De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Langs de wegen.Ga naar voetnoot1)Maar 's anderdaags ontwiek Jan met zijn gewoon kalmen kop en trage gedachten. Al de angst en vervaardheid voor die onzekere toekomst was weg en daar dreef nu de voldoening boven, omdat die groote zake gedaan en vaste stond en dat hij al 't andere zonder nog een voet te verzetten, met gerustheid kon afwachten. Hij was tevreden over zichzelf, omdat hij zoo dapper gehandeld had en 't al goed was uitgevallen. Heel den langen winter had hij nu nog te verleven, alleenig zonder stoornis en later zou 't andere wel terecht komen. Hij keerde naar zijn land waar hij gister uitscheidde en wrocht voort aan de lange wintervoren. 's Avonds rookte hij pijpen in zijn donker huis en als hij 't moe werd, kroop hij in bed. Als hij daar aan Vina dacht, zag hij haar altijd in dezelfde gedaante voor zich komen: een wijf waar hij al lang mede getrouwd was en eigen en die door lange kennis een weinig vervelend was geworden, omdat ze hem in den laatsten tijd al die hoofdbrake aanbracht. Die nieuwe kalmte deed hem deugd, want hij meende dat zijn oud, gemakkelijk leven voor goed verloren was en die talmende zorgerij als een zure ziekte hem zou bijgebleven zijn. Hij was nog altijd verwonderd, hoe met een woord te spreken, alles in 't klare getrokken wordt. - Jan, nu moet ge gerust zijn, ik bezorge al wat er noodig is om te Paaschen te trouwen, had Vina gezegd, en daarmêe was hij naar huis gekomen. Nu zweepten de najaarsche regens in wevende lijntjes | |
[pagina 2]
| |
door de lucht en de dikke misten dekten vroeg en late de landen toe; al de vruchten waren binnen, de eerde rustte en geen mensch meer die over 't land of langs de bane te ziene werd. De huizen bleven al den tijd gesloten en de rook alleen joeg zoogauw uiteen geslegen, door de lucht. - Wat hebbe ik gedaan? gromde Jan soms in zijn eigen, als hij verweeuwd en kwaad van zinnen door zijn ruiten keek. Heel de zaak met dat wijf kwam toen als een onmogelijke zottigheid in zijn hoofd. De vaste afspraak verloor alle zekerheid, maar - Als ik nu stil in mijn huis blijf, meende hij en daaraan niet meer begin of voortdoe, dan is 't al ongezeid en ongedaan - en Vina Vandewiele werd hem een onnuttig ding, vreemder als welk wijf ook ter wereld en hij achtte zich geen vent om te trouwen gelijk met wie. Hij zaagde zijn eigen van onnucht en zegde halfluide de willooze gedachten die ronddraaiden lijk de regen die aanhoudend, zoo verre hij zien kon over 't dood kale land de nattigheid nere dreef. De grachten stonden volgezeeuwd en de eerde volgezopen en slikte 't water niet meer. Dat bracht de grimmige einscheid in zijn gemoed en de spijt om al het gebeurde en hij zaagde zijn eigen: - 't Ware best bleef Vina nu maar bij heuren heerd en ik bij den mijne en elk op zijn eentje. Dat vreemde wezen, wangunstig zoo heele dagen onder de oogen, daaraf voorvoelde hij al de vreeze; en dan zou hij ook den dag deure die tale hooren en zelve moeten antwoorden? Neen. - t' Huis blijve ik en ga nievers inwonen, besloot hij. Maar met 't krieken van een anderen morgen was de vuiligheid uit de lucht gevaagd en 't werd te zien dat er nog droge dagen achter kwamen en leefte en zonne, buiten. De huizen, de boomen, 't stond alles weer duidelijker op de wereld en daarmede dreef de grijnige droomwazigheid weg uit Jan's gemoed. - Waarom bleeft ge zoo heel de week in uw huis opgesloten? - met tweeën kunnen we toch beter den dag dood doen. Hij wist dat ze gelijk had, dat 't verdrietig was alleen, maar hij kon haar dat alles niet zeggen, omdat Vina hem nog zoo vreemde was, veel vreemder sedert hij haar van trouwen gesproken had. Hij had verwacht hoe ze dan medeen | |
[pagina 3]
| |
heel anders zou worden: een wijf zoo eigen alsof hij met haar geboren was en altijd leefde; - die alles raadt wat ik peinze, zonder dat ik het zeggen moet; - en nu deed ze, goddelijks, niets dan hem gedurig vragen stellen en bekijken alsof ze nooit geen vent te zien en kreeg. Die innige doening, en vrije aanspraak en beschermende voeren van de vrouwe van 't Hof, die hem als eigen kind behandelde, dat miste hij in Vina. Heel heur wezen werd soms als had hij het nooit gezien, hij verkende er geen schreefken van en heur oogen hinderden hem als ze in de zijne keken. Maar in heur zeggen hield ze voor afgedaan en vast 't geen ze besproken hadden; ze vertelde zonder wantrouwigheid, hoe zij ten uitkomende en te zomertijde aanstaandelijk, samen zouden huizen en werken, als van een ding dat niet meer kon betwijfeld worden. Dat sleepte Jan mede, hij knikte van ja en hielp de doening beredderen, maar in zijn eigen, diepe binnenste wist hij toch iets zitten waarover hij vrij beschikken kon tot den laatsten dag. - Om te trouwen, dacht hij, moeten wij er alle twee bij zijn, en als ik thuis blijve, in mijn huis, dan trouwen we niet! Daar en gebaarde hij uitwendig niets van; hij hield die gedachten gesloten achter zijn gewoon aangezicht en hij liet Vina in heur goede meening. - De winter sleurt voort, zegde hij, en 't is nog lang eer Paaschen komt. En daarmêe scheidden ze weer en leefden voort als vreemde menschen. Den zondag ging Jan naar gewoonte, op zijn lange beenen over den kerkwegel, de handen in de broekzakken, de schouders opgekrompen van koude. Hij en verlangde of en geerde meer om Vina te zien of te achterhalen, daar hij nu niets meer te zeggen of te vragen had. Maar zij snapte hem juist aan denzelfden hoekdraai en als gewoonte, die nu voor haar plicht geworden was, ging zij nevens hem ter kerke. Zij vroeg hem naar zijn kleeren, hoe zijn hemden waren, met oude bezorgdheid en vertelde dan heur eigen doen en droomen van heel de week. Jan liet den klap alsaan uitgaan en was verslonden in het voornemen dat hij verzwijgen wilde. Hij mikte nog om 't haar toch te zeggen, want hij zag het kwaad in die verdoken doening. Maar ze stond daar zoover | |
[pagina 4]
| |
buiten en ze kende niets van zijn oud boeversleven en van de Vrouwe ginder en daarom wilde hij het niet zeggen. Dat voornemen was buiten zijn eigen weten in den kop gegroeid, als een los voorstel eerst dat door danig herhalen, verwerpen en hernemen tot een dwingende besluit geworden was en eene noodzakelijkheid -: Hij wilde en hij moest aan vrouw Hoste gaan vragen wat hij doen moest, en heur raad zou beslissen of hij te Paaschen met Vina trouwen ging of niet. Hij wachte nu nog enkel naar open weer om naar zijn oud hof te reizen. In middeltijd dorschte hij zijn koorn, kuischte 't zaad en dan kwam eindelijk de wind met alle geweld uit den noordkant in 't land gevaren en al wat zoo lange water en smoor en lekende nattigheid was, keerde nu in ijs en harde ingrimmigheid en al waar Jan de handen wilde aansteken buiten, 't was hard vervrozen, toegelegd en met ijzer of staal en was de eerde niet te keeren. In de eerste koude vorstdagen voerde hij 't mest bij hoopen op het land en als dat ook gedaan was en wist hij geen werk of bezigheid meer te verzinnen en 't was dan, als zijn armen weer slap langs zijn lijf zwemelden, dat de onrust van de nakende verandering weer kwellen kwam. Hij voelde hoe hij alleene stond. Hij werd bang als een kind voor 't geen er gebeuren ging, waaraan hij zonder doordoende overleg, als buiten zijn weten had toegestemd zonder raad van iemand; hij beraamde zijn eigen ongelukken, al de zorgen, de last die hem te naar gingen, en de armoede misschien, die hij tegenliep als in blinde noodzaak. Hij zag veel jongens, die aan zijn armen hingen en zijn eigen luie lijf, dat hij moest verweeren tegen de koude als 't buiten zoo winterde. Hij werd ziek van zinnen en zonder iets te zeggen aan Vina besloot hij werk te zoeken, om zijn vertijloosheid te verdrijven. - Hij ging naar Vorsters hof en daar vond hij op de doode werf Dolf zijn oude kennis, die van werkman nu peerdenknecht op de hofstede geworden was. Dat nieuws sloeg Jan als een plotse verrassing waarvan hij op den stond nijdig werd; - hij zegde aan Dolf niet waarvoor hij gekomen was en keerde naar huis zonder aan iemand om werk te vragen. Die schoone kans, om weer bij de peerden te leven was hij deerlijk misloopen en de Jan dien hij in zich kende werd hem een verdrietige, lustelooze | |
[pagina 5]
| |
kerel, die voor niets meer te goed is, die trouwen ging en kort gaan wonen op een hoekje land; - maar dat hij te zomertijde zijn ouden makker nevens zich met een koppel peerden zou zien de eerde bewerken, dat vernederde en ontmoedigde hem het meest. Die gebeurtenissen vielen altijd onverwacht voor, buiten zijn eigen weten, of zonder dat hij er ooit bij mocht zijn of helpen schikken, en nu weer was hij te laat gekomen! - Verder al rondzoekend in zijn eigen levensdaden vond hij wat er met hem gebeurde alles van klein belang: de menschen die hem kenden hadden eens, als van een vreemde zake, zijn huwelijk besproken en als dat groot ding voltrokken zou zijn, dan gingen ze simpelijk zeggen: Jan Vindeveughel is getrouwd met Vina Vandewiele, en hij zou weer aan zijn eigen lot overgelaten blijven. Die simpele spreuk deed hem zoo vreemd aan alsof hij 't nieuws werkelijk van iemand vertellen hoorde en medeen verplaatste hij zich bij die kennissen en hij raadde hoe ze dat nieuws zouden opnemen: - als Sofrenie nu te weten komt dat ik getrouwd ben! Hij hoorde beeldelijk hoe ze zijn geval bespraken ondereen in de groote boerenkeuken en hij herhaalde en hervroeg zijn eigen gedurig: - Sofrenie, wat zal Sofrenie daarvan zeggen? Zoo medeen kwam de goede vond weer op en de sterke begeerte om aan zijn oude boerin den raad te gaan vragen, en dat werd nu ineens zijn laatste uitkomst: de zekerheid van heur oordeel waaraan hij zijn wil zou overlaten. Ze zou hem ineens en te goeder trouwe zeggen, hij hoorde het al: - Ja, jongen trouwt, ge moet trouwen! - of, wat ge toch aangaat, simpele vent, zijt ge zot? verdrink u liever! Als hij deed wat ze zegde moest alles goed uitvallen, en dan zou hij eerst stellig gerust zijn. Zijn eigen betrouwde hij van langs om minder. - Zondag ga ik er naar toe, besloot hij. Maar als 't zondag was dacht hij 't zoo'n groote buitensporigheid verder te gaan dan ter kerke en hij vond niets om te zeggen aan Vina als reden van zijn uitgang en daarom stelde hij 't weeral uit. Maar de wekedagen waren nu toch zonder werk, een maandag vroeg zou hij uitzetten en met dapper gaan kon hij 's anderdaags voor 't klaren al terug zijn; dan zou 't zelfs niemand weten, of ook, | |
[pagina 6]
| |
- Ik kan zeggen dat ik daar nog iets te vereffenen had, meende hij, als 't Vina achterhaalt dat ik weg ben. Dat scheen hem best gevonden en de reize bleef vast voor morgen vroeg. Als hij uitzette lag het land schemerig wit onder de donkerte volgesneeuwd. Hij zocht den weg al over 't dorp en dompelde verder over de groote bane door de dikke duisternis. De wind voer geweldig door de naakte boomen en 't ronkte daar hooge in 't droge wissebos als gezweept rumoer. Jan was de reden van zijnen tocht al vergeten of wat hij zoo verre zeggen of zoeken ging; 't was genoeg dat hij op weg was, zijn beenen wrochten haastig en al wat hij voelde was een angstige drift om gejaagd vooruit en weg te zijn uit de woeste eenzaamheid, die zoo onkennelijk op zijn gemoed woog met een lusteloosheid alsof hij weer te dolen liep en voor altijd uit het dorp verdreven werd uit zijn huis waar hij den laatsten tijd verleefde. Dat was de duisternis, de wind, de koude, het ongewone van den onkennelijken buiten waarin hij stond als een sukkelaar die gaat deernis aangedaan worden door een gevreesde macht. Met 't komen van den dag helderde 't land in lange, vlakke sneeuwvelden zonder einde, die dood lagen en kalm onder een zwaar grijze lucht. Dat hij de oude hofstede en al het volk waarbij hij zijn eigen besten tijd versleten had, onveranderd ging weervinden, dat was het blijde ding dat Jan zijn hoofd vervulde. 't Was of zou hij zelf herworden of daar zijn eigen weervinden aan 't oude werk op de oude plaats die hij in zoo lang niet meer zag. 't Was overal dezelfde streek, goed verkennelijk dezelfde huizen en boomen in winterdoening nu, die hij in verleden voorjaar gezien had. Hij ging al kijkend op die doode zaken zonder schaffen op honger of vermoeienis, den dag lang, altijd de oogen gericht tenden die lange bane die effenaan wegdeinde naar mate zijn voeten eind wonnen en altijd op klom en gedoken hielden, bachten die golvende heuveling al het belangende dat hij ontmoeten ging. De Vrouwe, de Boer, de dochters, de peerden dat begon nu ineens te herleven in nieuwe duidelijkheid; hij rook al dezelfde lucht die hij vergeten was en heel de boerendoening groeide weer versch in zijnen zin. Alles wat er uitgewischt scheen en vergeten, | |
[pagina 7]
| |
