hier achter deze kist.. nu kunt ge 't hooren.
(Donar op, bij de verschansing blijft hij staan en staart zwijgend in zee)
Ruischt, ruischt nu golven als altoos
Roept, roept het tot alle kimmen
En verder, verder tot elke kust;
Verder over de vale velden
Waar de aarde zwijgt onder stommen nacht;
Zucht, zucht het omhoog tot de wolken,
En hooger, hooger tot waar in de strakke
Stille heerlijkheid des hemels
O ontoereikendheid!... Een diepe zee
Is mij mijn ziel en even onbekend.
Geduldig vlecht ik al maar langer strengen,
Zoek fijner weefsel en duurzamer koord..
Wat baten langer, fijner, sterker netten!
Heb ik ooit meer gevonden dan een knaap
Die krengen opvischt uit een moddersloot?
O ontoereikendheid!.. Geen looden woord
Noch 't sterkst vervlochten, kunstigste begrip
Haalde ooit mijn bodem. Woorden werp ik uit,
Gedachten span ik ovral rond mij heen..
Maar zij verzinken, scheuren.. of hun buit,
| |
| |
Wanneer 'k eens ving bij vollen, rijken vleet,
Blijkt waardeloos zoodra ik scherper zie
En de eerste, kinderlijke blijheid wijkt...
Ja, wijkt... maar om opnieuw mij te doorgloeien
Wanneer mijn waan weer nieuwe netten werpt
En ophaalt.. te vergeefs. Armlijke ziel
Die van zoo schaamle vreugdebeten leeft.
Spreek dan, slechts ééns, ziel dezer wereld..
Groot hart, dat almaar smacht en smachtend zwijgt,
Laat me ééns uw eeuwig woordelooze klacht
Verstaan... ge kunt niet?.. Ah, stom is 't heelal,
Een zwijgend raadsel.. dat míjn antwoord wacht?..
't Bankroet der wetenschap... dan wat mystiek..
Zieklijk, ja zeker, maar toch nog niet ziek..
O ontoereikendheid!.. Diep als de zee..
Maar vol van vreemde, grillig-schoone machten,
Een rijk van droombevolkte poëzie...
Is zóó mijn ziel? die doodsche, donkre kerker?
Maar ik wil licht, en lichtend wil ik leven;
En elke daad en elke droom een antwoord,
Een lachend antwoord op de droeve vraag..
O geest die alle dingen overziet,
Doorzoekt en kent, slechts 't eigen wezen niet!...
Háár stem? Hoor ik.. háár stem?
Atlante, Atlante! o kom toch weer, Atlante!
| |
| |
O weer te luistren naar dat zoet geluid
Dat uit de diepten opstijgt en mij zingt
Van ongezegd maar heerlijkst waar geheim.
O weer te staren in dier oogen wijd
En glanzend wonder... meermin, o mijn bruid,
Wanneer gij opduikt en uw lieflijk hoofd,
Glimlachend, stil te midden van 't gewoel
Van rustelooze golven rustig heft;
Mijn lief, die wenkt en roept.. hoe zoet-bekend
Is mij die klank dien ik toch nooit verstond..
Ik? Niets, geen spoor....
't Was net alsof ik daar vlak vóór
Den boeg iets zag.. een schim.. een schijn
In 't water.. 't moet verbeelding zijn.
Naar u wierp ik mijn ontoereikend net
O diepe liefde, wee.. die wenkt en wenkt..
Zijt ge gevangen daar beneên, in ban
Van een betoovring die ik moest verbreken?
Neen, neen, ik zelf ben een betooverd prins..
| |
| |
Betooverd, ach, zeg maar gerust krankzinnig.
O, smachtend naar bevrijding; kom tot mij
Godin, mijn lief... Neen, neen, eer ben ik nog
Een toovenaar die eens in scherts zich zelf
Betooverde en 't bevrijdingswoord vergat.
Drie beelden met elkaar verward! ach! ach!
Ik ben 't toch zelf die roept? Zijt gij 't niet zelf
Atlante, die mij wenkt?.. Atlante, ik kom...
