De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
Letterkundige kroniek.Vier tijdgenooten. Indrukken en Beschouwingen door S.A. Naber. Haarlem H.D. Tjeenk Willink.Onze letterkunde is arm aan Gedenkschriften, Dagboeken, Bekentenissen. Komt dat misschien doordat er bij de meesten van ons, Nederlanders, gemis is aan openhartigheid, of zijn wij te nederig, te bescheiden, misschien wel te stug of te verlegen om ons wedervaren, ons lief en leed, onze gedachten en gevoelens, het intiemere van ons wezen, voor anderen uit te spreken? Er zijn er velen die de Mémoires, Confessions, en hoe ze meer heeten mogen, waaraan de Fransche letterkunde rijker is dan eenige andere, niet goed kunnen zetten. Het schijnt wel - zoo hoort men hen klagenGa naar voetnoot1) - dat onze schrijvers van Rousseau, of liever van Montaigne af, tot Amiel, de Goncourt's en Marie Bashkirtseff toe, omdat zij zelven op de wereld niets en niemand interessanter vonden dan zich zelven, de stellige overtuiging hebben dat de wereld op hare beurt nu ook in niets zooveel belang zal stellen als in hùnne lotgevallen en hùnne gedachten. Een gemakkelijk werk bovendien dat schrijven van Mémoires; studie of kennis is er niet voor noodig: zóo zijn zij en zóo vertoonen zij zich; wijkt hun wijze van handelen, hun denken af van het denken en handelen van het meerendeel hunner tijdgenooten - des te beter: dat onderscheidt hen, dat maakt hunne oorspronkelijkheid uit. Welk een pretensie, welk een ijdelheid, en, met dat al welk een onoprechtheid! Alsof er geen belangrijker | |
[pagina 531]
| |
zaken te observeeren zijn, geen groote vraagstukken op te lossen, geen waarheden te verdedigen, geen dwalingen te bestrijden. En alsof in al die bekentenissen ten slotte niet ‘het critiekste’ verzwegen blijft. Men bekent in den regel alleen die gebreken, waarvoor men zonder schaamte kan uitkomen, waarop men zelfs, tot op zekere hoogte, zich kan laten voorstaan, - maar wie heeft in zijn Gedenkschriften ooit zich durven beschuldigen van ondeugden als laaghartigheid, huichelarij, vuige hebzucht? Bekentenissen in dezen vorm zijn in den regel verontschuldigingen. Zij moeten dienst doen als voorzorgsmaatregelen. zóo moet verklaard worden wat men geneigd zou zijn den grooten man als ondeugd aan te rekenen; zóo zou hij hebben willen zijn, althans zóo wenscht hij beoordeeld te worden door tijdgenooten en nakomelingschap. Het kan zijn nut hebben op die wijze gewezen te worden op de schaduwzijde van die persoonlijke litteratuur, waarvan Mémoires en Dagboeken een belangrijk onderdeel vormen. Het moge leiden tot omzichtigheid in het gebruik ervan. Maar nu vergete men, aan de andere zijde, toch niet hoeveel men aan dergelijke geschriften te danken heeft voor de kennis van geheele tijdvakken der geschiedenis en der letterkunde. Er zijn dan toch onder de schrijvers van Gedenkschriften niet weinigen die in alle oprechtheid, als ware het in de biecht, hun hart plegen uit te storten, en aan de waarheid van wier mededeelingen, in hoofdzaak, men niet gerechtigd is te twijfelen. En wat Brieven aangaat - voor zoover zij niet expresselijk met het oog op de nakomelingschap vervaardigd zijn - wie zal ontkennen dat zij voor de kennis van het leven en van het karakter van den schrijver, voor die van de omstandigheden, waaraan zijn geschriften hun ontstaan te danken hebben, van onwaardeerbaar belang zijn? Een letterkunde, die in het bezit is van een groot aantal Mémoires, Dagboeken, Correspondenties van mannen van naam, is er niet minder om. Er tintelt een leven in, waarvan men in die van andere volken veel minder bespeurt. Wij, Nederlanders, zijn gesloten naturen. Wel houden wij er van, door het spionnetje te gluren, om te zien wie er op de stoep van onzen buurman staat, maar die vrijheid gunnen wij een ander tegenover ons noode. Tot onze huiskamer dringt men zoo spoedig niet door. Onze dames plegen zes dagen van de week ‘niet thuis te geven’ en alleen één middag, op haar ‘jour’, visites af te wachten. Geen | |
[pagina 532]
| |
nood dan ook, dat wij ons te spoedig bloot geven of aan oningewijden een kijkje gunnen in de huiskamer van ons gemoed. Wie dat waagt te doen, wordt al spoedig belachelijk gevonden. Hélène Swarth, die, als echte lyrische dichteres die zij is, in hare gedichten de wisselende stemmingen van haar gemoed weergeeft, door de voorvallen in haar leven gewekt, heeft zich alleen dank zij de overmacht van haar geniale kunst doen accepteeren door velen die aanvankelijk geneigd waren, voor die ontboezemingen van de dichteres als voor te groote intimiteiten het oor gesloten te houden. Meer dan eens heb ik bij een bekend tijdgenoot aangeklopt met het verzoek, dat hij uit zijn rijk leven, uit zijn omgang met vermaarde tijdgenooten het een en ander mocht te boek stellen, dat voor den ‘general reader’ en waarschijnlijk ook voor de intiemere geschiedenis onzer hedendaagsche letterkunde van belang zou kunnen zijn; maar dikwijls kreeg ik ten antwoord dat men zeker uit het leven van dezen of genen schrijver van naam menige wetenswaardige bijzonderheid, aan weinigen bekend, menige anecdote zou kunnen mededeelen, maar dat dergelijke mededeelingen, hoe belangrijk wellicht, vooralsnog achterwege behoorden te blijven, uit kieschheid tegenover den nog levenden tijdgenoot, tegenover nog in leven zijnde verwanten van den overleden schrijver, of tegenover nog levende getuigen van een of ander merkwaardig voorval, waarbij de vermaarde X. of Z. betrokken was geweest. Derhalve: de mannen van beteekenis zelven zwijgen in den regel, en hunne vrienden durven zich meestal niet uitlaten, of, indien zij het al doen, dan is het aarzelend, met halve stem.