raadde hij weer tot de kleinste bijbehoorten; de blinkende wanden, de haken en nagels die vast zaten in de muren van stalling en woonhuis, - 't nietigste alm zag hij hangen en staan elk op zijn plaats om het te grijpen donkerling bij den tast, - en eindeling werd het als kwam hij eenvoudig van de mis terug naar huis om zoo seffens weer 't werk aan te vatten. En toch liep hij nog altijd nieuwe einden weg langs die hem vreemde schenen en onverschillig. Hij stelde 't altijd uit van eten of rusten om gauwer aan te komen en hij dwong zijn lamme beenen voort. En nu ineens klopte zijn hert en daar overviel hem een angst, dezelfde beroerte en verlegene verwachting als vroeger toen hij aan zijn eigen huisdeur klopte en meende zijn vader te vinden; - hij had de daken verkend, de dreef en de hofpoort, en nu hij het ingebeelde werkelijk weerzag, vreesde hij dat er daarachter weer niets dan bedrog en zou schuilen en dat hij van 't gehoopte geen zierken zou weervinden. - 't Kloktorentje, ei! het aardig kloktorentje! De mist hing daarover en de grijze winterdag die uitging, dezelfde schemerige treurigheid waarde daarrond gelijk eertijds als hij de streke liggen liet bij zijn uitgang. De zwarte kraaien kringvleugelden zoo stilzwijgend over 't veld en vielen op de witgesneeuwde mesthoopen, en nievers noch peerd noch mensch was er te zien. Al hemel en wit, dat weer vergrauwen ging onder den grooten, zwarten avond. Hij giste reeds aan wat bezigheid hij 't volk op de hofsteê zou vinden en hij doorzag in de keuken en overal in de stallen en schuur elkeen aan 't winterbedrijf. Hij vroeg of keek niet hoe dapper de dag uitging of hoe hij zou gekomen zijn; overmeesterd als hij was door 't omliggende bleven zijn gedachten op 't geen hij zag en luisterden naar alles wat hem hier luide vertelde entwat uit zijn verleden boeversleven. Iedere boom uit de dreve had nog zijn eigen vorm en oud en zelfde maaksel. 't Midden van den weg lag lijk ander winters, diepe doorgroefd van de wagenslagen en Jan hoorde zijn eigen stap door de reuzelende sneeuw erover piepen - die dreve die hij zoo langen tijd en zoo dikwijls begaan had nevens den wagen, zijn goede peerden mennend. Een paar dorschvlegels ploften in den schuurvloer en een onbekende koeiknaap draaide den raapmolen daar Jan ongemerkt voor de opene deuren voorbijging. | |
[pagina 8]
| |
Nu werd hij bevreesd, mijde zich te toonen. Hij beeldde zijn eigen als een schooier die bij winteravonde slapinge komt zoeken en kost. Hij schokte den moeden kop recht en liet vrij de armen zwieren om een goed uitzicht te krijgen en hij monkelde vrank naar Idalie die bij den steenput heur akers vulde. 't Meiske liet een luiden schreeuw als 't den vent lang en wel bekeken had, dan bleef ze nog wat staan met open mond en groote oogen en dan kwam den lach van de verrassing op heur wezen: - Jan! schreeuwde zij, Jan! en zij stormde in huis en daar hoorde hij haar nog roepen: - Moeder! Jan is op 't hof! Jongens, Jan! Een nieuwe veelvoudige schreeuw ging op als Jan in de keuken verscheen, en al de meisjes-wezens waren blijde en naar hem gekeerd. Ze lieten den boever geen woord spreken, ze sprongen recht, legden de handen op zijn mouwen en schreeuwden: - Jan, hoe dat gij hier zijt?! Jan hoe gaat het? Welgekomen! Jan stond met de tranen in de oogen en eer hij kon antwoorden waren er al nieuwe vragen dooreen gesmeten, en als hij wilde beginnen zeggen waarom hij gekomen was, waren zij al lijfsgenadig bezig met 't nieuws te vertellen van hun eigen doening. Jan was weg en vergeten geweest maar met dat plots herkeeren was hij ineens weer de oude Jan van thuis, de boever, geworden en de minste dingen die binst zijn afwezigheid gebeurd waren moesten hem vreezelijk nieuwe en belangend zijn. De boerinne stond dat lachend te bezien hoe Jan daar overdaan bleef en stom geschreeuwd door al het jonge volk, voor haar zelf was 't een blijde dingen maar ze dacht eerst dat Jan moest honger hebben en moe zijn en ze haalde eten uit en hiet hem te zitten. Als 't geruchte verminderd was en vroeg er nog niemand wat hij hier kwam doen; 't scheen hun heel natuurlijk dat hij weerkeerde; ze verwachtten hem al lang en Laura vroeg al waarom hij zoolang was weg gebleven. Jan zelve vond zijn bezoek nu een gewone zaak en de reden die hij vermaren moest hield hij weggedoken voor later. Hij at en genoot van de zate op zijnen stoel, want zijn beenen zinderden van lamme moeheid. Bindien kwam de | |
[pagina 9]
| |
boer binnen, hij keek verrast naar Jan en vroeg hoe 't met hem ging, dan wandelde hij weer naar buiten. Achter eten moest Jan mede met Lotte en Laura, die de lanteern droegen, naar den stal en de peerden bezien. Ze stonden nog op dezelfde plaats. - Bruin! mompelde Jan. Heel dien laatsten uchtend van zijn vertrek herleefde hij op dat oogenblik. Bruin knabbelde gerust zijne haver. Vandaar gingen ze naar de nieuwe kalvekes, de vikkens en Laura wees hem de oude koeien die Jan effenaan bij haren naam noemde. - En nu moet ik voort! meende hij ineens. Maar z' en geloofden er niets van. - 't Is zottigheid door nacht en sneeuw! riepen ze, ge zijt nu al moe; ge blijft hier slapen, en we hebben u nog veel te vertellen en te vragen. G' en hebt ons nog niet gezegd waarom ge gekomen zijt, beweerde de boerin. Uw bed is gereed op de vaute. 't Werkvolk kwam binnen, de boever, dezelfde kerel met zijn wit stekelhaar en de knapen en meiden. Ze knikten allemaal naar Jan, die weer moest bijzitten en meedoen aan 't avondmaal, lijk vroeger, voor de aardigheid. Hij at zonder spreken en luisterde wat het werkvolk ondereen vertelde. Hij geloofde zich daarbij in zijn oud leven hertooverd alsof 't nooit geanderd en was en liet alles gerust gebeuren, maar de weemoed waarde over dat oud gevoelen omdat hij bij zijn eigen wist dat 't uit was, dat er ginder ver een andere Jan woonde en eene Vina die hem weer riep en een huis en land en hier tierden hem de oud kennelijke dingen overal luide in de ooren. Achter eten vertrokken de knechten al rookend en de meiden waschten 't gerief af en gingen ook elk naar zijn bedde. Jan bleef zitten bij den heerd lijk iemand van de familie die overgekomen is, innig bij de huisleden. Nu was het veel stiller in de keuken, de dochters waren aan 't naaiwerk en de Vrouwe schoof haren stoel bij 't vuur om met moete te kouten nu. - Maar, Jan, begon ze, g' en hebt ons nog niets verteld; hoe steldet thuis, en hoe -: hebt ge uw vader nog levend gevonden? Jan voelde dat 't nu de stond was. | |
[pagina 10]
| |
Hij vertelde halfluide zonder opkijken hoe hij thuis gekomen was, hoe hij geleefd had als de verlaten eenzaat en hoe de menschen, hoe de pastor hem geraden en bewrocht hadden. Zijn grove stemme ging alleen door de keuken en al de oogen waren op hem gericht en als hij van Vina begon lieten de meisjes haar naaiwerk in den schoot liggen. - Vina, dezelfde die hem in den tijd dien brief had geschreven; 't wijf waaraan hij geland was, en z' hebben mij geraden met haar te trouwen. - Zoo, ge zijt getrouwd, Jan?! riepen ze met drie vieren. - Nog niet, Vrouwe, en Jan bleef dubben. - Maar 'k kwam eigenlijk naar hier... van u zou ik willen weten of ik het moet aangaan. Een luide schaterlach galmde door de keuken en de dochters keken benieuwd wat moeder daaraan zeggen ging. - Maar Jan toch! loech zij goedig, en dan: - Hoeveel keeren hebt ge gedronken sedert ge hier weg zijt? vroeg ze. - Eene keer, biechtte Jan, omdat ik tenden raad was, en mijn vader dood en dat ik alleene stond. Sedert dien nooit meer. - Wel, en is zij brave, hoe oud is ze? Jan vertelde al wat hij wist en hoe ze was en wat ze deed en van heur huizeken en heur moeder die dood was, en van de 500 franks en van 't weefgetouwe dat ze gingen koopen en 't land dat ze zouden versmelten.... - Al de menschen zeggen dat het een beste zake is, maar 'k ben toch benauwd.... - Maar ge moet trouwen, Jan, dan is uw dompelen uit, meende de boerin, en als ge niet en drinkt en met zulk een wijf, ge zult goed zijn en verbeteren, ge moet trouwen! Jan bekeek de boerin om te weten of ze ernstig was en dan bleef het besloten: 'k ga trouwen meende hij. Verder spraken ze van 't land, ze vroegen naar den grond en de groeite op Jan zijn streke en bleven nog lange zitten bij 't vuur. Voor te gaan slapen miek de boerinne koffie en nu kwamen de meisjes los: ze wilden alle mogelijk nieuws weten over Vina en hij moest beloven haar te komen toonen als hij getrouwd zou zijn. Daarna leidden ze Jan naar 't vautje dat met een deure uitkwam op 't hof boven den aardappel- | |
[pagina 11]
| |
kelder. Hij vond er een zachte warm bedde en 't genot nu van wilvaste zekerheid en ruste. - In den peerdenstal op 't stroo was 't toch beter in den tijd, meende hij, maar dat was voorbij, die witte knecht vulde zijn plaats - en ik moet mijn eigen wegen gaan en morgen weer naar huis. - Heere god, hij gaf geern al wat hij bezat op de wereld om dat hier te mogen voortdoen lijk vroeger en blijven inleven bij 't klinkende goed oude gedoen. Had de vrouwe een woord gerept om hem af te keeren en hier te houden, al zijn verbintenissen ginder waren afgesprongen en hij zou nooit meer ommezien naar zijn huis. De vaak overviel hem en hij sliep een langen trek, maar voor den dag kwam de onruste boven van zijn ongewone ligging en hij sprong rechte onder den inwendigen dwang om vroeg weg en thuis te zijn. Hij wilde niemand zien en was mijde van te staan als vreemdeling in 't algemeen wakker worden van 't uchtendwerk, hier. De peerden had hij nog wel willen zien maar dat kon niet: hij voelde zich weer de uitgedrevene landlooper die niet meer van den huize is. Hij vertrok stil over 't hof binst de groote duisternis en stapte over den zachten sneeuwgrond de poorte uit en door de dreve. - 'k Ben hier toch altijd even geern gezien, mompelde hij en 't deed hem evenveel deernis te vertrekken als dien eersten keer. Hij wist dat hij iets achterliet van zijn eigen dat daar altijd tusschen die muren en onder die boomen bleef hangen, en vergroeid zat. Weg moest hij, Sofrenie had het gezeid, voortdoen aan 't gene de menschen voor hem gereed mieken en wilden. Met veel geduld en stap voor stap herging hij den weg. Hij rekende thalven den komenden dag thuis te geraken, hij zou al bachten Vina's gaan om niet gezien te zijn en seffens beginnen werken lijk gewoonte. - Jan, ge moet komen met uw wijf op den trouwdag, had de vrouwe gezeid. - 'k Zal komen, had hij beloofd, maar 'k en zal niet komen, dacht hij, - want, Vina en Hoste's hofsteê dat waren twee dingen uit verschillenden aard, 't eene of 't andere, maar alle twee dat kon niet samen. - 't Eene nam hij omdat hij 't andere kwijt was. Dat moest hij vergeten nu en Vina zou daar heel heur leven lang vreemde aan blijven. Hij was moe lijk een hond als hij op 't dorp kwam, hij sloop achter de huizen, ontstak met haast | |
[pagina 12]
| |
zijn vuur, at zijn drogen kost en zat dan te zinnen aan zijn blijheid. Niemand had hem zien binnen komen en 't lag al om 't even dood ommelands maar dien zelfden avond liep hij nog naar Vina's huis: alleen kon hij 't niet op krijgen en hij vertelde haar zijn reis en dat alles bij hem nu vaststond omdat de boerinne 't goed vond wat ze te wege waren. Heel de weke nog had hij noodig om te overwegen hoe dat alles worden ging en omdat 't nu besloten stond verlangde hij naar de gebeurtenis als naar een groot geluk die hem voorzegd was en vast gebeuren ging. Hij telde de dagen en dat toekomende voorjaar beloofde al wat hij wenschen kon; de Paaschen bracht mede met die groote gebeurtenis tegelijkertijd ook: de lange dagen, 't open weer, de nieuwe dricht, het buitenwerk, een nieuw stuk land en dobbele vruchten en gebruik! Hij besprak nu zelve met Vina hoe het al zou beredderd worden: waar hij 't vlas zou zaaien en waar de aardappels en hoe hij 't groenseltuintje ging aanleggen vóor de deur, onder den ouden perelaar. De trouwdag werd vastgesteld op Tweede Paaschen. Ondertusschen deed Vina hem al eens komen kijken als ze iets had meêgebracht van 't dorp of wat ze al naaide en gereed hield van zijn trouwkleeren. De goede sloore! dat bekommerde heur meer als heur eigen dingen en ze vroeg verlegen naar Jan's meening over de nietigste kleinigheid. Jan monkelde en zei dat 't wel was, veel te wel! Hij liet haar begaan, deed al wat ze vroeg omdat ze beter wist hoe alles moest gebeuren, veel beter dan hij zelf; want al 't gene buiten zijn dagelijkschen, gewonen trappel of werk lag, daar en had hij begrip of vattinge voor, dat lag buiten, hooger dan zijn eigen en zoogauw keken zijn oogen verweerd en zijn handen begonnen te beven en hij stond besluiteloos, te vragen met den mond die open hing. Hij zag al dat gereedschap beleggen en gebeuren en bleef al den buitenkant alsof 't voor een ander ware. Vina leerde hem de gebeden en de kristelijke leering die hij sedert zijn kindsheid vergeten had en verwaarloosd als onnuttigheid en hij brak met al de moeite zijn zinnen om die lange lessen goed te kennen en niet bot te staan voor den pastor op den trouwdag. Er werd nu van niets anders meer gesproken of bedacht, de dagen werden geteld en al waar hij keek was 't gereedmakinge voor de geduchte gebeurtenis. Daardoor | |
