| |
| |
| |
Een geschonden meesterstuk?
De Schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst, door Johs. Dyserinck. (De Gids van Juni 1891.)
Opmerkingen omtrent eenige meesterwerken in 's Rijks-Museum, door Jhr. Dr. J. Six. (Oud-Holland, elfde jaargang, tweede aflevering.)
De vier overlieden van den Sint Sebastiaan Doelen door Bartholomeus van der Helst, door Dr. Johs. Dyserinck. (Oud-Holland, elfde jaargang, vierde aflevering.)
De Schuttersmaaltijd door Bartholomeus van der Helst, door Dr. Johs. Dyserinck. (De Gids van December 1894.)
De Duivel zelf, - het is de goede Hans Christiaan Andersen, die het ongeveer zoo vertelt - had eens een drommelschen inval. Hij wist op een mooien dag een spiegel te fabriceeren waarin alles er averechts kwam uit te zien, en de dingen waar al een steek aan los was, nog veel harleveenscher door werden teruggekaatst. Doch toen de heksen met den tooverspiegel hoog in de lucht tot de engelen wilden opstijgen, gleed het booze ding uit hare handen, en spatte in duizend stukken op aarde rond onder de arme menschenkinderen, die er brilleglazen van slepen en zich nu verbeeldden de zaken veel scherper te kunnen bekijken. Sedert zien wij allen door de duivelsche glazen, ieder op zijn wijze denkende het zuiverste te zien, en zelfs, - maar dit hoort niet meer tot de mededeelingen van Andersen: en zelfs een zoo goedmoedig man als de heer Dr. Johannes Dyserinck te Rotterdam, die overigens waarlijk geen spatje van het demonische op zijn eerzaam herderskleed draagt, zit met voorliefde door zijn kunstglas, hijzelf noemt zijn bril liefst: het licht van het historisch-kritisch onderzoek, allerlei wonderlijke buitenissigheden op te merken.
Ja, wel wonderlijke speling van de helsche glazenslijperskunst,
| |
| |
- deze geschiedvorscher kan geen schilderij, hoe mooi of leelijk ook, voorbijkomen, of zijn retrospectieve profetenblik weet er dadelijk aan te constateeren dat het werk het slachtoffer eener wreede besnijdenis moet wezen. En hij voelt dat zoo zeker, dat hij de bewijzen moet zoeken en ze ook meent te vinden; en hij vindt het dan zoo erg, dat hij die bewijzen wereldkundig moet maken, en een ieder luide wil waarschuwen toch vooral niet te meenen, dat het povere wrak een denkbeeld van het ongerepte werk zou geven.
Neen, deze auteur is doodsbenauwd voor de misvatting der menschen die de afgesneden schilderijen voor zoete koek van heusche kunst zouden opeten, en daarom heeft hij onversaagd een kruistocht gepredikt tegen zulke gruwelijke dwalingen, en zelf gaat hij ridderlijk vooraan met het wapperende vaandel, waarin de woorden staan geschreven uit het onsterfelijk gedicht van Reinier den duimzuiger:
Hoed kindren, hoed u voor 't gevaar,
Denk aan die groote, scherpe schaar!
Nu is het werkelijk een feit dat een heeleboel oude schilderijen niet geheel aan den knip van de schaar ontsnapt zijn. En dat laat zich ook gemakkelijk begrijpen, omdat het linnen op de kanten waar het vastgespijkerd zit het gauwst verweert, zoodat men, als het schilderij eens op nieuw gespannen moet worden, al licht verplicht kan zijn het doek een beetje in te nemen. Bovendien krijgt het doek, vooral bij groote schilderijen, en wanneer het slap gaat zitten, dikwijls een erge moet door den scherpen binnenrand van het spieraam. Op den langen duur vertoont de verflaag, vooral wanneer het doek gaat doorhangen, dan een breuk, en zoo is het niet zeldzaam dat men zulke schilderijen een reep ter breedte van de lat van het spieraam heeft moeten innemen.
Maar een tweede feit is het - en schilders die zich van het in het vierkant zetten van hun eigen werk nauwkeurig rekenschap plegen te geven, weten dit heel goed - dat men verrassend dikwijls van een schilderij een strook kan afnemen zonder dat het geheel er nog onder lijdt. En dit waarschijnlijk vooral, aangezien de kracht van een goede samenstelling naar het midden geconcentreerd zal wezen, en hoe meer men naar den rand
| |
| |
komt, er zooveel te lichter iets gemist kan worden zonder schade voor het sprekende geheel. Bovendien wil het geval nu eenmaal, dat er aan de meeste schilderijen rondom eer te veel dan te weinig ruimte zit, zoodat door de mand de oude schilderstukken van de schaar niet zoo wonderveel hebben geleden.
Aan de Overlieden van den Sint Sebastiaan Doelen door Van der Helst b.v. is door de mogelijke afsnijding, als compositie inderdaad slechts luttel schade bedreven. Waarheid is wel dat de voeten bij den tegenwoordigen staat niet gelukkig in de onderlijn vallen. Er moest daar iets meer aan of wel weer een heele strook af. Maar de mindere ruimte van boven en rechts komt aan de rustigheid der mannen rond de tafel feitelijk slechts ten goede. Heeft daar zooveel meer aangezeten als de kleinere editie en de oude teekeningen waarschijnlijk maken, dan zat er te veel aan, en het om andere redenen noodzakelijk geworden afsnijden der schilderij, aan welker geschiedenis en verminking de heer Dyserinck een wijdloopig opstel heeft geofferd, werkte aan die beide kanten beslist flatteus.
Intusschen is er een schilderij uit onze oude school dat door inkorten in zekere mate wel heeft verloren. De zoo belangrijke en ingewikkelde compositie van de Nachtwacht is in de vorige eeuw om domme motieven besnoeid geworden, en den heer Dyserinck komt nu eenmaal de eer toe, het tijdstip van deze afsnijding te hebben bepaald. Zoomin echter als Durand-Gréville heeft hij de afsnijding zelf ontdekt. Van Dijk gewaagt er reeds van, en de afdoende bewijzen werden in Oud-Holland (1886) door D.C. Meijer Jr., die gebruik kon maken van de Aanteekeningen van Mr. A.D. de Vries, en door Durand-Gréville die er herhaaldelijk op terugkwam, aangevoerd. Maar de lauweren door den Heer Dyserinck met zijn kurieuzen arbeid dienaangaande gewonnen, hebben den ijverigen snuffelaar sedert helaas geen rust gelaten, - hij heeft er den tic van beet gekregen, en straks kon hij al geen groot schilderij in een museum meer langs gaan, zonder in zichzelf met gespannen lippen profetiesch te prevelen: afgesneden en ik zal de bewijzen vinden!