't Bevrijdingswoord?.. Een woord? altijd een woord?
Wat waar is in mijn geest maakt zoo mijn mond
Nog tot een logen? Liefde, o diepe liefde
Die almaar lokt.. één daad is toch genoeg
En zwijgend, wetend rust ik aan uw hart...
(Donar stort op de verschansing toe, Sartor en Falk springen te voorschijn en houden hem vast).
Bij God, wat wilt ge doen!
Mijn waarde doctor, sprong er een retort?
Is een garnaal ontsnapt dat ge zoo jammert?
Magister, vondt ge een misgeplaatste punt
Bij Cicero dat ge u zoozeer ontzet?
| |
| |
Duidt mij niet euvel, prins, maar 't leek alsof...
Ge boogt te ver vooruit u en wij vreesden
Dat ge overboord mocht slaan..
Verloren dan een hersenloos garnaal,
Meer dan een mispunt uit Gods boek gevaagd?
(De stuurman en de wacht komen toeschieten).
Wat is gebeurd!.. Was Donar overboord?
'k Was daar beneên, drie honderd vadem diep,
Bij Nereus' dochter, maar Falk heeft bijtijds
Mij opgedregd.. 't is waar, zoo droog 'k hier sta.
Da's casueel, de prins het toch altijd een grapje. Vertel ons dan maar 's wat van die juffer daar in Neerhuis of hoe je 't noemt.
Hoe heet ze, prins, en is ze mooi, zoo mooi
Als 't in de sprookjes staat?.. vertel van haar..
Ja, ja, vertellen, nou we toch eenmaal hier zijn; de prins moet ons van avond maar eens de wacht korten, zoo onder elkaar snijen we toch altijd maar weer 't zelfde op..
Ik wil goddome wel 's weten waar ik terecht kom als ik verzuip, dat vind ik komt een mensch toe... nee, prins, daar gaat niks van af.. je hebt 't nou eenmaal gezegd en wie A liegt mot ook B liegen, alsjeblieft.
| |
| |
Ze zeggen, als een meermin van je houdt
Dan blijf je leven.. zou dat waar zijn, Donar?
Heeft ze een echte staart?.. Wel ja, natuurlijk; en haren van zeegras, en oochies van koraal, rooie bloedkoraaltjes, maar ik zeg je, ze stinkt naar visch.
Mijn moeder zegt dat ook mijn vader eens
Een meermin zag in een maanlichten nacht;
Hij kwam naar huis en werd van stonde af dwaas
En droomde almaar van háár en riep om háár;
Ze zeggen dat hij einlijk zich verdronk..
Stil nou, hij steekt al van wal. Zal ik mijn harmonica d'r bij halen prins? Of wil je je mandolientje? Niet? Ssst! Stilte!
Een suizelstille schemernacht!
In 't weiflend glinsterbeven
Wuivende woude 'en wijde pracht
Van groenbewaasde dreven..
Een horen schalt.. echo weerhalt..
Droomsluier wordt geheven.
Stil staat in 't bleeke paradijs
't Kristalpaleis van spieglend ijs
Eindlooze rij stroomt toovery
Van groen-en gouden stralen.
Uit wijde poorten bruist een gloed
Van feestelijken luister,
Een overvloed, een tooverstoet
| |
| |
Van licht en luider druischt er
Een duizeldans van schitterglans
Rondom in 't ruischend duister.
Een klinken, blinken, hel en blij...
Er feestgetij en rij aan rij
Doorzwermen en doorzwieren
Voorbij, weerom, in mengeldrom
Der diepzee goden en dieren.
Muziek, rythmiek van lach en luit,
Een lokgeluid, een grage buit,
Verbergen, verborgen spieden...
Een vraag, een waag, gekoos, geplaag
Van grijpen en vluchtig vlieden...
Maar rond den rood-omrankten troon
Verstommen de woelge stoeten:
Een meermin en een koningszoon,
Godin der zee, Amphitrité,
‘Ik heb haar lief; haar lonk en lach,
Zij lokten, lokten, nacht en dag
Hield mij die droom omvangen.