[pagina 13]
| |
groeide dat in zijn verbeelding als een ongekende hoogte met de groote verwachting: dat hij dàn eerst zou kunnen overkijken heel de nieuwe helft en de groote verandering in zijn leven. En daarvan was hij bang en hij vroeg aan Vina of ze daar iets van wist of zeggen kon: of het dan wel heel anders zou gaan? of 't nog verbeteren kon als 't nu reeds zoo goed was. En die verandering, dat moet dan nog eens zoo lange duren eer ik het gewend ben, vreesde hij. Maar hij verzweeg zijn groote onrust en toonde zich heel gelaten en vol goede hoop omdat Vina dat ook deed. Als zij uitgepraat waren over ernstige zaken begonnen zij, lijk jongens, over de kleine blijheden van het feest, en Jan luisterde hoe Vina de bruiloft mooi miek in zijn gedachte. - Ge moet uw broêrs vragen, Jan, dan gaan we samen vieren heel den dag en hier eten en dan een rondeken doen door 't dorp. Hij zat in gedachten en keek door 't venster over 't land en vond dat zijn huis van hier gezien, zoo vreemde scheen; daarna stond hij heel verstrooid recht en ging zonder spreken. Zoo af en toe kwamen zij bijeen, Jan om zijn lessen op te zeggen en Vina om hem een nieuwe muts of een paar schoenen of halsdoek te proeven. In de eenigheid overwoog hij zijn gelukkige dagen; hij was overweldigd door al het nieuwe dat in zoo'n razende drukte altijd bijkwam. De gewone levensgang en trage gedachtenkring was heel omverre en verwoeld, en hij kon het niet meer volgen, wat hij al woog hij moest blindelings mede, voort zonder te weten waar naartoe. - Ja, Jan, binst het land nu gesloten ligt en 't were nog toe en vaste en 't werk lutst zoudt ge van nu best uw broêrs gaan benooden, dat is dan een gedaan ding. Dat zegde hem Vina gister en hij zaagde daarop met weerzin. Tegen zijn goesting moest hij nu weer kennis gaan maken met Tomas en Lowie en Ivo en hij zocht gedurig naar redens om het nog uit te stellen. Hij kende als bij zijn eigen, hun aafsche voeren en dat werd een breuke, een zwarte vlek, een groot ongemak hunne tegenwoordigheid op die feeste die hij altijd zoo stil en deftig voorbedacht had. Maar Vina wilde het en daarom ging hij. Ze woonden ievers te lande maar juiste waar en wist Jan | |
[pagina 14]
| |
niet en zoo stapte hij op goed geluk vooruit met de zekerheid van ze wel ergens te vinden. Achter een paar uren gaans over de wijde wintervelden begon hij uit te kijken naar de huizekens en achter eenige keeren vragen toonde hem een wijf waar dat Tomas Vindeveughel woonde. - Maar hij werkt in 't vreemde, zei ze hem, zijn wijf is thuis en zijn jongens. De huizekoten stonden wijd verscheen en geleken al malkaar. Ze waren toegesloten voor de koude en de menschen binnen. Hij was blij van Tomas weg te weten en ging binnen gaan zijn schoonzuster groeten als hij over de breede bane een man zag opsteken die twee peerden leidde. Hij keerde op den stond twee stappen terug om de peerden te zien en daarmede verkende hij Dolf, den boever van Vorsters hofstede en Dolf ook riep al van verre naar Jan, waar hij te wiegen zat met slingerende beenen op den breeden peerdenrug: - Hola, Jan! wat doet ge hier zoover van uw huis? - En gij, Dolf? 't Zicht van die zware, blinkende peerden sloeg hem in de ziel en ontwekte de jaloerschheid omdat Dolf en niet hij zelf die beesten voeren mocht. - O, de boer heeft een koppel nieuwe dertigmaanders gekocht, daarbij hield hij de beesten staan. - Schoone peerden, merkte Jan. - En gij, Jan? - Ja, 'k kome mijn broêrs opzoeken en benooden voor mijn trouwfeest. - Ge doet een ferme slag met uw Vina, kerel; - ge gaat kermis houden en rijke doen! loech de boever. - Kermis? we gaan eten, simpelijk. - Ja, als men zoo een wijf trouwt is 't plezierig; de mijne bracht niets meê; ik trouwde 's morgens vroeg met den koeier en den knape voor getuigen en eer het dag was hield de feeste al op! Veel geluk Jan! Hij snokte aan den toom en de wiegelstap herbegon over den langen steenweg. Jan draaide achter 't huizeken en bleef daar gedoken staan denken wat Dolf gezegd had. Medeen was de uitkomst gevonden en stilaan keerde zijn besluit al eenen anderen | |
[pagina 15]
| |
kant. Als Dolf ver weg was keerde Jan terug op de bane. - 'k Ga naar huis, zei hij in zijn eigen. En heel den weg overlegde hij hoe het aan Vina te zeggen en hij stapte haastig om van die drukte verlost te zijn. - Tomas en Lowie en Ivo werken op 't vreemde, Vina, en ze kunnen moeilijk vrij komen dien dag; en we kunnen dat veel stiller doen: de vriendschap is verre uitgegroeid, Dolf en de koeknaap van Vorsters hof zal ik vragen..... voor een pinte bier zullen zij ons getuige zijn en dan vermijden we al die onkosten. Vina had het liever anders gezien, maar zoo was 't ook goed en ze belegde bij heur zelf iets beters dat ze nu nog niet zeggen wilde. Ze zouden 's nuchtens vroeg trouwen en daarmede uit. Met gaan en komen en keeren en tellen schoven de dagen en de winter achterwaards en 't weer opende een nieuwe lente. - Met nog wat droogte, meende Jan, en we kunnen de dricht beginnen. En in afwachting van de nieuwe zaaite, begon hij zijn gereedschap naar Vina's te verhuizen en wrocht aan 't afbreken van zijn eigen schuur en stalleken. Hij dreef het alsaan verder naarmate de dagen in klaarte bekleven en gaf alsaan toe aan den drang die in hem lag om vooruit en gedaan te krijgen, om voorgoed in het nieuwe te komen dat veel te lange achter bleef, - om eindelijk rustig gestald te zijn. Een hoekje van 't huis brak hij ook af en van langs om meer tot dat de hoekmuur alleene nog rechtstond en een stuk van het dak dat de keuken beschutte voor 't wanweer. En dan bleef hij dat dom vertoog staan bezien: die scheef wegende kap met doorzakte veurst en de kave die daarboven uitstak - een brake tegen de lucht zoo zot te midden de doode vlakheid van den grond, die noch aan huis of aan kot en geleek. Hij verlangde om 't overige heel en al plat te breken. Al wachten en wandelen veranderde de buitenlucht en verzoelde de wind en achter een duchtig rumoer van hagel en donder was de slenter van regen en maartsche sneeuw gebroken en de hemel bleef blauw en rein lijk een ooge met ziende zekerheid van vaste schoon weer en belofte van zomergroeite. - De meie heeft de maarte verwonnen! zegden de men- | |
[pagina 16]
| |
schen en zoo gauw was er beweging op 't land en de dricht was begonnen. Jan had geen tijd meer voor niets: alle dagen was 't zware werk zonder ophouden. 's Morgens met de vroege helderheid was hij met de spade buiten en hij keerde de eerde op de dubbele erve nu en tot binnen den grond waar zijn huis gestaan had. Vina kookte eten voor huns getweeën om hem geen tijd te doen verliezen. Ter binst hij een asemke schepte geleund op den steel van zijn alm overlegde hij hoe de zaaite bedeeld: hier de aardappels en ginder het koorn. Een ferme grepe grond was nu 't zijne en hij voelde nu voor 't eerst de deugd en de preuschheid van in eigen bezit en gelande boer te zijn. Ommewaards trokken de peerden den ploeg of de egge en andere landlieden pijnden op hun hoekje eerde evenals hij, maar allen zoo druk, zoo verslaafd, gebogen en neerstig doende zonder op te kijken. Jan voelde dat alle dingen nu weer in den haak waren; en hij zelf een vent lijk de gebuurs, vol bezigheid; en al 't geene nu nog achterkwam verontrustte hem zoo zeer niet; dat zou hem al vaster op den grond brengen en voor altijd aan 't eigenste werk houden 't jaar rond. De lucht was nu zoo kalm met varende lichte oosterwind en een zonneke zoo nuchter dat blonk en kleurde de nieuwe groenigheid over de wijde streek. De goede eerde en mestreuk stoorde alom met de veie vochtigheid die verdampte. De eerste droge mulling witbekte de zware eerdebonken, die eerst zwartpurper gelegen hadden. De zaaier stapte ongestoord en zwiepte met ronden armzwaai de goude tarwe uit; de egge werd daarachter links en rechts over 't land gesleept. 's Avonds toonde Vina hem de nieuwe lakene kleeren; - veel te schoon om te dragen, meende hij, 't huis was gereed gekalkt, geschilderd gekuischt en rondom bewreven dat 't blonk lijk nieuw altemaal. 't Was overal zoo fooiig zoo blij, zoo versch en 't viel al te samen uit als afgesproken en gereed gemaakt om paaschen te vieren: de groote jubelende Paaschen, de dag, de opening van 't nieuwe levende milde jaar, de winterdood, met zoelte en volle zon en vogelzang en bottende, teeder groen vol schit- | |
[pagina 17]
| |
terkleur en bloemen-zotternije tot op de oude verknuiste bonkspillen, 't bol rond van den gedaagden perelaar! 't Leven sproot overal uit, als los gelaten en vrij na lange onthouding van vasten en geketend liggen in koude en verkleumdheid - zoo algemeen dat in twee, drie dagen 't uitzicht van de streke veranderd lag. En de menschen in hun binnenste, deelden mede in de blijheid; ze zongen en liepen om 't spetterende van den nieuwen dagendans en hun eigen innige leute lucht te geven en meê te doen in de groote zottebolling die leidde naar 't ernstiger branden van den zomer. Drie zondagen achtereen in de hoogmis, riep de pastor de bannen uit van Jan Vindeveughel met Vina Vandewiele. Jan dook zijn hoofd in de handen en hij zat beschaamd daar al de menschen naar hem keken; - en als dat voor den derden keer voorbij was voelde hij eene verlichting als na verloop van eene geduchte zaak. Nu was er al iets afgedaan toch; morgen moest hij die nieuwe kleeren aantrekken en dan stond nog te wachten: die gevreesde gang naar 't stadhuis en naar de kerke! - Overmorgen is 't voorbij en we zijn getrouwd, zegde Vina. En Jan zuchtte; hij en wachtte maar naar de ruste als ze samen en van dat lastig vertoog verlost, in hun huis zouden weerkeeren. - Hoe gaat dat al afloopen? vroeg hij gedurig. Hij zag zijn eigen: de onhandige lomperik in die beste kleeren en kijkend naar d'anderen om te weten hoe hij alles moest doen. Vina was vol blijde verwachting en ze was preusch voor dien eenigen keer in heur leven dat ze in 't zicht zou komen en dat al de menschen met haar en heur schoone kleeren gingen bezig zijn, en om die feeste, dat ding waarvan ze nooit genoten had en dat haar zoo genoegelijk tegenloech omdat ze 't maar en kende om het bij andere menschen gezien te hebben en die krulden dan van leute en tierden luide uit wat ze niet kosten inhouden. Dat was nu met haar eigen te gebeuren. De dag zelf hief traag uit de deemstering en daar kwam een reine morgen op. Jan stak 't eerst de deur open en wenschte blij den goeden dag. De nieuwe kleeren mieken hem welgezind en een heel anderen mensch; Vina verkende hem bijkans niet: zijn versch | |
[pagina 18]
| |
geschoren wezen stak zoo vreemd uit den witten halsboord en dat laken busde zoo wijd in ongeplooide vouwen om zijn beenen en lijf en hij zocht waar de groote handen duiken en om gewend te worden aan die vreemde dracht. Zijn nieuwe mutse miek hem ongemakkelijk. Dolf kwam ook binnen en medeen ook Filie de knape en Rielde en Mina, hun vrouwen de naaste gebuurs. Ze dronken druppels en ze draaiden rond Jan en rond Vina en koutten in de vroegte al luide en leutig ondereen. Voor den tijd daar was trokken zij gezamenlijk, twee en twee over 't kerkwegelken. Jan en Vina gingen nevenseen. Jan bekeek zijn schoenen en Vina wrocht aan de letsen van heur zijdene halsdoek; ze luisterden alle twee naar 't luide gebabbel van de wijven die nevens Dolf en Filie gingen. In 't stadhuis wachtten zij naar den burgemeester en dronken genever. En als 't lange geleden had liep Dolf gaan zien waar hij bleef, want dat wachten vonden zij vervelend en dat zitten zonder spreken en bezien worden van elk endeen. Dolf bracht den burgemeester mede en nu was het veel eerder en eenvoudiger gedaan dan Jan gevreesd had. - En nu voor den pastor, jongens, dan zijt ge voor eeuwig man en wijf, loech Filie. Daar ook ging het haastig en 't liep alles best af. Ze keerden door 't dorp, wat beschaamd daar al de menschen buiten aan hun deur kwamen kijken. Nog een klein stondeken en we zijn weg te lande en thuis, meende Jan. En dat verre land en dat huis werd in zijn oogen de kostelijke toevlucht, de reden waarom hij getrouwd was en al die schaamte leed. Dat was nu, de gebeurende stonde, de afloop van 't gene waarvoor hij al maanden bang was en vreesde en dat verging nu op het punt naar, gelijk hij 't zooveel keeren beleefd had in zijn gedachten en daardoor voelde hij 't nu als een dingen dat voor de honderdste maal herkeert maar met de volle werkelijkheid nu. Vina verwachtte daar veel meer van: dat moest haar groote blijdag worden, de eenigste in heur stil leven en ze zocht al hoe 't pleizier beginnen. - We kunnen nog niet recht naar huis loopen, Jan, merkte zij. De getuigen moeten hun traktaat krijgen, anders komen | |
[pagina 19]
| |