Zoo heeft de heer Dyserinck dan ook in den befaamden Schuttersmaaltijd het mes, - lieve hemel, niet een effektief schennend moordstaal, maar het mes van het historiesch onderzoek gezet, en door zijn scherpgeslepen bril gebaat, heeft hij
| |
| |
ook hier met groote assurance het vonnis kunnen wijzen, dat door leeken en kenners werkelijk vrij algemeen werd aanvaard. Chris Meuli heet de schuldige. Apostool of De Vries hebben tot het misdrijf aangezet, en het tijdstip van de gruweldaad valt in 1815.
Dat is nu alles mooi en goed, maar zoo bijster veel doet het er eigenlijk nog niet toe. Evenwel deed de heer Dyserinck zijn lezers, na zijn zeer overwogen zakelijk betoog, tegelijk victorieuzelijk een conclusie slikken omtrent de beteekenis van Van der Helst als kunstenaar. Met de uitkomsten van zijn onderzoek in de hand, meende hij namelijk door al wat er ooit tegen de waarde van het schilderij mocht zijn aangebracht, veilig de pen te kunnen halen. Dat gold immers alles maar het gemutileerde stuk, en het origineel moest wel een ongerept meesterwerk zijn geweest. Dat was zoo klaar als een klontje, daar viel niet tegen in te brengen. De stukken zelve bewezen het toch!
Maar ofschoon ook deze conclusie door velen met huid en haar werd verorberd, moet ik mij hier veroorloven te verzekeren dat zij allen grond mist. De roes der voldoening van zijn onvermoeide nasporingen heeft den heer Dyserinck oubollige dingen doen schrijven. Evenwel, omdat het nu niet aardig staat een uiterst sekuur uitziende verhandeling, met een eenvoudig beweren als dit terzijde te schuiven, en bij zulke pertinente tegenspraak zelfs de beleefdheid vergt aan den aanloop van Dr. Dyserincks gewichtige ontdekkingen eenige aandacht te schenken, wil ik hier dan zijn gansche bewijsvoering zelve eens nauwkeurig naderbij bezien, terwijl ik alleen bij voorbaat den lezer mijn verontschuldigingen moet aanbieden voor de min amusante wegen langs welke ik hem tot dit doel heb voor te gaan.
De heer Dyserinck ontleent zijn eersten bewijsgrond voor de afsnijding van den Schuttersmaaltijd aan het feit dat Jan van Dijk in het laatst der vorige eeuw, in zijn register van de stukken op de groote krijgsraadszaal van het Amsterdamsche Stadhuis, na reeds het zeer omvangrijke Korporaalschap van Bicker te hebben genoemd, bij het spreken over de schilderijen aan den wand daar tegenover, den Schuttersmaaltijd als het groote stuk door denzelfden meester aanduidt, en
| |
| |
verscheiden vroegere schrijvers eveneens van het groot Schuttersstuk gesproken hebben. Dit alles zou bewijzen dat de Schuttersmaaltijd grooter is geweest dan het Korporaalschap.
Intusschen heeft Prof. Six, de eenige die tot nog toe tegen de betoogingen van den heer Dyserinck opkwam, reeds op het weinig zeggende van dit argument gewezen. Dat Van Dijk, aan den Schuttersmaaltijd toegekomen, van het groote stuk spreekt, bewijst niet dat het grooter was dan het schilderij aan den anderen wand, maar eenvoudig dat er tegen dienzelfden wand alleen nog kleinere stukken hingen. En ook Houbraken spreekt wel degelijk in tegenstelling met de kleinere doeleschilderijen van het groote schutterstuk.
Tegen de waarde der in 1779 vervaardigde teekening door Jacob Cats, waarop de voorstelling veel hooger is, - tegen de waarde dezer teekening als bewijsstuk voor de afsnijding van het schilderij, is eveneens nogal wat aan te voeren. Ook hier heeft Prof. Six reeds tamelijk afdoend tegen Dr. Dyserinck gepleit, door te doen gevoelen hoe aannemelijk het is dat de achttiende-eeuwer - bij een kleine teekening hindert het langwerpige carré veel erger dan bij een groot schilderij aan den wand - voor zijn aquarel een meer normaal formaat dan den smallen reepvorm wenschte aan te nemen, en dit te meer daar hij waarschijnlijk een pendant had te vervaardigen bij zijn bekende teekening naar de Nachtwacht.
Doch er zou bovendien in de teekening zelf van het raam bij Cats nog aanleiding genoeg te vinden zijn om het bovengedeelte er van voor werk van zijn improvisatie te houden.
Hoe men het ook neme: het raam is in het schilderij altijd een arm ding geweest. De schilder wist bij zoo'n grooten lap met den achtergrond geen
raad. De schilders van de groote regenten-en-schutterstukken hebben dat in den regel niet geweten, behalve Hals die er zijn pieken en vaandels in de lucht liet steken, behalve Hals en Rembrandt, die in elke spacie die hij te beschilderen vond, een wereld wist te scheppen. Maar wat zou van der Helst, wat zou de abele maar nuchtere en altoos stuksgewijze conterfeiter Bartholomeus, met wat hij al in zijn mars mocht voeren, ter wereld van een achtergrond van vijf meter breed maken!
Hierover prakkezeerende had de schilder zelf echter een inval. Hij bedacht dat die donkere, toonlooze en eentonige
| |
| |
fond, middenin gelukkig zou onderbroken worden door een groot venster met vroolijk uitzicht op den overkant van de gracht. Hij plakte in dat fond zijn venster, zóózeer uit overleg tot breken van zijn fond alleen, zóó weinig opgenomen in het wezenlijke van de samenstelling (als men hier van een wezenlijke samenstelling spreken mag), dat uit heel dat groote raam, met een groot stuk lucht er door gezien, geen schijn van licht valt over de toch dicht er onder geplakte menschengroep. Er is aan elk stuk van de geportretteerde schutters met zorg en kunde en overtuiging gewerkt, - het zijn in hun feestdosch kerels van vleesch en been, maar het venster zelf, dat geen venster is, omdat er geen licht door komt, is een apparaat, het is een schamel kunstje, een levenlooze schim, een misbaksel van wat de heer Dyserinck euphemistisch de fantasie van Van der Helst gelieft te noemen.