Godin der zee, Amphitrité,
Vervul mijn diepst verlangen’.
‘Ik heb hem lief, zijn sterke stem,
Zijn wild en trotsch verlangen;
Uit liefde lokte en ving ik hem
Om eeuwig hem te omvangen.
Godin der zee, Amphitrité,
Verhoor mijn lang verlangen’.
Zij blikt hen aan en langzaam heft
| |
| |
Haar hand de stroomgelokte...
(Donar zwijgt plotseling, als ontzet door een visioen).
Hoe verder? Wat is er aan de hand? Zwemt er een haai binnen?
't Is uit met de bruiloft, kijk me zijn gezicht 's, je zou zweren dat-ie de zeeslang zag...
Voorzichtig, mannen, houdt hem kalm, hij krijgt een aanval...
Het net! Haalt het net op!
Zit het soms vast in de toren van je koraalpaleis? De meermin leit er in... Straks halen we 't heele bal masqué nog op.
(Een hevige schok; daarna ligt het schip stil, de zee wordt plotseling woest).
Wat is er?... Het net gescheurd, het schip is vastgeloopen!
Het roer is uitgelicht, kapt de netten los. Roept alarm!
De prins heeft ons behekst... 't Is een cycloon...
Neen, 't komt van onder op... Een vloedgolf...
Orkanen komt, ik roep u, komt;
Komt golven, eindeloos gedromd,
| |
| |
Kapitein (uit het ruim komend).
Haalt de zeilen neer... te laat, de mast breekt al...
Een lek, wij zinken... het schip is lek...
Naar beneden, pompen... en de booten neer.
Ach, moest ik daarvoor zooveel zeldzaamheên vergaren!
Ach, ach, mijn levenswerk! mijn glossen, commentaren!...
Bindt Donar maar even aan de mast, dan is-ie het veiligst. Zoo; één boot is klaar, haalt nu proviand en laat ze maar pompen beneden. De tweede boot neer...
(Kapitein in het ruim af, Falk, een flesch met een preparaat in den arm, dringt zich naar voren).
Op zij, de wetenschap het eerst...
Matrozen (zij grijpen Falk en werpen hem overboord).
Daar dan, asjeblieft... kaptein, de dokter is van dek geslagen!
| |
| |
Redt mij, redt mij, machten der diepte,
Geesten, stijgt nu omhoog die ik riep te
Redden mij reedloos gebondene!
Kapitein (uit het ruim komend).
Stil maar prins, je komt nog best mee hoor, 't lek is zoo erg niet... houdt je maar kalm... tijd genoeg.
Gebonden of niet gebonden, we zijn voor de haaien; ik zal je wel losmaken, prins... denk om de meermin en help mij ook... als het eens waar was...
Wie nog bidden wil mot 't kort maken... kijk me daar 's een hoos aankomen! Zeg maar gerust je ‘wees gegroetje’ op... Daar is niks aan te doen, veertig jaar heb ik daar tegen aan gekeken... en nou komt 't... ik ga d'r bij zitten... dààr!
(In de verte stijgt een waterhoos op en nadert het schip met groote snelheid. Paniek; de matrozen storten op de booten af. Het jongmaatje snijdt Donar's koorden los en blijft naast hem staan, de stuurman is rustig gaan zitten).
Duisterblikkende, sombergelokte
Bergenbreker, splijter der landen,
Aardschudder, heerscher der stormen!
Stuwt niet omhoog het schuimend gesteiger
Rond uwer rossen razend span?
Hoor ik niet Aeolos' bandloozer zonen
Machtigste godheid, zie ik u komen?
Zwart als een onweerdrachtige wolk
Jaagt ge over zee en hoog in uw hand
| |
| |
(De hoos stort zich op het schip, dat doorbreekt en plotseling verzinkt).
Nico van Suchtelen.
(Wordt voortgezet.)
|
-
voetnoot1)
- Enkele motieven van dit gedicht werden ontleend aan het sprookje van Andersen.
|