we er met schande af. We kunnen nog wat leute maken ondereen. Jan liet zich gezeggen en deed zijn best om te lachen als Dolf of Mina of Rielde iets uitbrachten of vertelden. Hij dronk zijn deel druppels en voelde het ongemak en de mijdigheid allengerhand wegvallen, hij kreeg warm en wilde even luide klappen als de anderen. Van hier gingen ze elders, altijd in nieuwe herbergen. t' Halven den voornoen begonnen zij bier te drinken, groote pinten die effenaan volgeschonken stonden met altijd nieuwe aanmaning van ze te ledigen. Jan werd verlegen van zijn eigen meesterschap en zijn zinnen te verliezen en hij vreesde voor dien eersten dag in zijn plage te vallen. - Hoe gaat het hier afloopen? vroeg hij inwendig. Vina vezelde iets aan het buurwijf; hij zag hoe ze een vollen pander in den hoek onder tafel doken en dan riep er iemand: - Seven is daar! Leve Seven en zijn ezel! Als ze buiten keken stond de oude Seven bij zijn ezelken dat in de karre gespannen stond te wachten. Dat was Vina's verrassing: - We gaan naar stad rijden, Jan, en ze trok duchtig aan zijn mouw. Hij keek verdaan in haar wezen, hij had gepeinsd dat 't nu al uit was en dat ze naar huis gingen, maar omdat Vina hem zoo blij aankeek en verwachtende was al het genot van heur verdoken voorstel, daarom monkelde hij weer en gebaarde zich blij en tevreden met haren vond. Jan en Vina en Filie en Rielde en Dolf en Mina zochten plaats op de drie banken in 't karreken. - Leve de trouwers! w' Hebben ze meê! riepen ze. De panders werden opgeladen en Seven trok aan de zeelen, sloeg met den zweepsteel op den ezel en: Juu: 't beestje pikkelde zoetjes voort en daar pronkten de feestgasten blij en geschommeld op hun karre door 't dorp. Seven snokte lijvelijk en ketste op den ezel, hij grommelde inwendig en lutte aan zijn steenen pijp zonder acht te geven naar de levenhoudende kerels op de karre. De boomen schoven voorbij langs den blooten weg, 't getrek lutterde en dokkerde over de steenen lange, eentoonig voort door den zonnigen tweeden paaschdag. Z'en stonden nievers omdat ze gauw wilden aankomen; ze vertelden ondereen al de leutige dingen | |
[pagina 20]
| |
die ze wisten van hun eigen trouwdag om den weg te korten en tegen den noen ontwaarden ze reeds de hooge huizen en de torens van de stad. - O, Pee, riep Seven en de karre bleef staan voor de poort aan een oude afspanning. Elkeen stapte af; men schudde de kleeren effen en Seven spande uit, bond den ezel in stal en bestelde zijn haver. Jan had honger; de gasten namen een hoekje aan tafel in de herberg en Vina miek haar korven los en legde vleesch en brood en eiers op 't berd. Ze zaten daar vrij ondereen en noenden lijk thuis. De bazinne vulde de glazen met kralende, bruin bier. Het vleesch sneden zij op het brood en de gasten kropten harde eieren binnen en ze loechen als ze malkaar bezagen. Later zongen zij liedjes en dronken druppels. Ze voelden zich daar zoo wel in de groote gelagkamer en de weerdinne was zoo vriendelijk: ze wist al dat Jan met Vina getrouwd was en ze kwam ook heur glas tegen dat van de feestvierders tikken en ze dronken met luide gelukwenschen, - Lange Jaren! Goe Leefte! en een tweeling te naaste winter. - Maar we blijven hier zitten en we zijn naar stad gekomen en hebben nog niets gezien, merkte Vina. 't Was hier anders vrij lustig maar ze moesten toch door de groote straten wandelen, om te kunnen vertellen later al de wonderheden. De brijzelingen brood werden van de kleeren geborsteld en nu gingen zij wijven en mannen dooreen, onder de groote poorte door naar stad. Seven lutte altijd aan zijn pijp op de zulle bij zijn ezelken en zou daar wachten tot ze weer kwamen. Daar liep allerhande volk op hun zondagbeste, haastig over de plankieren zoodat Jan en zijn wijf en d' anderen te midden de strate bleven waar ze gedurig moesten uit den weg vluchten voor 't drukke gerid van wagens en karren. Jan lonkte naar Vina en dan naar de winkelramen waar zij keek naar al 't schoone goeds en de rijke huizen maar hij voelde zich mijde, beklemd en ongemakkelijk. Hij duwde de handen in de broekzakken uit vreeze voor de dieven. Vina hield hem alle stappen staan om de schoone koopwaren te bezien. Ze had willen in eene van die rijke herbergen bin- | |
[pagina 21]
| |
nen gaan om daar eens wat te drinken nu dat ze vandage toch rijke was; maar Jan hield haar tegen. - De menschen bezien ons hier te stijf, Vina. - Maar we moeten toch entwat koopen, nu we in stad zijn: een houten pijp of een tabakbeurs. Ze dubden eerst voor 't venster van een grooten winkel en dan gingen ze alle zes naar binnen. Ze kregen keus hunne oogen vol maar al waaraan ze de handen staken 't was ongelooflijk duur! Jan gaf zijn wijf een stoot. - 't Is zottigheid, meende hij. Alzoo vertrokken zij zonder koopen. Aan een groote, open plaats waar de wegen uiteen leidden werden zij vervaard van verdolen en ze besloten dat ze nu genoeg gezien hadden daar ze verlangden om weer op hun karre te rijden. 't Ezelken stond al ingespannen, de banken werden rechte gelegd. Dolf en Filie wisselden van wijf en zoo reden ze keerom de bane af, naar huis. Maar ze waren allen verblijd nu en kregen hunnen wind en weister weer; zoo gauw ze in het opene veld en langs de boomen kwamen begon Dolf te zingen en vocht met Fiene, Filie trok aan Mina's haar. Geen herbergje dat ze voorbij reden. Ouw! riepen ze telkens naar den ezel en ze tierden: vier pinten, naar den baas. Dat waren hier weer de oude, groote pinten die ze kregen met 't bier dat ze gewend waren en lustten. Seven dronk ook mee en hij begon luide te klappen tegen den ezel. Jan reed als door een droom: Vina zat nevens hem, de boomen zag hij en den smoor over 't land en de huizen, alles wilde draaien maar hij hield zijn zinnen gespannen. De drank was niet bij machte vandaag om zijn gedachten los of warm te maken. Bij andere bruiloften had hij de trouwers gezien en hunne dronkemans voeren en hun bezeten, razende blijheid, hij had gemeend dat 't met hem even zoo vergaan zou maar nu wist hij dat het heel anders was; de pastor had hem van den morgen zulke ernstige dingen gezegd en dat speelde door drankwalmen en smoor als een mare door zijn dronken kop, en hij werd verlegen als hij dacht zoo seffens met Vina alleen te zijn en dat Dolf en de knaap hen verlaten zouden en elk naar zijn huis gaan. Zie, ze waren al aan de laatste herberg; Vina rekende af met den | |
[pagina 22]
| |
voerman en in de ‘Spreeuwe’ dronken de getuigen het scheidbier. Ze bleven er nog zitten als Vina opstond en zei: - En nu, we gaan, makkers, wel bedanken we voor 't gezelschap. Kom Jan. - Veel geluk! Veel leute! riepen ze hen nog achterna, en andere zotte redens tot ze 't niet meer en hoorden uit de verte. Ze waren ineens stil en elk bij zijn eigen aan 't peinzen gaandeweg over 't smale wegelken. Er was weinig plaats en Jan voelde Vina alsaan tegen zijn lijf drommen heur mijdend om in de landvore niet te terden. De hitte voelde hij wegen en de zwaarheid drukken in zijn spannend hoofd. Zijn hand vond hare hand en hij nam ze zachtjes eerst, overtastte de vingers éen voor éen en als hij ze drukken voelde, hield hij ze vast gesloten nijpend in de zijne en hij zocht om iets te zeggen van 't geen hij met dien stillen avond overal rond, in zijn eigen teedere tevredenheid voelde opzwellen. - Vina, ge zijt nu mijn wijf, zijt ge er blij om? dat hoorde hij zijn eigen sprake uitbrengen, hij omgreep Vina's pols en hooger haar vollen arm om alzoo antwoorde te krijgen. - Ja 'k, zegde zij stil, en ze leunde haar hoofd tegen zijn schouder. - 't Was een schoone blijde dag, zegde ze wat later, en alles in lust afgeloopen. - Ben toch blij dat 't alzoo gekomen en zooverre voorbij is, vezelde hij zoetjes en hij aaide haar hand. Maar hij moest zijne innigheid lucht geven, niemand zag hen hier, de avond was zoo stil en hij was tevreden dat de dag zoo goed en zonder diepe dronken te zijn, voorbij was. Hij wist goed wat hij zegde, voelde zich vast op de beenen en overdacht al wat hij deed. Vina hield nu zelf zijn arm en zoo trakelden zij stille huiswaards. Ze waren moe alle twee, verlamd van gaan, van rijden, van kouten, van drinken en van aandoening en verlangden om ontdaan te geraken van die stijve kleeren en te slapen. Hij wist dat hij zottigheid bedreef waarover hij - de groote ernstig-droge Jan - morgen zou beschaamd zijn. Vina draaide de deur open en zonder lichtaansteken, zonder eten wierp Jan al haastig zijn beste goed af en kroop in Vina's zachte bedde. Voor den eersten keer van al zijn levensdagen lag hij zoo warm, zoo goed om zijn lijf te laten | |
[pagina 23]
| |
rusten in slaap. Vina bleef zitten op heur knieën heur gebeden lezen en Jan wist niet wanneer ze gedaan had of komen slapen was. 't Deed hem zoo vreemd bij de eerste klaarte, als hij 's morgends ontwiek, dat zelfde wijf van gister, half gekleed nu en ongekamd te zien rondloopen. Ze was vroeger altijd zoo net en verzorgd en hij dacht dat ze nooit anders en was. Daarmeê werd zij hem ineens veel eigener; heur lijf dat hij nu gelijnd en gevormd zag in dien grijzen baai en korte hemdsmouwen was hem zoo nieuw -: een ding als hij zelf, eene heel andere Vina - zijn wijf nu en de zijne van gister niet maar heel zijn leven lang en dat huwelijk stond medeen als een gewoon ding, iets waar de nieuwigheid allang is afgesleten van alle plechtplegingen ontdaan. Maar 't verveelde hem met 't begin van den dag te moeten klappen en dat ze gedurig op zijn handen keek en alles zag wat hij deed naardat hij altijd alleene gehuisd had. Anderszins was 't allemaal nieuw en versch en net wat hij aanraakte of zag, 't werd hem al gereed voorgezet en hij leefde in zijn verzorgde nieuwe werkkleeren alsof het nog altijd feeste en zondag was. Hij ging naar 't land, wrocht daar rustig en alleen en lonkte soms naar 't huizeke ginder dat zoo pertig omhaagd te blinken stond in wit met roode daking onder den bottenden perelaar. Vina liep daarnevens en daarrond altijd bezig en verlaan. Overal waar hij keek was het ommelands éen boomgaard in bloei te meitijde als 't zonnezomert en in zijn gedachten woonde de gelukkige rust. Alzoo bleven de dagen dezelfde van altijd en de groote verandering die Jan zoo gevreesd had, en kwam niet, zoo dacht hij in zijn eigen: of het wel de moeite was al die verlegenheid voor een ding dat met alle menschen gebeurt en gewoon hetzelfde blijft. 't Groeiende schoon weer en de zomerwarmte kwam op met altijd anderend werk op te velden. Vina hielp in de dricht de egge en de rol slepen en keerde naar huis haar eten koken. Heel den dag door hoorde Jan haar taal en al de gedachten die hij placht binnen te houden moest hij haar luide zeggen. 't Eten bleef altijd even goed en de slapinge even zacht en 't gevoel van de aanhoudende zondagfeeste bleef altijd even nieuw. Heel zijn oud leven lag vergeten | |
[pagina 24]
| |
als een lange ongelukkige dompeling in verwaarloosde ellende en hij kon niet bekomen van 't lustelijke onderhoud dat nu aanhoudend zou voortduren. Dolf riep hem van ver waar hij ploegde naar nieuws van den huishoud en Jan wederriep hem blijde: - Best, jongen! 'k En ben de weelde nog niet gewend! De boever draaide zijn peerden en wrocht eene andere vore en als hij weerom genaderd was schreeuwde hij nog eens: - Een mensch is altijd te late wijs; - g' hebt tien jaar te lange den boer gediend! Jan wrocht voort al denkend dat Dolf gelijk had en op zijn oud leven: dat lag nu vergeten schier heel veraf en al die jaren van ginder, die kleurloos en zonder uitspringde voorvallen vergaan waren, geleken hem een lange spanne tijds die hij evengoed in éénen dag kon verleefd hebben. De menschen van Hoste's hofsteê stonden als kleine beeldekes uit zijn kindsheid die verre verbleekt en afgegaan of uitgesleten waren. En aan de dompeling die hem naar hier geleid had - het lange jaar eenzaam leven in zijn hok, daaraan wilde hij niet denken -: dat lag als een smakelooze brok, een vale vlek, een lange pijnlijke droom die bij 't ontwaken een onlekker gevoel achterlaat. Dat was weggevaagd nu, evenals het huis waar hij dan woonde dat vlakke land geworden was en met vruchten begroeid stond zonder iets nog die hem eraan deed denken. - 't Is al met vaders dood, meende hij, anders woonde ik ginder nog en hij dacht of zocht niet hoe het best gebeurd of ongebeurd was. - Ons eerste gaat een beste jaar zijn, meende Vina als 't zoo mag voortduren. 't Weer was voordeeling, de vruchten groeiden, 't was een weelde: een hoekje fijn gehereld vlas dat bloeien ging, dat stond zoo rechte en zoo effen als een waterken; en aardappels met volle gezonde groeze en 't koorn al blond en dikke en rijke in zijn eerde. Ze hadden twee geiten op stal en konijnen en voeder in voorraad. Ze hadden ook een nieuw weefgetouwe gekocht om te winter als 't land toe te rusten zou liggen. Overal waar Jan keek, zijn geluk stond zoo vast en zijn weelde dat hij 't met geen duivels omverre smijtelijk en vreesde - hij voelde zich schattig rijke en | |
[pagina 25]
| |