Intusschen, dat raam moge dan voor spek en boonen in den fond zitten, en het uitsnijden er van middenin den achterwand moge van ordonnantie al niet heel ongemeen wezen, op het schilderij zooals wij het kennen, werd in de beide vensterafdeelingen zelf, het harkerige van dezen opzet niet zonder smaak tegemoet gekomen. De opgestoken vaandelpunt van den grooten blauwen snuiter middenin, bedekt op gelukkige wijze de helft van het stuk raam-vierkant links, dat verder door een aardigen topgevel en een gedeelte boom is gevuld, en in het venstervak rechts, waardoorheen mede een topgevel met groen te zien komen, zijn de stijve ruitafscheidingen gesupprimeerd door het venster half open te zetten, en tegen het verschiet den schenker aardig te doen afteekenen. Dit gansche raamgedeelte dat wij op het schilderij vinden is met uitnemenden takt gecompozeerd.
In het bovengedeelte echter dat de teekening van Cats te zien geeft, is niets van dit al te prijzen. Zoodra wij boven de lijn komen waar het schilderij ophoudt, doet de armoede hare intreê. De nergens onderbroken regelmatig geteekende ruitafscheidingen zijn daar tergend saai, en het aan beide zijden opgenomen gordijn (behangerachtig opgenomen, zooals men dat op geen ander zeventiende-eeuwsch schilderij vindt), geeft bovenaan een onbenullige silhouët, die sterk riekt naar den tijd Cats. En het is volmaakt onklaar, waarom de schilder die in het benedengedeelte de kwestie van het venster zoo
| |
| |
aardig had opgelost, zich in het bovengedeelte door het opzettelijke plompweg heelemaal opnemen van het gordijn, zoo van alle kans op een beter schikken van dat tralie-carré in het bovenraam zou hebben ontriefd. Bovendien, het zonderlinge in het schilderij, dat al die mannen daar dicht onder een venster zitten, zonder daar eenigen schijn van licht uit te ontvangen, wordt dubbel hinderlijk op die voorstelling, waar het buitenlicht nog tweemaal hooger gelegenheid zou hebben zich te laten gelden.
Verder is er in de beide stukken vlakken wand, die zich op de teekening aan weerszijde van het groote raam uitstrekken, niets wat denken doet aan eenige poging tot oplossen van de kaalheid dier ledige vakken. Op het schilderij geeft het poortje links nog een beetje verzet, op de teekening echter wordt het in die hooger sferen een en al verveling. En dan nog denke men zich dien toonloozen wand en dat raam eens geschilderd op de grootte van het stuk zelf! Ook al deed dit alles op de teekening niet reeds onduldbaar taai, het zou dat worden op de levensgroote schilderij.
‘Hoe verwonderlijk schoon en karaktervol ieder deelnemer en deel van 't feest op zichzelf is uitgevoerd, hoe breed en treffend ze gepenseeld zijn, derft het geheel in zijn evenmatige verlichting, alle samenvattende kracht, en houdt de aandacht van den toeschouwer verdeeld’. Zoo schreef Van Vloten, rijkelijk bewonderend, maar het zwak van het schilderij toch voldoende aanwijzend. En nu - wordt dit euvel, door de compositie zooals Cats haar geeft, hersteld? - is het mogelijk dat een groep personen zonder veel eenheid, samenhang krijgt door er een groote zwaargrijze vlakte boven aan te brengen? - wordt het rammelende juist wel rustiger tegen een stillen grond? Of is niet veeleer het omgekeerde het geval, en zou niet, wanneer in het schilderij een groote ruimte naar boven werd aangebracht, de platheid van de persoonsgroepeering nog erger in het oog vallen, - zou niet het drukke van al die bontgekleede schutters nog sterker blikkeren tegen zooveel vierkante meter meer leegen achtergrond, - en wordt niet de gerekt horizontale compositie pas recht hinderlijk, wanneer hare grondlijn niet in het kader zelf besloten ligt, maar volkomen buiten het karakter slaat van den tafereelvorm? Inderdaad, wanneer al in het algemeen het
| |
| |
formaat van de voorstelling zooals zij op de teekening van Cats staat, vooral voor een portefeuille-teekening wat normaler wordt dan die van het schilderij zooals wij het kennen, de eentonigheid van de compositie der schutters rond de lange tafel, komt in zulk een hol kader veel onplezieriger uit dan in de ons bekende lijst, waarin, zooals Dubourcq reeds in 1858 opmerkte, de figuurschikking volkomen past.
En eigenlijk, waarom vindt men dat formaat van den Schuttersmaaltijd voor een portretstuk van dien aard, zoo abnormaal, terwijl de heele traditie van het Hollandsche portretgezelschapsstuk dat formaat juist had geijkt? Rijen koppen naast elkaar in lange smalle repen, men had ze van Scorel af tot Eliasz toe, immers al jaar in jaar uit geschilderd, en Van der Helst die niet als Rembrandt in staat was een groot aantal personen op nog heel andere manier op één doek saam te brengen, hield zich eenvoudig aan het gebruik, door den Schuttersmaaltijd in elkaar te zetten ongeveer zooals wij dien kennen. Aan een mededeeling van Prof. Six ontleen ik des betreffende nog, dat in de oude zaal van den Voetboogsdoelen waar het stuk van van der Helst was geplaatst, ook een thans in het Rijksmuseum te vinden Eliasz van 1645, van 2,50 bij 5,80 M., en de eveneens uit het R.M. bekende Govert Flinck van 1648, groot 2,52 bij 5,10 M. hingen, - stukken dus van dezelfde verhoudingen als de Schuttersmaaltijd. En dat formaat laat zich nog zooveel gemakkelijker billijken, omdat het, zooals de mededeeling van Prof. Six verder nog behelst, een gewoonte uit die dagen was, de schilderijen zeer hoog, vlak tegen de zoldering te plaatsen, en omdat de stukken van Rembrandt, Eliasz en Jacob Backer, die in den Kloveniersdoelen de nieuwe zaal versierden, geen schilderijen waren in lijsten, maar wandbekleedingen tusschen pilasters gevat.