onbewust lag de glimlach van verzadiging hem op het droge wezen. En 't deed hem deugd Vina's oogen zoo snel te zien blinken. 's Avonds achter 't werk was de ruste zoo innig en de zondagen sleten zij stil, al wandelend naar de vruchten gaan zien of liggend in 't gras achter de beukenhaag in het lochtingske vóor de deur. Den avond lang bleef het daar zoo eensch en stil ommelands en den dag zagen zij uitleven met veel smoor over de velden en gekriep van krekels. Binnen en buiten was er overal volkomene kalme vergenoegdheid en voldoening en de landelijke reinheid waarin de gedaagde menschen leefden was de weersplete van hun eigene rijke ongestoorde zielenruste. 't Oogsten in het najaar ging al even gezapig en gemakkelijk als de zaaite. Jan wrocht dubbel neerstig omdat 't ingezamelde door hem gewonnen en 't zijn eigendom was 't geen hij in de schure bracht. Vina zegde er niets van maar inwendig was ze blij en tevreden in de nieuwe doening. Jan was en bleef haar de kalme, geslotene man met schaarsche woorden om zijn gemoed te uiten maar daarachter - zij voelde het - lag al de genegenheid die hij niet toonen kon. Ze werd hem gewend, hield heur eigen gespraakzaamheid in en bezorgde hem al wat hij wenschen kon en niet en vroeg. Maar in den tijd dat ze getrouwd waren merkte zij met vrees en verwondering dat Jan zoo onverschillig was aan al de groote dingen van God; hij leefde alsof 't hem blindelings al toegeworpen wierd zonder oorzaak of begin en hij vroeg nooit naar zegen of genade voor 't toekomende of en wist van bedanken voor 't geen hij zoo mildelijk kreeg. En nu ze zelf in angstigen toestand ververkeerde en al 't geluk van heur nakende verwachting aan den Heere vroeg, bleef Jan daarbuiten als een vreemdeling die niet weet wat er gaande is of wat er op spel staat. - Jan, al dat we krijgen komt van God, zegde zij, en als we niet en bidden, wie weet hoe lang onze welvaart zal duren, een onweere of min nog, en we liggen plat; al dat we bezitten staat onder den blooten hemel. Jan had daar nog niet aan gedacht; bij den boer bezat hij niets dat 't zijne was, hij leefde ten hoopewaard in en als 't buiten al verhageld en vernield lag stond hij daarop te kijken als bij eene noodzaak boven alle menschenmacht | |
[pagina 26]
| |
daaraan niemand iets gebeteren kon - maar 't raakte hem anders niet veel, hij kreeg toch zijn loon en eten was er op tijd; - ziekte en had hij nooit gekend en buiten dat bezorgden zijne handen 't eenvoudig onderhoud waarin hij onbekommerd geleefd had. Door lange nalatigheid was alle godsdienst een dood dingen bij hem geworden. 's Zondags ging hij ter misse omdat alle menschen gingen en buiten een vaag vermoeden van de leering uit zijn kindsheid, en kende hij niet vele meer van 't bovenaardsche. Nu 't zijne eigene vruchten waren die buiten stonden vreesde hij dat geweld als een geheimzinnige macht die op den laatsten stond besliste of al zijn arbeid nuttig of wel ten ondomme gedaan zou zijn. Dat was een heel nieuw gevoelen, eene bezigheid die hem tot in bedde toe bereed met onrust en hij zocht al vroeg in den morgen of er geen onraad of kwaad uit de lucht en zou vallen. Uitwendig gaf hij toe aan Vina's zeggen, hij wist dat ze 't goed meende en veel beter dan hijzelf, verstand van die dingen had; hij liet haar goedsmoeds begaan en luisterde als een onwetend kind naar wat hem wonderlijk en toch eenvoudig scheen. Ze las hem die schoone dingen uit de Heilige Geschiedenis en andere oude boeken die ze van moederstijd al belezen had en Jan luisterde daarnaar tot hij moede in slape viel en niets meer en verstond tenzij foezeling zonder inhoud. Hij gebaarde zich overtuigd en vroeg niet naar naderen uitleg of verstandenis maar geloofde gedwee al wat ze wilde als hij maar inwendig gerust voortleven mocht. En 's avonds ontdekte hij het hoofd en knielde ook voor het beeldeken en zegde de gebeden na die Vina luide voorlas. En dat werd zoo zaan gewoonte bij hem waarin hij voortdeed alsof 't altijd zoo geweest was. De wintersche dagen kwamen met nog meer eentonigheid dat bestaan voortrollen. Bij slecht weer wrocht Jan in de weefkamer en Vina draaide 't spoelgaren en bedrilde den huishoud. Dan genoten ze dubbel van de dekking die hun vrijwaarde voor 't giere najaar en ze waren gelukkig in 't droge en de warmte te mogen voortwerken. Daarbij naderde alsaan die sterke verwachting voor de groote gebeurtenis die nakende was. Dat gemoedelijk samenleven met altijd denzelden keer van dagen en werk en praten ondereen waren zij | |
[pagina 27]
| |
nu al gewend maar daarnevens was dat stilaan begonnen met een kleinigheid die veraf lag, en gegroeid nu tot de eenige aanbelangende, groote zaak. Vina droeg heel die heimelijkheid in haar binnenste; - Jan hield zijn verlegenheid gedoken en wilde niet vragen naar 't gene waarvan hij zoo weinig verstand had; hij wachtte hoe 't afloopen zou. Dat was hen beiden zoo onverwachts overgekomen als iets dat ze van elders waren aangebracht en nu heel de stille doening in huis zou veranderen. De wijven uit 't gebuurte kwamen al kijken en die lachten luide met Vina's onrust; ze verzekerden haar dat het een gewoon dingen was dat overal gebeurt en geen ongelukken bijbrengt. - 't Is eigenlijk daar de reden waarom de menschen trouwen! meende Dolf's wijf. En of 't een knechtje of een meisje is, kan ook al niet vele aan de zake bijbrengen, wist Rielde. Verder vertelden ze haar eigen gevallen, wat er moet gedaan worden en wat er al gebeuren kan. 't Geruchte en geloop en hield niet op. Ze dronken koffie in den achtermiddag en zaten met opgetrokken wenkbrauwen halfluide te vertellen. Jan bleef daar verre af en hoorde maar 't geklets van 't getouwe en snokte ongestoord aan zijn lade. - Ze zullen 't wel regelen zonder mij, meende hij. En 't borelingske kwam op tijd en stond, op een gewonen grijzen, winterschen achternoen. Sofie van 't hof en Mina hielpen daarbij, later kwamen er andere wijven nog. En Vina lag wel en gezond en blij gezind dat ze een knechtje ter wereld bracht. Jan moest nu Thomas gaan benooden en een eerstkomenden zondag kwam hij af met zijn wijf voor 't peterschap. 't Kindje werd gedoopt en ze heetten het Jan. Broer en zuster bleven eten, ze gaven het jongetje weer aan Vina en praatten verder van landzaken en dan vertrokken zij om met den avond weer thuis te komen. Vina bleef eenige dagen te bedde en leerde daar het kindje bundselen. Dan kocht Jan een wissen wiege en Vina werd weer lijk vroeger en deed haar gewone werk. Ze bespraken onder malkaar die gelukkige gebeurtenis en hoe dat zoo goed voorviel te wintertijde als er minst werk is buiten. En van hun stil leven was de meeste rust toch | |
[pagina 28]
| |
weggevallen; bij dage en bij nachte was er gedurig geloop gekrijsch en onruste omdat hun kindje zou kunnen ziek worden en doodgaan en daar moest altijd iets aan verdaan of veranderd worden. In 't eerste was en bleef dat kostelijk schaapken het belangende middenpunt van al Vina's bezigheid; te midden den dag liet zij alle werk vallen om het te herbundselen of te zuigen te geven en zoo gauw het schreeuwde nam zij het op den schoot en douwde het en zong daarbij al de kinderliedjes die ze een heelen levenstijd ongezongen in heur hoofd bewaard had. - 'K en heb mij daaraan niet verwacht, Jan! 'k meende dat ik alle-menschen te oud was om jongens te krijgen! De blijdschap straalde uit hare oogen en z'en kon het geluk niet gewend worden. - Kijk, Jan, het heeft bruine oogskes, lijk gij! Hij moest alle stonden bijkomen om wat nieuws van hun kindje te bezien. Later werd zij overmeesterd door 't komende zomerwerk en die groote gebeurtenis vergroeide stilaan in den dagelijkschen slommer van rollen en eggen en ze kwam maar bij de getijden heur kind voedsteren en verschoonen. Jan verhemde weer met 't uitkomende lentetij; dien langen winter had die opgeslotenheid hem meer dan ooit vervelend gedrukt. Hij was wars van die muffe weefkamer en dat poenderend handwerk, moe van altijd dat zelfde wezen bij zich te zien en altijd die tale te hooren waarop hij gedurig moest antwoorden. In den vrijen buiten leefde hij weer alleen, sprakeloos zonder denken, met de groote, breede ruste in zijnen kop. Hier waaide de wind over den kouter en hooger hingen of dreven de wakke wolken en brachten de groeizame luwte in 't land. De eerde viel vei-vet onder zijn spade, lijk beuter en ze stoorde goed. De breede dagengang met lange einden helderheid van den morgen tot den avond herbegon in vaste, onroerbaar, rustig leven. De dricht was al geregeld en gestadig tuimelden de eerdeklompen éen voor éen; hij verkende ze als dingen van zich zelf die onder eigen handen gedurig gemend, veranderden met 't keeren en 't gaan van de zon en altijd dezelfde bleven. Dat landstuk met zijn bochtige uitsprongen lag duidelijk afgeteekend met die gracht ten zuiden, de elshage ten westen | |
[pagina 29]
| |
en een doorntronk en een arduinen paalsteen waar Vorsters erve begon. Dat deel van de wereld was 't zijne, daarop hij liep en wrocht, dat onderhouden moest worden als zijn eigen lijf omdat het alle jaren nieuwe vruchten opbracht; hij en het land ze voelden zich éen, onderhielden malkaar, waren samen vergroeid - al 't ommeliggende, zoo wijd zijn oogen over de vlakte konden scheren, dat was 't vreemde, dat hij nooit en bekeek tenzij achteloos te rusttijde soms om de groeite te vergelijken met de zijne. De vogels waren weer over gekomen en schuifelden den schoonen dag door, hoog in de lucht waar de zonne heerschte en de boomen kregen weer op een nieuw dezelfde jonge groenigheid waaraan zijn oogen onbewust voldoening vonden. Het groeide alles en leefde en zong gezamenlijk in gewonen keer als afgesproken in zelfden loop met haastigheid om ter meest! Jan voelde dat uitwendig werken op zijn gemoed in lustige stemming meê met al die dingen zonder verder na te gaan van waar dat 't kwam als de naargeestigheid nu uit was en de voldoening hernam. Hij wist zijn dagen vast als de oude boom die als de tijd daar is, meê doet in 't lentewerk en weer en wind opvangt vanwaar het waaien wil omdat het sap hem door de vezels stroomt en de schorse gestookt wordt door hitte en zonneschijn. Op het wijde veld dreef Dolf zijn koppel peerden, heel 't getrek teekende als een kinderbeeldeke zoo scherp tegen de lucht maar Jan hoorde duidelijk door den ijlen wind die luide stemme die gedurig gebood: hu Zan, omme Lotte, hei verdomd! schold hij nu, en dan weer zachter: tuuk, tuuk, hei, hop! omme! djok, ho, ho, djok Lotte. Dat speelde aanhouden in Jan's hooren en hij wist zonder kijken hoe Dolf daarbij aan de zeelen snokte en wanneer Lotte of Zan een stap mistorden of te traag of te dapper door de koorneerde stampten. 't Werd bij stonden alsof hij de beesten zelf voerde en voorzag hoe hij ze drijven moest om 't rechte speur te houden. Maar dat verging bij hem nu heel werktuigelijk: uit herinnering van zijn eigen oud bedrijf dat voort leefde nog zonder hij er nu op 't oogenblik spijt of vreugde bij voelde of dacht aan dat verleden boeversleven. Zijn woonste en thuis was nu als kortwoonder op zijn eigen land en 't lag verre buiten zijn denken aan mogelijke verandering nog of | |
[pagina 30]
| |
als 't beter of slechter was nu met Vina samen jongens te kweeken. Ommewaards was de streke bezaaid met kleine huizekes lijk 't zijne en daarin woonden Thomas, Lowie of Karl, volk dat hij kende en die ook getrouwd waren, jongens hadden en 't land bewrochten en zóó was het goed en moest het blijven. De loopende zomer verleed even zooveel andere zonder dat iemand voor onraad vreesde, als onvoorziens, t' halven den warmen dagendans, als de zonne ten hoogste zat, de vruchten begonnen te verschoeperen van droogte: de noodige regen bleef achter en de groeite zou vergaan en de schade hooge loopen bij elken nieuwen zonnedraai! Al het werk, de onkost van vetten en zaaien was gedaan en de oogst lag onder de hand om te grijpen te wege en nu zou 't al voor nieten zijn zonder dat een menschelijke macht in state was te helpen. Twee dagen regen en de ramp ware verheeld! maar de hemel bleef rein en de wolken hooge en de landlieden stonden nu als puidjes zoo klein en machteloos te guwen naar dien hemel die al hunne verwachtingen zienling vernielde. Dat was de algemeene ramp waarover alleman den mond vol had en verslagen was. De menschen bezagen malkaar en hun land en ze overlegden daarbij hoe de pachten zouden betaald geraken; ze vreesden voor den volgenden winter en ze voorzagen al de armoede die zij van nu al aangedaan en opgelegd waren. 's Zondags op 't dorp achter de mis in de herbergen was er geen ander sprake tenzij van regen en droogte en de boeren bekeken elkaar met de zwijgende drukkelijkheid meêwarig op het wezen. Jan keerde naar huis met hangend hoofd en hij lette niet op Vina's angstige verslagenheid en hoe ze hem bekeek om hulpe te zoeken. Maar ze toonde hem eindelijk het kindje dat slap als een slunske zonder leven te kermen lag in zijn wiege. Hij keek naar Vina om raad of uitleg te weten en als zijn wijf dan aan 't weenen ging dacht hij dat Jantje op sterven lag en zou uitgaan. Was er nu ineens een kwade hand in 't werk die 't eene met 't andere doodneep al wat ze bezaten? Die macht voelde hij wegen zonder te vinden of waar ze zoeken of waar ze 't verdienden of ontloopen konden. Zijn eigen weerbaarheid was gebroken en hij ging gelaten de dingen hun gang | |