Van der Helst zou waarlijk, in den geest van Rembrandt, met zijn Schuttersmaaltijd een vrije, goed doordachte totaal-compositie hebben willen creëren! Het heeft er niets van. Ook nog in ander opzicht immers mist de voorstelling van die op één breed doek geplaatste schuttersportretten alle samenwerking, alle eenheid. De kloeke Witsen, men weet het, is getroffen op het moment dat hij den fijnen Van Waveren den bekenden beker aanbiedt, welke door dezen met nuffig theatraal gebaar wordt aanvaard. Men verbeeldt zich dat deze kordiale dikzak
| |
| |
daarbij een ietwat kameraadschappelijken toast moet hebben afgestoken. Op zichzelf echter is deze handeling zoo weinig in het bedoelde karakter weergegeven, dat Reynolds zich de zaak niet anders kon verklaren, dan door er den Spaanschen gezant bij te pas te brengen. Doch hoe dit zij, - is het bovendien wel niet wat al te huiselijk dat van al die andere schutters er bijna geen een van dit voorval eenige notitie neemt? Zij eten, drinken, praten, buigen of pozeeren, maar samen doen zij niets, en evenmin is elk van hen onder eenige wijding die het karakter van het geheel zou aangeven. Vier-en-twintig schutters, ja zeker, staan er elk voor zich even duidelijk op, en zij hinderen elkaar niet, en hun houdingen zijn vol afwisseling. Maar daarom maakt dat nog geen weloverwogen compositie van die groep te saam. En wil men soms meenen dat dit kwaad bij wat voorgrond meer en wat vierkante meter fond er bij, zou zijn weggevallen?
Valt niet integendeel de compositie bij Cats geheel in een pretentie buiten den band van wat het werk van Van der Helst nu eenmaal is, - vertoont zij in haar pogen om van een aantal naast elkaar gestelde portretten iets als een weidsche kompositie te flansen, niet een bepaald hybridiesch karakter?
Niet alleen is het bij Dr. Dyserinck de gewilde conclusie van zijn nasporingen, dat de Schuttersmaaltijd een veel mooier schilderij geweest is dan hetgeen wij thans er van kennen, maar zijn opinie dat de teekening van Cats werkelijk een fraaier geheel aanbiedt dan het schilderij, moet tevens dienst doen als bewijs voor derzelver authenticiteit, en ook van dien bewijsgrond hebben wij het zwakke willen aantoonen. En zoo laat Dr. Dyserinck wel meer op gewaagde wijze wat men zou kunnen noemen aesthetische redenen gelden in zijn betoog. O.a. doet hij gevoelen dat het in de lijst steken van trom en vaandel op zichzelf al op een afsnijding van het oorspronkelijk doek zouden wijzen. En ofschoon ik nu zeer geneigd ben aan te nemen, dat er van den Schuttersmaaltijd in verloop van tijd wel zooveel aan de boven- en onderzijde kan zijn afgeraakt - men mag aannemen 14 cM., de breedte van de spieraamslat, die bij het doorhangen van het doek een breuk in de verflaag had gemaakt - dat die trom en dat vaandel er vroeger heelemaal opgestaan hebben, maak ik toch bezwaar een argumentatie als die van den heer Dyserinck te billijken,
| |
| |
omdat zij op een al te benepen smaak en een al te gebrekkige kennis van zoovele van de beste voortbrengselen der schilderkunst wijst.
Volgens Dr. Dyserinck maakt de tegenwoordige kompositie slechts den indruk, alsof de schutters in het vooronder van een langen Keulschen aak zitten, waar men met het blauwzijden vaandel doorheen stoot, en ook elders legt de schrijver er nog eens nadruk op, hoe ondenkbaar het is dat iemand als Van der Helst zulk een vaandeltop zou hebben afgesneden.
Nu is het echter duidelijk dat, wanneer men onzen auteur hierop tegemoet zou voeren, hoe op tallooze van de beste Hollandsche schutterstukken, de vaandels insgelijks de lijst insteken, hij daarop eenvoudig zou antwoorden dat die stukken dan ook juist allemaal afgesneden zijn. Maar dan zou, wanneer men er van afziet den heer Dyserinck aan het verstand te willen brengen, hoe volgens elk begrip van goed in het vierkant zetten zulk opgaan van de uìtstekende vormen in de lijst juist iets is waar de compositeur naar streven zal, - dan zou wanneer men den heer Dyserinck met positieve voorbeelden wil aankomen, het gemakkelijk wezen met tal van fresco's door groote Italianen (want fresco's kan men toch niet afsnijden) hem het ongegronde van zijn opmerking aan te toonen. Want om er maar eens enkele voor de hand weg te noemen, gaan bij Signorelli de engelenvleugels meermalen weg in het kader, - liet Giotto zijn figuren zelf gaarne in het vierkant verdwijnen, - deden Giovanni da Milano, Simone di Martino, Taddeo di Bartolo en Spinello Spinelli desgelijks - en laat Piero della Francesca in zijn langwerpigen slag van Constantijn, liever dan er buiten het karakter der compositie een stuk lucht aan te plakken, de vaandels van boven de lijst ingaan. En oude afdrukken van houtsnee of gravure kunnen als zij de marge vertoonen toch niet afgesneden zijn? Toch steken de spiezen van Ridder, Dood en Duivel op Dürers onvolprezen prent het kader in, - doen in de enorm gekomposeerde Apokalyptischen Reiter pijl en hooivork evenzoo, - valt op de houtsnee van Sint Hieronymus het achterdeel van den leeuw in den rand weg, en steken in zijn geboorte-van-Maria-houtsnee de rokken van de vrouwen van voren in de onderlijst. En Burgkmair, die zich altoos beijvert zijn kader zoo nauw mogelijk te trekken, strak om de figuren heen, evenals Cranach
| |
| |
dat bij zijn Sint George en zijn toernooiridders doet, - en Hans Schäuffelein die de lange speren en de karabijnen van zijn soldaten opzettelijk laat doorsnijden in den omtrek - en Holbein die in zijn doodendans en zijn illustraties bij het Oude Testament de figuren altijd krap in het vierkant laat sluiten, of er door laat coupeeren, - wisten zij allen minder goed dan de heer Dr. Johannes Dyserinck wat componeeren is?
Doch ik wil onzen wakkeren pluizer nu niet te zeer in het nauw jagen, op een terrein waar hij al te weinig thuis hoort, en volg hem gaarne nog eens dichter bij zijn leest.
Een zwaarwegend bewijsstuk meent hij namelijk nog in de volgende bizonderheid te hebben aan den dag gebracht:
Duchesne Ainé gaf na 1828 als maat van den Schuttersmaaltijd er eene op, welke zou overeenkomen met zooals bij Cats de verhouding van lengte en breedte is.
Den heer Dyserinck geldt deze bizonderheid als een ‘eenvoudig onaantastbaar’ bewijs voor zijn stelling. Maar toch voelt hij wel dat het ook met dit bewijs niet geheel pluis is, en omdat hij zeer goed weet dat in 1828 het schilderij in elk geval die afmetingen niet had, maakt hij goedsmoeds uit, dat Duchesne, ofschoon hij in 1827 Amsterdam ook had bezocht, dan zeker op zijn eerste reis van 1812, dus vóór 1815, zijn notities over de schilderijen moet hebben gemaakt. Dit is weder zeer vindingrijk, doch hoe rijmt hiermede dat in diezelfde beschrijving die dan uit notities van 1812 moet bewerkt zijn, tevens vermeld staat dat het schilderij toen (na 1828) in het Trippenhuis was, en dit met een precieze beschrijving hoe en waar. En is zulk een maatopgave bovendien wel veel waard van iemand die, zooals de heer Dyserinck zelf vertelt, daarbij een gravure in omtrek van het schilderij opnam, blijkbaar naar Patas, hetgeen dunkt me zeggen wil: van andere verhoudingen dan die bij Cats, en dus dan die de begeleidende tekst noemt. En als deze Duchesne zóó weinig sekuur was, dat hij na zijn bezoek in 1827 nog gedeeltelijk afging op notities van 1812, zonder te merken dat die niet meer voegden bij wat hij verder vertelt, bewijst dit dan niet zeer duidelijk dat deze schrijver wel in staat was met ongeverifiëerde opgaven te werken, en hij dus gemakkelijk ook op het formaat van Cats kon zijn afgegaan bij het geven van die afmetingen? En wat mag dan wel de reden zijn geweest dat Duchesne bij
| |
| |
een tweeden druk van zijn werk, zijn volgens Dr. Dyserinck zoo onwraakbare opgaaf der maten weglaat, als het niet is omdat men hem opmerkzaam heeft gemaakt dat zij foutief was? En als dat zou moeten wezen omdat deze liefhebber er kennis van droeg dat de afmetingen niet meer dezelfde waren als vroeger, waarom dan van zulk een afsnijding, waarvan hij, als ze gebeurd was, in elk geval moest kennis dragen, met geen enkel woord gesproken? Neen, waarlijk de heer Dyserinck, die als het er op aankomt zoo subtiel kan wezen, is wel wat al te grif om verdacht koren op zijn molen te halen, en dient ook dezen Duchesne zeker als onwraakbaren getuige te laten schieten. Die auteur wist immers blijkbaar niet altoos te best wat hij wel neerschreef.
En dat Duchesne, die dan toch stellig het schilderij vóor en na het gewichtige moment van zijn overbrenging moet hebben gekend, met geen woord melding maakt van eenige amputatie, is wel meer bepaald, als men het tegen Dr. Dyserinck wilde laten gelden, slechts een negatief bewijs, maar het wordt zeer versterkt door het feit dat het met de velen die in dezelfde schoenen stonden als Duchesne, juist evenzoo gegaan is.
Want is het niet opmerkelijk dat van al de belangstellenden die het sprekende doek, dat reeds in de vorige eeuw zoo populair was geweest, toch ook op het stadhuis gekend hadden, geen enkel tijdgenoot ooit iets over een in 1815 vallende ingrijpende formaat-verandering geboekt heeft? Zelfs van de veel minder dan de veronderstelde besnoeiing van den Schuttersmaaltijd direkt opvallende afsnijding van de Nachtwacht, bestaat er geschreven getuigenis uit dien tijd. Is het, tenzij men aan een over heel Europa heen vertakte conspiratie geloove, zeer aannemelijk dat de tallooze landgenooten en vreemdelingen die het beroemde stuk in vroeger staat gekend hebben, in die dagen allen zouden hebben gezwegen toen zij het bekende werk zoozeer veranderd wederzagen? Toen Couwenberg slechts zeventien jaar na de overbrenging, zich aan het uitteekenen van het schilderij zette, vond hij al niemand meer die iets positiefs omtrent een vroegeren staat wist aan te geven, en ofschoon hij blijkens zijn teekening naar Dou, waarop de heer Six wijst, niet zoo wars was van eenige veranderingen, hield hij zich toch bij den Schuttersmaaltijd maar liever aan wat hij voor zich zag.
| |
| |
En Immerzeel, die al in de vorige eeuw had rondgekeken, roemt de rijke en oordeelkundige schikking van de ordonnantie, maar vertelt in zijn boek daarbij niets omtrent de afsnijding. En Kramm, die het schilderij volgens Dr. Dyserinck zelf ook op de oude plaats moet hebben gekend, gewaagt evenmin van eenige geleden operatie.
En de heer Dyserinck, die zoo minutieus gesnuffeld heeft, die zooveel oude menschen er om heeft nageloopen, ja, ongeveer geen kip op stok liet, - hij die zich niet ontziet verhaaltjes van dien, die het dan weer van dien had, neer te schrijven, weet zelf ten slotte voor het kardinale punt geen anderen getuige uit het begin van deze eeuw aan te wijzen dan dien Chris Meuli, die ten eerste blijkbaar nooit beweerd heeft er zooveel afgesneden te hebben als de heer Dyserinck wenscht bewezen te zien, maar die ten tweede kennelijk zoozeer tot het gilde heeft behoord dier onvervalschte opsnijders, welke gaarne beweren in alles een belangrijke rol te hebben gespeeld, dat van dezen knecht vooral de domme snoeverij bekend is gebleven: ‘Ik, Pieneman en Daiwaille hebben de Academie gesticht,’ hetgeen dunkt mij bewijst dat, al is het niet in de misdadige beteekenis waarin de Heer Dyserinck het zou willen bewijzen, deze Chris al een bizonder rare snijder moet zijn geweest.
Heel betrouwbaar, zou zulk een getuige zeker voor geen enkel rechter wezen.