[pagina 31]
| |
zien gaan om te herbeginnen achter dat 't kwaad zou uitgewoed zijn. Hij wist niet hoe 't te beteren was. - Hoe is dat begonnen? vroeg hij. Vina wist het hem niet te zeggen. Achter eten keerde hij weer naar zijn land zonder te durven denken aan zijn ongeluk en hij verdroeg de inwoelende zonnehitte die zijn vruchten moordde; 's avonds keerde hij naar huis in 't verdrietig voorgedacht daar alles nog slechter te vinden. De wassen keerse brandde bij 't lieve-Vrouw beeldeken en Vina zat op haar knieën - Jan, we gaan bidden, voor ons kindje eerst en dan om regen op het land. En medeen voelde hij ook de behoefte om zijnen nood te klagen en hulpe te vragen in zijn weerloosheid aan God, die groote onzienlijke macht die beschikken kon over goed en kwaad en in een wink, bij state was al de ongelukken te weren. Vina wist het goed: nu met zijn huishoud en zijn vruchten stond hij als een simpele onnoozelaar zonder kracht waar hij vroeger nievers geen kwaad en vreesde. Hij liet haar bidden en verwachtte tusschen vreezen en hopen, de beternis die hij zoo noodig had. De andere menschen dachten lijk hij. Zoolange de groeite aanhield verheugde eenieder zich in den harden zonneloop; ze zongen op 't veld en hun lach galmde verre; maar zoogauw de vruchten zienling naar vochtigheid langden die ze niet en kregen en verschoeperden achter 't land, zoogauw was 't groot geruchte uit en ze vertelden hun vrees in 't stille aan malkaar en wisten te noemen hoeveel weken reeds dat de hemel zonder een druppel regen was. Ze voelden dat er iets buitengewoons gebeurde en vreesden dat, zonder bovenmatige hulpe de vruchten verloren waren; ze voordachten al wat er te wintertijde te wachten stond als 't nu te lande alles moest vergaan. 's Zondags hield de pastor algemeene biddag en 't volk ging in dichten drom achter 't kruis met ontbloot hoofd in bedevaart en ze vroegen luide achter regen en verlossing. Bindien laaide de zon als een straffend werktuig over de velden, als een groote vorstinne die onwetend deere doet of vergeten is dat er menschen zijn die vergaan zullen van hitte en waternood. | |
[pagina 32]
| |
In die zelfde dagen zag Jan hoe de bliksem het huizeke van Door Vermeulen, een landsche werkman lijk hij, platbrandde. De vlamme helderde een avond lang heel 't gehuchte en 't wijf en de jongens doolden over de velden in hun schamelheid. Maar met dien zelfden slag was de droogte gebroken en binst den nacht viel de regen overvloedig als een verhemmende lavenis, als een zegening, een ongehoopt wonder en de menschen kwamen uit hun bedden en lieten zich doornat gieten om de deugd zelve te voelen die ze voor hun vruchten gevraagd hadden. Het kleine Jantje genas intusschen van zijn lamme ellende en 't loech alweer als Jan en Vina reeds gevreesd hadden dat 't met lachen voor altijd uit was. 't Kind was hun nu dubbel dierbaar, het schamel boontje, omdat zij 't nu behielden als 't hun zoo nipte ontstolen was. De waterschaarschheid en de andere ongelukken waren gauwe vergeten en de wolken dreven weer door de lucht zonder dat er een mensch acht op gaf. De vruchten waren bekomen en rijpe op gewonen tijd en elk was op 't zijne bezig. Jan pikte zijn koorn en kapte daarna zijn aardappels met strange kracht en als hij zijn bundels in 't schuurken borg en zijn manden vol rijpe goudroode vruchten in den kelder goot, voelde hij een ongekende lustigheid en hij was gierig van dien schat die hem van elders gegeven was omdat hij hem evengoed had kunnen geweigerd worden. - We kunnen weer een jaar voort, Vina! En 's avonds bad hij met ingetogen gemoed de gebeden achter die Vina voor las. Hij dacht in zijn eigen dat ze gelijk had en wist nu dat al zijn doen een ijdel ding was als 't de Heere van daar hooge niet en zegende. Naderhand wrocht en leefde hij in dat gedacht en voornemen van niets te doen dat bij zijn weten kwaad was om er ook geen aangedaan te worden. Zoo leefden zij in vasten vrede, eendrachtelijk hun dagen éen 't eenegader zonder dat ze er verschil of verandering in zochten. Met 't naderen van den volgenden winter kregen zij nieuwe verwachting en 't was nieuwe blijdschap als 't tweede knechtje geboren werd. Lowie en zijn wijf kwamen nu peter en meter zijn en Vina kweekte het nu alleen zonder hulp of geloop van buurwijven. Jan vond het goed dat het weerom in | |
[pagina 33]
| |
't doode jaargetijde voorviel als er minst werk was. Maar voor Vina verdubbelde nu de oppas en de zorge: binst dat 't eerste leerde loopen wachtte 't tweede naar heur handen. Ze wist dat het nu niet meer beteren ging en ze wrocht zooveel ze kon om bij al dat, evengoed heur huis in orde en 't andere werk gedaan te krijgen. - 't Zijn de lastige jaren, Jan, merkte zij, als ze groot gekweekt zijn zullen de jongens voor ons werken, dan kunnen we rusten eens dat de oude dag daar is. Jan moest het niet gezegd worden: hij was en bleef als het kalme trekpeerd dat maar 't werken laat vallen als 't donkeravond is en juist de tijd ervan af doet om met haaste te eten en wat te rusten bij nachte als de jongens hem dan nog die ruste lieten. 't Volgende jaar kregen zij een derde kindje en 't jaar daarna nog een en later kregen zij er twee ineens. Dat werd elken winter als de onfaalbare uitkomst waaraan ze gewend wierden: telkens een nieuw borelingske als 't zomerwerk gedaan was om 't binst den winter wat aan te kweeken. En 't gedruisch en 't leven en de beweging kwam in den huishoud met die reuzelende kleine jongens en zoo gerochten zij stilaan de vroegere ruste ontwend en groeiden in 't geroezemoes en geschreeuw zonder dat ze 't merkten. Elk kind bracht zijn nieuwigheid mede, 't was telkens een nieuw wezentje en dat zagen ze al dooreen groeien en roeren en zij en wisten daarbij niet dat ze zelve verouderden omdat zij gezond bleven en altijd de gedachten op de jongens hadden. De oudsten robbelden al over den vloer of leerden loopen nevens een stoel binst de jongsten in de wiege te kriepen lagen. Vina leefde daarin, verslaafd, bekommerd, heur wakende oogen altijd en overal op dat ongeduur en gereed ten allen stonde met heur borst of een melkpanneken om al die gapende monden te voeden. Daarbij waschte en kuischte ze en onderhield en naaide zij kleeren en bundsels zonder ooit te verbeiden of te rusten. Zij en kende zelf heur magerte noch heur afgevallen lijf en Jan zegde niet dat ze verouderde en geen mensch meer en geleek van ellende; hij liet haar buitendien nog helpen op 't land en op 't getouwe en hij meende dat alzoo noodig was en niet anders en mocht. Binst dat haar jongens bleuzende groeiden en bolle kaken kweekten werd zij stilaan de gedaagde, lijdzame moeder, altijd | |
[pagina 34]
| |
vol zorge en sleurend aan 't geduldig weerkeerende werk, zonder te denken dat het te veel was of te lastig en voldaan als er maar geen ziekten overvielen en 't wel bleef gaan te velde; dat er buitendat ruste of voldoening of genot in heur leven kon komen en wist ze niet. Ze was tevreden en vroeg aan ons-Heere om bevrijd te blijven van alle ongevallen. Met Jan ging het even strange binst de lange dagen; zijn kop en rugge waren gebogen naar 't werk en zijn mager wezen was zwart gebrand in de buitenlucht. Zijn leden waren afgeteerd, droog en hoekig in zijn swanzelende kleeren. Hij slokte haastig zijn eten binnen en zoo gauw was hij weer buiten, blij van alleen te zijn en gejaagd om voort te doen daar hij wist hoe noodig zijn handen bij 't werk te kort kwamen. 's Avonds had hij zijn leute bij de jongens: Pierke en Jantje liet hij op de knie rijden en de anderen bekeek hij waar ze te slapen lagen; de teedere bemelkes en durfde hij met zijn ruwe grepen niet aanraken uit vreeze hen te bezeeren. Met groeien kregen de knapen eigen vorm en voeren, hun karakter teekende verschillig en hier en daar bij een woord of een wending van hun wezen verkende hij zijn eigen of een doening van Vina in 't eene of 't andere. Ze stamelden zoo kluchtig hun woorden uit en poenderden lijk groote menschen heel ernstig, in een hoek aan hun nietig speelgoed. Dat bezien en nagaan was hem altijd nieuw en verzettelijk. De zomers volgden alzoo de winters op in gestadigen ommedraai, zonder dat er iets merkelijks het leven veranderde of tusschen viel. De zondagen liepen daartusschen zonder dat Jan uitging of vierde; sedert zijn trouwdag en had hij nog geen bier gedronken of op 't dorp in eene herberg geweest. Hij zag hoe Dolf en andere menschen die kortwoonden en jongens hadden lijk hij, over de straten zwierden en leefden lijk losse jongheden die vrij gelag en verteer maken, zonder dat hij lust voelde om mêe te doen. Hij vroeg er niet naar hoe 't stond met den eigen zakelijken huishoud en leefde zooveel te geruster, omdat Vina alles bedeelde en redderde. De jongens kregen eten en kleeren op tijd; de vruchten die ze over hadden verkochten zij en 't geld er van werd bij 't andere gelegd dat Vina in heur spaarpot gedoken hield. Hij dacht hun schamelen welstand alzoo vast | |
[pagina 35]
| |
en er moesten groote ongelukken gebeuren, meende hij, eer er voor nood te vreezen viel; - gelijk het nu ging mocht het goed heel hun leven mêegaan. Maar Vina hield heur groote angstige zorg bij zich en vertelde hem niet wat er dagelijks noodig was om die bende knapen te voeden en te kleeden. Ze wrocht van vóor den dag en met 't klaren kon zij op 't land gaan helpen en 's avonds tot late in den nacht herbegon zij aan 't naaien en stoppen. Heur eigen oude kleeren en die van heur moeder, die ze bewaard had als heilige gedenkenissen, sneed ze nu in stukken en verwrocht ze tot kinderkleedjes voor de jongens; en zoogauw waren ze weer gerafeld en versleten en 't werk was seffens te herdoen, want 's zondags moesten zij toch net aangedaan voor den dag komen. Heur angstige bezorgdheid lag diepe achter haar gewoon wezen gesloten en 't was al lang dat ze in de oude mutsedoos heur gespaarde bruidgeld niet meer tellen durfde. Ze hoopte altijd dat het lijden zou tot de oudste jongens konden medehelpen en wat winnen... dan zouden ze boven water zijn en ze voorzag in die verte een weeldetijd, die nakende was. Maar de zes knapen verslonden intusschen al wat ze kregen en leefden onbewust van 't geene hun alle dagen werd voorgezet. Ze vertrappelden in hun ongeduur het nette groenselhoveken en de oude boom, de gedaagde perelaar, die altijd zoo gerust groeide stond nu in een grond als een vloer betrappeld met de schorse glad en geschonden van 't gestadig beklimmen en wrijven in 't druistige werk van de doende deugnieten. Zes knechten lijk beren waren 't, bleuzende onder hun verbrand vel, met wit stekelhaar en de handen en kleeren besmeurd van 't aanhoudend werken, ribbelen en wroeten en vechten. Ze leefden in de mulde zandeerde, in 't gras en waren maar in huis als ze honger voelden of slapen moesten; daar nog lagen ze te ronsen ondereen in hun donkeren beddebak. Jan liet ze begaan en Vina bleef alleen den last dragen en de groote kommernis. Bij elk getij werd er zoon' danige hoeveelheid brood en aardappels verslonden, dat er niets meer van de opbrengst en kon verkocht worden. Met den laatsten zomer had Jan zijn hoekje tabakland met koorn bezaaid en hij rookte niet meer; en nu met den aanstaanden winter moest er weeral nieuwe landmest en bedding en deksel gekocht worden en wat ze al pijnde en spaarde z'en voorzag niet hoe | |
[pagina 36]
| |
ze het schikken en bedeelen zou, of vanwaar het geld zou komen. In heure onmacht begon ze te klagen aan Jan: over de nietige opbrengst van het weefsel en dat de aardappels zoo weinig aan hadden. - Als 't niet en betert, 'k en wete niet hoe het gaat afloopen of waar we 't gaan halen! - Dat al heur geld op ging en durfde zij niet zeggen en Jan bleef alzoo onwetend van den nakenden tijd, dat ze, bij 't minste ongeval zouden tenden zijn en hulpe moeten vragen. 't Overleggen van hunnen toestand sloeg hem reeds mismoedig en lam. Hij raadde achter Vina's woorden dat er iets ernstigs op handen was; hij zegde niets, maar de narigheid speelde als een gejaagde angst door zijn hoofd. Hij had heur dat hooren beleggen dien avond, dat het overal zoo rustig was en gemoedelijk als ze zaten alleen bij tafel achter een lastigen dag landwerk; al de bijbehoorten bleven hem duidelijk bij: de jongens sliepen en die woorden dansten nog door 't huis als ze lange sprakeloos te peinzen zaten en te zoeken naar hulpe die nievers te vinden was. Ze zaten lijk twee menschen die door lange samenleven malkaars gedachtengang raden zonder dat woorden er nog noodig zijn om te zeggen wat ze peinzen. Jan zijn mond hing open en zijn handen staken diepe in de broekzakken, zijn oogen volgden Vina's handen die neerstig aan 't naaiwerk zaten. - En al die moeite, al dat beulen was niet voldoende! - Dat wijf daar vóor zich, hij had ze nooit zoo duidelijk gezien: dat hoofd en lijf en handen waren als de zijne samen verouderd en vermagerd, - hij moest het staandelijk overleggen dat zij het was: Vina, dezelfde van vroeger toen ze hem vreemde was en hij haar niet en kende, en dat nu heur eigen gedachten met de zijne éen waren. Hij durfde geen geld vragen voor een nieuwen krauwel, die vandage een tand gebraken was. - Waar gaan we uitkomen? en wat is de reden dat het nu ineens slecht met ons gaat? vroeg hij in zijn eigen. Hij zuchtte en ging naar bed. 't Speet haar nu reeds dat ze hem die onrust aandeed. Hij zat als een verlegen kind versteld door 't onverwachte kwaad nieuws; hij had het al zoo lastig zonder dat! Hij kon heur geen raad geven en hulpe moest ze bij hem niet | |