En al is het waar dat er in 1853 een correspondentie tusschen den Raad van Bestuur en de Stad plaats had, waarin van de afsnijding werd gewag gemaakt, het is nog opvallender dat slechts enkele jaren later een lid van denzelfden Raad van Bestuur over het Museum, het verhaal der amputatie voor een legende uitmaakt. Met welke verklaring althans bewezen is, dat het bekende praatje op geenerlei bij den Raad berustende bewijsstukken was gegrond.
Ja juist wordt uit die verklaring van den heer Dubourcq wel deugdelijk het feit kenbaar, dat ook de toen ter tijd gaande geruchten gebazeerd waren op de teekening van Cats. En zooals Cats dus de vader was van de losse praatjes, ligt het voor de hand dat ook andere verwante afbeeldingen in de zijne haar oorsprong vonden. Want de nadruk waarmede de heer Dyserinck durft zeggen, dat de gravure van Patas niets ter
| |
| |
wereld te maken heeft met de aquarel van Cats, is wederom volkomen lichtvaardig. Zelfs grenst zijn proeve van bewijs hier aan het koddige. Ten eerste weet de Heer Dyserinck zeer wel dat de boom in het raam, die bij Patas c.s. afwijkt van de schilderij, en overeenkomt met de teekening van Cats, juist ook voor hem positief op verband tusschen deze beiden zou wijzen, indien onze onversaagde speurder daar niet op had uitgevonden dat het schilderij te dier plaatse duidelijke sporen van overschildering vertoont, - een waarneming intusschen die, door den in deze zeker veel meer bevoegden Heer Six op grond van nauwkeurige observatie voor volkomen ingebeeld verklaard is. Maar bovendien zou het groote verschil van uitdrukkingen der koppen bij Cats en bij Patas daghelder aantoonen, dat onze Hollandsche teekenaar en de Fransche graveur immers volstrekt onafhankelijk van elkander werkten. Doch hoe nu, zal een ieder zich toch afvragen, die niet zoo dadelijk door apodictische verzekeringen uit het veld geslagen is, - hoe nu: de teekening van Cats munt uit door betrekkelijke getrouwheid in het weergeven der facies, en de gravure van Patas doet dit minder. Als dus in deze het verschil tusschen Cats en Patas opvallend is, moet het verschil tusschen Patas en het orgineel toch al even zoo groot wezen, en iemand die in zijn prent de koppen niet erg gelijkend wist af te leveren, kan toch evengoed naar Cats als voor het schilderij zelf die onwillekeurige afwijkingen hebben bedreven. Ja zelfs wanneer men zich op de manier van den heer Dyserinck in speculatieve beschouwingen wenschte te begeven, zou men veeleer een redeneering kunnen opdisschen als deze: Patas moest een gravure naar den Schuttersmaaltijd maken. Wonder veel moeite kon hij er niet aan besteden, de dubbele last van op de plaat in spiegelbeeld werken kon er niet af. Hij had ook meer te doen, en een gravure opknappen met een paar dozijn poppen er op, is geen kleinigheid. De plaats waar het schilderij te zien was
werkte wellicht niet mee, en een raam met ruiten aanbrengen, wat bijna onmisbaar is bij zulk een werk, werd te omslachtig. Hij nam dus gaarne zijn toevlucht tot de teekening van Cats, die net om dien tijd gemaakt werd, of kort geleden gereed kwam, en die zeer nauwkeurig was. De meer voor een prent aangewezen vorm van Cats nam hij er bij over, omdat die ook voor zijn doel aangenamer was, maar hij vond
| |
| |
toch dat Cats er wel wat al te veel aangezet had, en maakte dus - want hij bedoelde ook geen pendant voor de Nachtwacht - maar een eindje minder in de hoogte.
Ik zeg niet pertinent dat deze voorstelling de juiste is, maar zij is minstens even aannemelijk als al de spitsvondigheden van den heer Dyserinck, die voor onomstootelijke bewijzen moeten gelden. En in elk geval is het begrijpelijk dat teekenaars van een schilderij, zoo ingewikkeld om te volgen als de Schuttersmaaltijd, zich gedurig behielpen met vroegere afbeeldingen die ze thuis op hun gemak konden natrekken. Dat men in de vorige eeuw, die het met deze dingen zoo nauw niet nam, aldus te werk ging, moet hier nog te minder bevreemden, als men weet dat zelfs tegenwoordig de gravure van Patas, die dan toch in elk geval averechts is, nog voortdurend wordt nagetrokken. De heer Dyserinck zelf maakt melding van een in 1862 verschenen houtsneê er naar, bij een artikel van dr. Karl von Lützow. Indien het in zijn kraam te pas gekomen ware, had de schrijver hier voorzeker op de bekende akurate kunstkennis van Von Lützow gewezen, en echter bleek deze geleerde zich toch met een volkomen onauthentieke afbeelding tevreê te stellen. Zou dan de achttiendeeeuwsche Charles le Brun, die voor zijn boek de gravure van Patas opnam, wel zoo machtig veel nauwgezetter zijn geweest? En nog dezer dagen, nu de fotografiën zoo verspreid zijn, kwam mij in een nieuw Fransch werk over Hollandsche schilderkunst, weder de Schuttersmaaltijd naar de veelgebruikte schablone van Patas onder de oogen. Zoo gaat het als er eenmaal een bruikbare afbeelding in omloop is.
Het is hiermee als met de historieschrijvers, die, zooals prof. Fruin dezer dagen nog zoo helder aantoonde, zelfs in zeer belangrijke zaken elkanders dwalingen maar altijd weer napennen. De heer Dyserinck zou vijf verschillende geschiedschrijvers, die in elkaars gevolg ongeveer hetzelfde vertellen, misschien als vijf onafhankelijke getuigen laten gelden.