[pagina 37]
| |
zoeken, ze wist het, maar dat bespreken was haar noodzaak geworden en nu zou het beteren als ze met hun beiden dat lastige ding in hun hoofd ronddroegen den langen dag; met een oogslag zouden ze nu malkaar verstaan en de angste wederzijds op elkanders wezen zien. Dat was Jan de eerste onlustige nacht dat hij slapeloos bleef in zijn vermoeidheid. Hij hield den adem in om zijn zuchten geen lucht te geven en durfde de bevende handen niet verleggen. Maar 's anderdaags kon hij het niet meer uithouden, 't was hem te lastig geweest en hij wilde bescheid: - En die 500 franks die ge mêebracht, Vina? vroeg hij. - Zij zijn gesmolten, man, gesmolten lijk sneeuw! merkte zij stil. 't Is alle dagen geld uitgeven en 't geen erin komt is zoo weinig. Maar laat ons voortdoen, zei ze om haar eigen woorden te beteren; - dat 't nog een tijdeke duren kon: de jongens groeien! Die veropenbaring was de harde slag; Jan had gemeend, dat ze rijke waren en er geen verteeren viel aan 500 franks. Zoolange had hij geëten en geleefd zonder achterdocht en gekleed geloopen en lustig gewrocht in 't gedacht dat zijn handen heel hun onderhoud bijhielpen en dat hij rijke en begoed was. Nu lag zijn moed gevallen en hij stond voor die dreigende hooge ramp zonder uitkomst te vinden. Zijn zinnen waren ineens overrompeld, hij beefde als een zieke vent. Vina gaf hem geld voor een nieuwen krauwel en ze trokken al vroeg naar 't aardappelveld. De grijze najaarswolken dreven zwaar door de lucht en al de zomerblijheid was ineens voorbij. Vina haalde de manden bij en de jongens kwamen achter geloopen, de kleinsten voerde zij op den kordewagen en legde ze in de voren, bezijden waar ze werken moesten. Daar mochten zij robbelen ondereen, want thuis en konden zij alleen niet blijven. Vina liep al gestopen en weerde het kruid en waar ze voorbij was begon Jan al den drietand in d'eerde te slaan. De balken vielen open en de vrucht rolde bloot als ballen die blonken lijk rood goud. De twee oudste jongens hielpen Vina de vrucht oprapen en in de mande zamelen. Jan wrocht als een werktuig, hij hief den krauwel hooge en sloeg hem zwaar in de rullende eerde, maar bindien zaagde de | |
[pagina 38]
| |
onrust van gister door zijn hoofd en hij herhoorde duidelijk al de woorden die in den stillen avond gesproken wierden. De armoede en kende hij maar om ze gezien te hebben bij landloopers die vroeger bij den boer om eten vroegen en slapinge zochten in de schuur. Hij raadde daarbij dat ze dan ook hun erve verlaten en onvaste gingen ronddolen, heel de huishoud, van hier naar elders en leven gingen van 't geen ze kregen achter de bane. Dat het zooverre met hen zou komen en had hij nooit durven denken. Hij gruwde er van. Inwendig werd hij boos en hij legde de schuld op zijn eigen, op Vina, op de jongens en op het land en het werk dat hij doende was en op alles wat er ommewaards leefde en onder de lucht stond. Dat schamel vonkske geluk had hij verleefd in den laatsten tijd zonder zelfs te denken aan den woonvasten vrede dien hij genoten had en dat viel nu uiteen in angstigheid, waarvan hij 't einde en 't verloop moest afwachten. - Heere God, hoe deed Dolf het en zooveel andere lieden die 's zondags zwierden en onbekommerd leefden zonder zooiets te vreezen, waarmede hij nu bezig was? Hij vond nievers waar hij 't kon verdiend hebben of waar de schuld gelegen was. Al dat beulwerk was alzoo ten ondomme gedaan, 't en hielp geen werken als 't al effenaan vereten en verteerd was, eer 't al ingezameld en opgebracht kon worden. Dat alles stond in halfduidelijken woordvorm onvast in zijn hoofd, hij voelde het enkel als een grijze lucht die drukte over zijn leven. Telkens er een balke was opengekapt hielp hij kruipend in d'eerde, met de handen de aardappels oprapen en hij vond toch dat de vrucht rijke, groot en gezond was met veel leefte eraan. - Vina, doe voort, gromde hij als zijn wijf weer naar de jongens keek. En wat later als Jan in gedachten, de krauwel liet rusten: - Jan, als we spoed maken kunnen we t'avond 't eerste stuk gedaan krijgen. Alzoo vermaanden en zetten ze elkander gedurig aan om den arbeid strange vol te houden. Achter hen lagen de kleine bemelkinders te spelen; ze hadden de droge groeze op een hoop vergaard en 't vuur erin gestoken en de rook walmde al in dikke wolk over 't land. De kleinsten lagen daarin versmacht en onbeholpen | |
[pagina 39]
| |
te schreeuwen; hun slaapmutske hing scheef over de ooren, hun wezens waren vuil en besnotterd en ze woelden met de armpjes in hunne lamme onmacht om bij moeder te geraken. Een stuk lands verder beerde Dolf met zijn koppel peerden Vorsters aardappels uit. Hij ging en hij kwam telkens tot waar Jan doende was en keerde dan weer tot aan de elzentronken, aan den overkant bij de beke. De kerel wrocht gemakkelijk, stapgaande achter 't getrek en riep nu en dan een ‘juu’ of ‘djuk’ naar de peerden dat het helmde. Hij wist eene leutige reden als hij bij Jan genaakte vooraleer omme te keeren. Hij zag hem krauwelen of wroetelen overhands in de eerde en Vina daarbij en 't nest jongens. - Hola, makker, 't is plezierig getrouwd zijn, dan hebt ge medeen volk bij de hand om te helpen werken! In een plotse beweging hief Jan den kop en de beide handen met de vingers open gespereld omhoog, ten teeken dat hij te raden gaf: hoe plezierig het was en hij monkelde. Maar evengauw voelde hij, als een diepe steek, de afgunst en de harde nijd om den kerel die zoo onbekommerd andermans werk deed en voor zijn eigen niet zorgen moest. Omdat hij achter die peerden zoo gemakkelijk ging en van 's morgens reeds zijn blijde wezen aan had en leutigheid uitbelde. Zijn oude passie voor de peerden kwam ineens weer op, de liefde voor hun dikke, ronde, lijmende lijven en glimmende vel. Hij zag hun sterke hoeven en voelde de handeling van zwaar alm en gerid en heel zijn onbekommerd oud boeversleven schoot wakker; zijn eigen handwroetelen minachtte hij als peuterend, vrouwelijk gedoen dat overal ten onbate leidde. Hij hoorde de zware stappen in de eerde ploffen en kon dit mismoedig heimwee, om zijn vroegere bezigheid niet verdrijven, heel den morgen. Zijn wezen bleef gesloten zooals altijd, bruin, eerdebruin en mager daarop geen spier en vertrok, zijn armen sloegen voort, maar 't geen er binnen op dat oogenblik was losgesprongen en was hij geen meester meer. Al wat er omme stond zag hij zoo duidelijk als hij 't anders niet en merkte; - dat was het voorteeken van 't kwaad welk hij vreesde dat gebeuren ging. Al 't geen hij zag verveelde en zaagde hem en 't lustte hem danig den krauwel daar te gooien en weg te loopen uit de gewone dagdoening. Achter den noen kwam Vorsters vrouwvolk naar 't veld | |
[pagina 40]
| |
de aardappels rapen; ze hielden luide geruchte en taterden dat 't klonk over de streek die seffens nog zoo rustig was. De hemel bleef dien dag gesloten achter dikke wolken waar de zon in gesmoord zat, maar al wat er op den kouter stond, teekende duidelijk in scherpe verlichting en rijke najaarsche kleur. De boomen tegen den einder stonden genaderd in geelgouden valsche jeugd en speiering; de donkerbruine, veie beetenvelden, 't geluwgaande raaploof en de hardgroene suikereigroeze dat lag in wijde parken scherp gevierendeeld met vaag grijsbruine eerde strepen - waar de voorjaarsche vrucht al geweerd was - te rusten voor den komenden winter. De achtermiddag leed lang en tegen den avond kwam de kranke maan als een omgekrulde koehoorn in den hemel bijten - en de dauw spreidde met den rook van de groezevuurkes die overal brandden, een dunne laag mist die sterk geurde over de velden. Langs den eerdeweg stapten twee ossen gezapig en de boer daarnevens aan een krakende kar hooge geladen met beeten - door de deemstering naar huis. Op 't dorp luidde de avondklok, zoo stil dat 't nauwlijks hoorbaar was. De wind lag gevallen en de menschen die nog wrochten stonden als zwarte schimmen met trage bewegingen te draaien tegen de vale lucht. Jan zag en moest dat bekijken zonder dat hij de reden wist waarom en hij vroeg zijn eigen waar het ongeluk gebeurd was dat al die omliggende, lamme dingen hem zoo belangrijk aandeden. De meiden op Vorsters veld 't klabetterden haar kloefen tegeneen om de eerdetuiten eraf te kuischen en ze kropen op de karren die Dolf, sleekende vol geoogste aardappels, naar 't hof voerde. Jan staakte dan ook het werk; hij laadde de manden op den kordewagen en reed naar huis. Vina was lange weg met de jongens en hij stond moedermensch alleen op 't avondland. Het wiel van den kordewagen piepte een onverdragelijk lastig liedje over 't wegeling. Hij zocht om al die dingen uit het hoofd te weren al wist hij dat die avond met de kleinste bijhoorigheden hem als een groote gebeurtenis zonder uitval, zou bijblijven. De volgende dagen en zegde Vina niets meer en hij zelf begon al te twijfelen of dat voorspelde ongeluk wel zoo | |
[pagina 41]
| |
nakende was en of alles met en zou blijven lijk ouds. Hij kapte voort de aardappels uit en daarbij verlangde hij, zonder te weten waarom, tot 't zondag zou zijn. 's Morgens binst dat Vina ter kerke was en de jongens nog sliepen voelde hij zich ineens alleen, de handen vrij en meester in huis zonder dat iemand zien kon wat hij deed. Dan werd hij gedreven met nieuwsgierigheid naar die mutsedoos. Hij doorsnuffelde eerst de laden van de spinde maar vond daar niets tenzij oude beuzeldingen die hem niet en belangden. En boven de schouwbank stond de mutsedoos waar Vina geld uithaalde en geld inlegde. Hij hief voorzichtig het deksel op en stak er tastelinge de hand in. Daar lagen vier, vijf groote zilverstukken, hij draaide en keerde ze, hoorde 't geklank en dan voelde hij dat zijn handen kwaad deden; hij dekte haastig de doos weer toe, keek rond naar 't lieve-Vrouwbeeldeke en ging in den versten hoek zitten wachten tot Vina thuis kwam. Z' en merkte niets, maar ze had hem een nieuwe muts mede en twee paar nieuwe kloefjes voor Pol en Jantje. - Daar! 'k en wil u zoo leelijk niet meer zien loopen, zei ze, en de jongens ook moeten net zijn. - Dat en was niet noodig, zegde hij half luide, en ging de muts opzetten en kijken in 't spiegelken nevens 't venster. Wat later was hij op zijn zondagsche en de jongens ook en hij trok met de drie oudsten, hand en hand naar de hoogmis. - Nu kunt ge ook 't geld meedragen voor de landmest, 't is al een heele tijd dat Vorster daarachter wacht, Jan, en eer we nieuwe halen moet 't oude toch effen zijn! Ze gaf hem drie vijffrankstukken. 't Kwaad stookte heel de misse in hem en al uitkomend zond hij de jongens weg en ging met drie boerenknapen naar den ‘Gouden Arend’. Hij dronk een pinte bier, dan nog eene, hij wist niet waarom en hij haastte zich. Als zijn eerste geldstuk gewisseld was vroeg hij de drie gasten mede naar eene andere herberg. Hij wist dat het kwaad nu reeds niet meer te herstellen was en deed voort, liet zich drijven door de macht die hem joeg. 't Was al zoo lange dat hij geen geld meer handelde - die wondere ware waaraan hij met werken niet geraken kon! Al jaren had hij geen menschen gezien of een glas hooren tikken en nu dwong hem die | |
[pagina 42]
| |
onverzadelijke belustheid naar veel helderbruin bier, naar de warmte in zijn lijf, naar de mist en de doezeling in den kop die al zoo lange nuchter was. 't Scheen hem dat hij nu lang genoeg den asem ingehouden had uit vreeze van Vina en wijf en jongens werd hem ineens de onverdragelijke last dien hij wilde van voor zijn voeten stampen. Het kwaad overviel hem zonder dat hij vroeg van waar en hij gaf alsaan toe. Hij dronk angstig, met volle zwelgen 't eene glas achter 't andere om gauw ontdaan te zijn van den Jan die vreesachtig was en wist kwaad doende te zijn. Hij wilde niet weten hoe hij zou thuis komen, wat Vina zou denken; 't moest allemaal versmoord worden in ziedende bedwelming. Zijne armen zwaaiden reeds en hij zong. Is dat geen leute
Is dat geen pleizier
Zich zat te zuipen
Aan dat goed bier!