Ja, de heer Dyserinck gelieft nu eenmaal rijp en groen te annexeeren als bewijs voor zijn lievelingsdenkbeeld. Blijkt het dat in het algemeen de beoordeelingen van het schilderij uit de vorige eeuw veel gunstiger zijn dan die uit onzen tijd, dan komt het in dezen zelf zoo achttiende-eeuwsch aangelegden
| |
| |
schrijver niet op, dat dit al zeer karakteristiek is voor het doorgaand verschil in smaak tusschen toen en nu, maar dan staaft dit volgens hem eenvoudig dat het schilderij toen was zooals zijn idée fixe het zich voorstelt geweest te zijn. Inderdaad, deze onvermoeide pleiter weet er altijd raad op, uit de schijnbaar onnoozelste bijzonderheden munt voor zijn betoogen te slaan. Er is nog een afbeelding van ouderen datum dan die door Cats, en het bestaan daarvan heeft Dr. Dyserinck inderdaad oorspronkelijk wel een beetje dwars gezeten, omdat de Schuttersmaaltijd daar nu juist ongeveer zooals wij haar nog kennen op voorkomt. Maar met den goeden bril gezien bleek hem toch ook dit bezwaar zoo vreeselijk niet. Hij vond immers onder de teekening van Pothoven een lijstje met de namen der schutters, welk lijstje niet geheel overeenkomt met de lijst die oorspronkelijk aan de schilderij was toegevoegd. Daar zat hem dus de kneep, - de teekening die ook volstrekt niet mooi heet, kan dus niet echt zijn, en de rest is toeval. Ja, inderdaad, de heer Dyserinck, die overal aan logische draden gelooft, redt zich hier uit de ongelegenheid, mede door zich op mogelijk toeval te beroepen. Wel, ik geloof in zulke dingen ook gaarne eens aan toeval, maar waarom doet onze auteur het nooit anders, dan waar hij zich van iets lastigs af moet maken!
Want al waren de namen dan niet door Pothoven zelf naar het schilderij genoteerd, dan kon dat ook nog best later door een ander, b.v. Ploos van Amstel, zijn geschied (want de verklaring ‘Ik heb de Naamen enz.’ is toch niet onderteekend Pothoven - of wel?), en daarmee kon de teekening zelf, al bleek zij werkelijk met wat minder vlijt en zorg dan ander werk van dezen man vervaardigd (het was ook een karrewei) toch nog opperbest authentiek wezen. Maar bovendien, al wil men dit document nu met alle geweld voor een copie naar Pothoven houden, dan blijft het toch, omdat deze teekening in elk geval van voor 1815 blijft dateeren, nog even merkwaardig dat die copie het schilderij in het ons bekende formaat vertoont, en gaat het niet aan hier zoo losjes overheen te loopen als de heer Dyserinck doet. Neen waarlijk, onze navorscher vertrouwt wat al te klakkeloos alle documenten die hij meent dat voor zijn stelling, en springt opeens wonder gemakkelijk om met alle die daar meer bepaald tegen pleiten.
| |
| |
Nog maar een paar staaltjes hiervan. Bij afbeeldingen waar van boven niet zooveel aan zit als de heer Dyserinck wel zou willen, is hij dadelijk bij de hand met te zeggen dat het natuurlijk hoofdzakelijk om de portretten en niet om de compositie te doen was, hetgeen nogal vreemd klinkt, aangezien van de afgebeelde personen er geen enkele voorkomt die op zichzelf historische beteekenis behield. En dan: op de keerzijde der teekening zelve van Cats worden de afmetingen van het schilderij aangegeven, zooals wij die nu van het schilderij kennen. De heer Dyserinck weet weer precies hoe hier de vork in den steel zit, en verklaart alsof hij er bijgestaan heeft, dat Cats wel de woorden hoog en breet zelf schreef, maar verzuimd had de voorgenomen opgaaf met cijfers in te vullen - en dat dit dus natuurlijk in deze eeuw pas gebeurde. Waarom de man die dat dan in deze eeuw deed, bij die aanteekening weder niets anders zou hebben vermeld blijft raadselachtig; doch een verklaring zooals die waar de heer Dyserinck zich van bedient, doet ook meer aan de vondsten van een handig feuilletonist, dan aan de bevindingen van een onbevooroordeeld onderzoek denken. Althans met zijn gevolgtrekking goochelt hij willekeurig. Want nemen wij ook voor onweerlegbaar aan wat de heer Dyserinck gedecreteerd heeft, en zijn hoog en breet wel van de hand van Cats, maar de met andere inkt en in ander schrift ingevulde cijfers bepaald niet van den teekenaar zelf, dan nog pleit de omstandigheid dat Cats voornemens bleek de maten op te teekenen, eer tegen dan vóór 's heeren Dyserincks stelling. Want op de keerzij zijner teekening van de Nachtwacht, bij welke Cats zich aan de bestaande verhoudingen hield, nam hij in zijne inscriptie geen maat-noteering op. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de niet kwaadwillige vervalscher, bij zijn aanteekening achter de Schuttersmaaltijd-reproductie, slechts de uit zijn werk voortvloeiende misvattingen wilde
voorkomen.
Doch ronduit gezegd, en al heb ik nu ongeveer al de punten in Dr. Dyserincks betoog, alle hoofdpunten zeker, met overtuiging kunnen weerleggen, het kan mij weinig schelen of de Schuttersmaaltijd al dan neen een derde grooter is geweest. Ik sta er niet op, afdoend aan te toonen dat hij niet is afgesneden, en het zou mij weinig schokken indien er
| |
| |
werkelijk bewijzen voor den dag kwamen die Dr. Dyserinck in het gelijk stelden. Voor de kennis van het werk van Van der Helst blijft, ik deed dit reeds gevoelen, deze aangelegenheid van zeer ondergeschikt belang. Bij mijn ontleding der aquarel van Cats toonde ik reeds aan dat het geheel daar volstrekt niet beter is dan op het huidige schilderij, dat er integendeel in de teekening grooter tweeslachtigheid van begrip is op te merken, - dat het geval daar iets wil lijken wat het juist volstrekt niet is.
Zeker, wanneer wij voor een oogenblik aannemen dat de schilderij de afmetingen gehad heeft die de teekening van Cats aangeven, dan blijft het in zijn soort altijd jammer dat er een zoo groot gedeelte van werd afgesneden. Maar het is op zijn zachtst gezegd overdreven om te verklaren, dat wij in den Schuttersmaaltijd van thans maar een schijn kennen van een schooner origineel. Als het geval geloopen is zooals de heer Dyserinck zich dat voorstelt, deed de Chris Meuli, Apostool, Jeromino de Vries, of hoe de hoofdschuldige dan heeten mocht, die er de schaar in zette, een amputatie die, het dient in alle kalmte gezegd, geen artistieke schennis is geweest. Het onbehaaglijkste van dit onvolkomen geheel werd dan afgesneden zonder belangrijke schade voor wat overbleef, en het eenige wat de waarde van het stuk altijd heeft uitgemaakt, de verscheiden stukken koel maar enorm gezond kon-terfeiterswerk die het oplevert, bleven volkomen onaangetast. Wat er van den Schuttersmaaltijd van Van der Helst kennens-waard was, is ons dan gebleven, en wij begaan slechts een schromelijke dwaasheid door het stuk zooals het nu is, bij mogelijkheid voor een in den aard verminkt meesterstuk te houden. Wie aldus denkt, heeft zich van wat wij eigenlijk aan den schilder van der Helst wel hebben, inderdaad nimmer rekenschap gegeven.