Hij riep naar Dolf, naar Karel en naar al de mannen van 't breede leven, ze moesten weten dat hij ook eens durfde, dat hij keizer was en vandage den bak omme stootte! Van dan af en wist hij geen tijd meer te noemen of 't dag of nacht was. De oude Jan, de pleizierige Jan was op zwaai, allemachtig op zwaai, alleen meester en vrij, los van al dat er bestond zonder wijf of jongens of thuis; 't draaide, 't schijverde, 't zottebolde allemaal gemingelmangeld dooreen! 't Werd hem als een weerkeersel uit zijn jongheid, het vrije, onbekommerd gezwaai van zijn armen die ineens weer los waren. De boer kon wachten van werken, hij zelf was de baas en die vrijheid nam hij in om zoo lange gedwee gediend te hebben zonder den kop te heffen. - Bazinne nog een pinte! lalde hij. Dan werd hij buiten gegooid, de kwade geesten dreven hem naar huis, maar hij stond in duisteren nacht alleen, rond te tasten op ongekenden weg met zijn hoofd zoo zwaar en op de flauwe beenen. Hij zocht en als zijn stappen hem onbewust op de bane en voor zijn deure brachten verkende hij zijn huis, maar dan stookte de weerzin zoo geweldig dat hij weer weg sukkelde en zich dook als een kwaaddoener. Het besef van de groote, | |
[pagina 43]
| |
onverbeterlijke rampe streden met den dronken hoogmoed. - Z' en mogen alleens niet piepen, raasde de zotte Jan, hij wilde zijn eigen sterk en manhaftig maken omdat hij den ernstigen blik van de dutsachtige Vina niet dragen kon. 't Medelijden met zijn eigen ellende verstootte hij. - Ik ben de baas! 't Is mijn geld, ik heb 't gewonnen en ik heb 't verteerd! Hij keek als een moordenaar en de duivels zaten hem in de oogen en met gelokene vuisten stapte hij in huis. Heel die geweldige meening lag maar bevenop, veel liever ware hij stil, ongezien in bedde gekropen om zijn eigen te duiken in schaamte, maar omdat Vina luide weende en de jongens verschrikt wegliepen al schruwelend moest hij zijn geweld uitwerken en man blijven. Hij wilde nu alles zien beven en daveren en brijzelen en slaan wat hem in de handen viel. 't Was nu toch al verdaan en verloren en met niets meer te helpen. Het kwaad moest nu tot tenden en voluit werken. Hij schopte de stoelen uit den weg, sloeg met de vuisten op de muren in razernije omdat ze niet in en vielen. 't Geruchte dat hij miek hitste zijn eigen gramte op en hij brak maar al dat kraken kon en klinken. Hij sloeg de jongens om hun getier te hooren en stampte zijn wijf om er de nijdige deugd van te voelen. Als 't al vermorzeld was liep hij buiten en zwaaide de armen in de lucht en hij ging 't was hem algelijk naar waar, om nooit meer terug te keeren. Hij ontwiek aan den graskant van de beek, en 't verwonderde hem den hemel zoo kalm te zien, zoo vol zonneblauw en nuchter, nu dat hij zelve zoo ziek was en zoo moedeloos. De frissche uchtend en de heldere beek bezag hij als een versche boorling en hij was aan 't vragen of 't een bejaagde droom was waarin hij den kwaden Jan had weergezien. Maar omdat hij hier zoo ten ontijde langs het gras lag en dorst gevoelde, scheen zijn vreeze gegrond en 't ontwaakte stilaan en hij verkende zijn ongeluk. Zijn kop gloeide, zijn keel was verbrand en hij had den moed niet om 't water te scheppen waar zijn voeten in hingen en de koelte voelden. Hij was moe, doodmoe en beu van 't leven, van al wat er bestond en hij wist niet hoe hier weg te komen eens. Hij lag als een ellendige sul achter eene ziekte, zonder kracht of wil, alleen en zonder hulpe verlaten op de wereld. Zijn voornemen | |
[pagina 44]
| |
was: 't land uit te gaan eens dat zijn beenen zouden uitgerust zijn, en daar lichtte in de verte die eenige toevlucht, zijn oude thuis: het boerenhof, verre in 't noorden en nu brak hij van spijt omdat hij vroeger zijn goeden peerdestal verlaten had. En de droge vent die nooit en weende voelde nu de tranen op zijn handen loopen en de spijt en wanhoop neep zijn kaakbeenderen toe zoodat zijn tanden knarsden. Daar in 't gras, langs de beke vond de pastor hem liggen en hij overreedde Jan om naar huis te gaan. - Vina heeft heur rampe bij hem gaan biechten, meende Jan en medeen zag hij kanse en een middel daarin om alzoo weer in zijn levensweg en thuis te geraken. Hij liet den ouden pastor schelden en de harde waarheden ving hij met gebogen kop uit schaamte. En als de pastor hem meê tweefelde kwam hij gelaten en gewillig vooruit en naar huis. Vina was blauw geweend en de jongens en durfden niet opkijken naar vader. De pastor sprak daarbij zachte zijn vermaningen uit en herbracht den vrede. Bindien stond Jan beschaamd, besmeurd, belabberd, versleten en vuil, lusteloos en moe viel hij op zijn bed als een doodzieke mensch. 's Anderdaags herbegon hij zijn werk. 't Gebrokene goeds was opgekuischt, zijn vuile kleeren gewasschen en alles gedoken wat er aan de geledene baldadigheid kon doen denken. Vina was gespraakzaam en vriendelijk, zij wilde meer dan ze kon het ongeluk vergeten, maar inwendig bleef die gebeurtenis als een zwijgende mare wegen in huis en dat zou de tijd alleene uitslijten. Buitendien droegen zij de angst van de nakende armoede en ze wisten alletwee zonder middels te zijn om de nieuwe dricht te beredderen was 't dat ze den winter konden goed maken nog. Jan was onbekwaam om te overleggen of vooruit te denken of te zoeken naar beternis: alle wegen waren hem afgesloten en de armoede wachtte als eene noodzaak die niet te ontspringen was. Vina ook liet het lot aan de Voorzienigheid over en ze deed haar jongens bidden. Zij zelve vond daar heur eenigen troost in, van heur eigen en verwachtte zij niets meer; heur vreeze en afschuw voor Jan hield ze geborgen en uit plicht toonde zij hem uitwendig vriendelijkheid maar ze bleef altijd in de angst dat 't gebeurde nog weerkeeren zou. In 't stille vertelde zij heur verdriet aan den pastor en daar kreeg ze raad en hulpe om voort te doen | |
[pagina 45]
| |
en rechte te blijven en te wachten naar beternis die komen moest van waar en wist ze niet. - 't Zal al zijn dat God wilt! meende ze. Ze leefden alzoo een dag t' eenegader, ontspaarden al wat ze konden en Jan verwrocht de korte dagen in de weefkamer. Hij merkte alleens niet of er verandering was en at gerust van den armen kost dien Vina met behendigheid gereed miek. Dan kwam de tijd weer van zaaien en mesten. Vina bezag Jan bedeesd als hij van koopen sprak. Ze verdaagden de dricht en eindelijk, als 't hoog tijd werd besloten ze te vragen aan Vorster of hij hen wilde goedzien en zaad geven tot het weefstuk af zou zijn. Jan ging naar de groote hofsteê en hij keerde welgezind weer met een geladenen kordewagen. - Hij bezag me eerst, vertelde Jan van den boer, - hij was vriendelijk: als g' er nog te kort hebt moogt ge weer komen, haal maar; daarvoor uw land niet laten vervallen of bevuilen, in 't jongens-kweeken we verstaan dat! heeft hij gezeid, Vina. Ze waren er weer bovenop en 't werk kon voortgaan, de zomer zou raad en hulpe brengen. Rond dien tijd verrijkte Vina van heur zevende kind en ze was bovenal blijde omdat het nu voor 't eerst een meisje was: een mager ellendig boorlingske, maar een meiske toch, en dat was heur groot verlangen geweest; later zou het vast beklijven - 'k zal het wel doen, het betroetelen en bezorgen tot het gezond wordt en steiten zal het zeker evenals d'anderen die leven over hebben! Ze miek er al heur werk van en vergat al heur ander verdriet en kommernisse. Op d' hofstede kregen ze voort al wat ze noodig hadden in den huishoud en op 't land. - We zullen dat wel vinden, zegde de vrouwe, maak geen zwaar hoofd daarvan. Maar Vorster, de fijne boer, wandelde met zijn makke over de velden, en hij lonkte scheef uit naar Jan's huizeken en hij merkte, zonder te gebaren, al onder uit en hij zag de magere mesthoopkes, het vertrappelde lochtingsken en de beulende jongens die daarin doeninge hielden; de vuile gevels en muren en de gebrokene ruiten verplakt met papier en twee luiken die aan éen hangsel scheef hingen. De blank, de kleur, de nieuwe onderhoud was eraf en de fijnaard trok den neus op en neep de lippen. | |
[pagina 46]
| |
- De boter is van de melk, mompelde hij en wandelde huizewaards. Landlieden's armoede breekt kennelijk door en ligt bloot uitwendig voor al die kijken kan en de boer vond dat het tijd werd om de zaken naar te zien. - 'k Ga naar Vindeveughel's, zegde hij aan de vrouwe. De jongens stormden in huis al schreeuwend en hielden moeder bij den voorschoot - Moê, moê, moeder de groote hond gaat ons bijten! - Hoe gaat het? en de boer groette met 't inkomen en zocht een stoel om wat te kouten. Van 't were eerst, van 't land van de kostwinninge, alzoo draaide hij nader en ineens: - Als ge wilt, Jan, of gadinge hebt.... hij wachtte en liet zijnen kerel raden wat er moest achter komen. - Nu in uw vollen jongenskweek, we weten best hoe het gaat: dat zijn de moeilijke jaren en veel menschen blijven erin steken, en, als ge wat geld noodig hebt, Vorster's hof staat open, 'k zal u helpen, of beter g' en zult het niet willen, g' en zijt van geen schooiers afkomste - maar als ge liever van uw huis of uw land af zijt - 't ligt rondom in 't mijne, 'k zou u de hoogste waarde geven en dan zijt ge ineens op 't droge tot uwen lastigen tijd uit is. Jan luisterde met open mond en wendde de oogen niet van Vina waar hij raad zocht en heur meening; - zij zegde ook niets en de boer, om antwoorde of bescheid te krijgen: - Alles blijft lijk het is: ge woont lijk vooren en na, ge behoudt wat land voor uw onderhoud en ge werkt op 't mijne in daghuur, - ge wint uw geld zuiver. Ten andere, daar en is zoo geen haaste bij, ge overspreekt dat ondereen en kom zeg me dan wat ge dunkt te doen. - Hij is als een engel van God gezonden, meende Vina zoo gauw de boer buiten was. Maar Jan was wantrouwig, hij wist geen reden waarom de boer zoo voordeelig zou zijn, hij vreesde sluwheid daaronder omdat hij overtuigd was dat er hem nooit iemand uit goede jeunste en vrijelijk eene goede hand toestak, zonder eigen belang te zoeken. Maar omdat Vina het zoo goed vond. - Maar wie had er den boer gezegd dat ze geld noodig hadden? | |
[pagina 47]
| |
- Dat is de man die de Voorzienigheid ons zendt, Jan. Het stak haar geweldig in 't herte, maar 't was de laatste toevlucht. - Nu en dan wat geld leenen en baat niet, Jan, we vallen er al dieper in en zooveel te zekerder grijpt hij ons goed, 't is best nu alles verkoopen. 't Was moeders eigendom afstaan, maar het gold nu de jongens en hun eigen leven. En als ze 't nog eenige dagen overwogen had: - Wilt ge, Jan, vroeg ze. - Ik wil alles wat gij wilt, en, als 't moet zijn, 't is alzoo misschien best. Hij verstond er geen woord van, zijn eigen meening ging hij geern af en betrouwde op zijn wijf die de zaken zou afhandelen. - Zoo, zij gingen een zondagnoene naar Vorsters hofstede en daar in de groote kamer, bij tafel, zonder dat 't iemand hoorde of weten kon tenzij de boer en de vrouwe, werd de verkoop besproken. Vorster had zijn prijs vastgesteld, hij wist hun de voordeelen uiteen te doen en raadde wel dat 't gedwongen ging en nijpende was en dat ze moesten aanveerden. Hij telde hun gereed geld en de boerinne haalde eene kan bier uit en Jan teekende zijn eigendom af. Onder 't drinken vertelde de boer den verkoop als eene zaak uit genegenheid gedaan en zonder belang voor zijn eigen als een echt treffelijk ding en omdat het land zoo gunstig gelegen was. - Een boer heeft altijd gebruik te kort en liever dan het te laten vervallen en, als ge 't later openbaar moest onder den hamer brengen, 't ware jammer, g'en zoudt maar den helft van de weerde betaald krijgen! Nu blijft ge uw levensdagen lang wonen zooals in 't uwe en Jan kan hier op 't hof werk vinden en de jongens ook later - armen om te werken hebben we hier altijd vandoen. De tijd dien ge over hebt bedricht ge uw eigen gebruik aardappels, mijn peerden kunnen 't grof werk doen. Zij trokken naar huis, Jan welgezind met de beurze geld en Vina voldaan omdat ze uit den nood waren, maar spijtig om 't verlies van heur oudvaderlijken eigendom. - Wie kan er weten of raden waar een mensch al dompelt in zijn leven, dacht ze in haar eigen. Dat ze hun vrijheid verkocht hadden en al gauw uit andermans handen hun brood zouden eten, daar vermoedden | |
[pagina 48]
| |
ze nog niets van. De knapen kregen weer boter op hun brood en Jan voelde de deugd en den troost omdat hij weer pijpen mocht rooken; de goede leefte hernam op een nieuw omdat ze geld liggen hadden dat nooit en zou op geraken.
Stijn Streuvels.
(Slot in het volgend nummer.) |
|