Het geheim van Van der Helsts bizonderen roem is daarin gelegen, dat hij een middelmatigheid van de bovenste planken is geweest. De gaven die hij bezat waren onbetwist van een laag-bij-de-grondsche soort, maar hij bezat ze in folio. Nooit heeft eenige aspiratie naar iets grooters hem een oogenblik de kluts kwijt doet raken - en het was daar vandaan dat zijn evenwicht van savoir-faire onverstoord bleef. Dit behaagde zijn
| |
| |
clientèle en dit heeft de kijkers van zijn werk tot heden toe blijven behagen. Zijn productie is de troost van lieden die zich met het werk van beter schilders niet best op hun gemak voelen, maar die voor de gezonde, natuurlijke, klare kost van zijn portretten zich vleien kunnen toch wel degelijk oog voor schilderkunst te hebben. De pruik Campo Weijerman sloeg zijns ondanks den spijker op den kop, toen hij schreef dat de onkunde het stuk met verwondering kan beschouwen. Van der Helst verontrust de kijkers niet met hen iets voor te dragen wat zij altemet zelf niet hebben opgemerkt, en wat hij zien laat is zoo volledig, zoo gaaf, zoo onberispelijk, zoo kalmeerend. Van der Helst heeft tot die bevoorrechte mannen behoord, die de genoegens van de nabootsing volop doen smaken, maar niet tot de grooteren die de weelde van een creatie over ons brengen. Van der Helst vuurt niet aan, verheft niet, - wat hij opwerpt weet hij uit te werken, en hij bevredigt. Hij vergt niet dat onze geest op het gegevene doorgaat, - alles geeft hij kant en klaar, en koel. Koel niet zoozeer nog van factuur als wel naar den geest. Kan men van zijn tafereelen getuigen dat er geen lucht, geen fijnheid, geen furie voor- en doorheen zweeft, zoo moet men bovendien bekennen dat er niets achter dat alles ademt. De con-terfeitsels hebben hun postuur, hun complexie, hun kleeren, hun glimming, hun eigenaardigheden, een ziel hebben ze niet, en een ziel heeft de schilder die zoo vlekkeloos hen op het doek bracht evenmin. Geen sprekende menschenziel, en geen schildersziel. Alleen een onfeilbaar schildersoog en een uitnemend geschoolde schildershand. Maar, en dit is al te vaak over het hoofd gezien, Van der Helst kon zich zoo rustig toeleggen op het leeren en het uitoefenen van zijn vak, omdat er niets nieuws, niets eigens onstuimiger of zachter in hem leefde. Altans de ietwat vage beloften van iets mooiers, zooals die b.v. uit gedeelten in het Korporaalschap van Bicker spreken, werden niet
vervuld, en zijn later portret van Potter staat alleen in zijn werk, en ontleent zijn beteekenis toch vooral aan het zeer bizondere in het stervensmoede model dat voor den schilder zat. Achter zich had hij een stoet, een heel ras van echte conterfeiters, die elk in hun lijn meer waren geweest dan hij, en het is slechts gevulgariseerd, dat een deel, en niet eens het beste van wat zij hadden gevonden, door hem
| |
| |
werd saamgevat. Dat is de specialiteit van Van der Helst, hij was globaal genomen, een kloek vulgarizateur van groote bekwaamheid, maar zooals die positie het meebrengt, een kunstenaar zonder veel karakter en om zoo te zeggen zonder stijl. Noem twee dozijn schilders uit de bewonderwaardige oud-Hollandsche school, die zoo zij al geen genie bezaten dan toch elk een eigen noot hadden, en ge kunt Van der Helst geen plaats gunnen in de rij.
Een type is Van der Helst geweest, de gave doorsneê-type van den ietwat burgelijken kant eener echt-Hollandsche traditie. Meer niet, - geen figuur.
En zelden zeker werd door een zich bedachtzaam voordoend man, grooter onbezonnenheid neergeschreven, dan vervat staat in die zinsnede van Dr. Dyserinck, waarmee Van der Helst, om zijn grootsch talent als portretschilder en als hervormer van regenten- en schutterstukken geroemd wordt. En zelfs vervalt onze auteur in gecursiveerde herhaling van die ongerijmde omschrijvingen.
Hervormen na Hals, en grootsch naast Rembrandt! Het is waarlijk al te dwaas, en zelfs als men het in ernst wil nemen, niet weinig profaan.
En zulk een uitspraak verdiende daarom zoo besliste tegen-kanting, omdat zij ongeveer als conclusie wordt gesteld aan een betoog, van de soort, die door akelige uitvoerigheid en zoogenaamd wetenschappelijken ernst pleegt te imponeeren. Een zoo nauwgezet speurder, denkt men allicht, praat zijn mond niet voorbij.
Maar al toont de heer Dyserinck den echten hartstocht van den detective te bezitten, voor rechter deugt hij slecht. Hij zou een vonnis wijzen op vermoedens, vernuftige conjecturen koelbloedig nemende voor overtuigend bewijs.
En voor kunstrechter is hij nog minder in de wieg gelegd. Wilde het ongeval dat deze auteur zich aan nog meer oordeelvellingen over schilderijen te buiten wenschte te gaan, men zou moeten waarschuwen naar zijn woord niet te luisteren. Zijn bril is te wonderlijk geslepen.
Ik heb willen doen gevoelen dat wat den Van der Helst betreft, het positief onderzoek van den heer Dyserinck geen afdoende waarde heeft, en dat zijn daaruit getrokken conclusie bepaald onzinnig is.
| |
| |
En geenszins onschadelijk.
Want zou men ten slotte - zoo durf ik, om een fraze van den heer Dyserinck zelf over te nemen, wel vragen - zou men met zulke uitbundige loftuitingen der kunst niet een grooten ondienst bewijzen?
April '95.
Jan Veth.
|
|