De ‘vier tijdgenooten’, welke de Amsterdamsche hoogleeraar Naber in zijn boek bespreekt, zijn: Busken Huet, Kiehl, Buys en Cobet. Met elk hunner heeft de geleerde schrijver ‘langdurigen en vertrouwelijken omgang’ gehad; met Huet en ook met Buys eerst nadat alle drie reeds het maatschappelijk leven waren ingetreden, met Kiehl in beider studententijd. De omgang met Cobet, den oudere in jaren, is uit den aard van beider studievak, het Grieksch, van langer duur geweest; Cobet was voor Naber op wetenschappelijk gebied ‘de trouwe leidsman’, wiens heengaan op 28 October 1889, hem de klacht ontlokt: ‘Thans zou ik mijn weg op wetenschappelijk terrein eens voor al zelf moeten vinden. Ik had een gevoel van groote verlatenheid.’ | |
[pagina 533]
| |
Aan drie van de mannen, met welke Prof. Naber zich hier bezig houdt, aan Huet, Buys en Cobet, is sedert hun verscheiden reeds menige ernstige studie gewijd. De schrijver had slechts aan te vullen en toe te lichten, en het is hem gelukt, vele belangrijke bijzonderheden te voegen bij hetgeen ons reeds van elders bekend was. Nieuw is al aanstonds in het stuk over Huet de beschrijving van de Fransche school van Meester Roggen op de Paviljoensgracht te 's-Gravenhage, een school, die een zekere vermaardheid had, omdat er, als een nieuwigheid voor dien tijd (1834), ook onderwijs in gymnastiek werd gegeven, en waar, terwijl een groot gedeelte van den leertijd aan het Fransch werd besteed, de Hollandsche spraakkunst ‘uiterst stiefmoederlijk’ behandeld werd. De inrichting was er hoogst eenvoudig, thans zouden wij ze hoogst gebrekkig noemen. In de twee bovenachterkamers, waaruit de school bestond, was in de eene de kleine school onder leiding van den ondermeester, in de andere, de groote, onder leiding van meester Roggen zelve. ‘In die kleine school’ - schrijft de heer Naber - ‘zaten wij warm, soms te warm bij een gloeiend kanonkacheltje. De andere school moet zich vergenoegen met de uitstralende warmte van de kachelpijp, die langs den zolder de gansche lengte van het vertrek doorloopt. Daar zijn drie ramen, die soms gruwelijk tochten. Daar zijn barsten in de voor dien tijd groote vensterruiten, die met papier zijn toegeplakt. Als de vorst eenigszins streng is, zooals in Januari 1838, duurt het stellig een uur, voordat de inkt in de koker ontdooid is.’ Busken Huet was voor den heer Naber slechts een aanleiding tot het beschrijven van deze Fransche school van voor zestig jaar, waarop ook Lodewijk Mulder, Bakker Korf, Van Maanen, de latere Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad, en vele andere bekende tijdgenooten hunne eerste opleiding genoten. Al zaten Huet en hij er een paar jaar naast elkander, tot eenige intimiteit leidde dit niet; buiten de school zagen zij elkander niet of nauwelijks, en ook later toen zij hetzelfde Gymnasium bezochten en aan dezelfde Academie, de Leidsche, studeerden, kwamen zij nagenoeg niet met elkander in aanraking. Uit eigen ervaring weet de heer Naber van Coenraad Busken Huet vóór 1851 ons niets anders te berichten dan dat hij op school bij den heer Roggen een vroolijke jongen met spotzieke oogen en innemende gelaatstrekken, en ver in het Fransch was. | |
[pagina 534]
| |
Na '51 zou Naber negen jaar lang zoo goed als dagelijks met Huet in aanraking komen, en aan dien tijd knoopt hij de herinneringen en den indruk vast, welke hij van hem behouden heeft. Maar nu dunkt het mij kenschetsend voor den Nederlandschen schroom om te persoonlijk te worden en in bijzonderheden te treden omtrent hetgeen wij hebben bijgewoond, dat al wat de schrijver van Vier tijdgenooten over Huet te zeggen heeft in hoofdzaak zoo niet uitsluitend zich grondt op hetgeen te lezen staat hetzij in zijne openbaar gemaakte Brieven - eene verzameling waarin, bevreemdend genoeg, de brieven van Huet aan zijn vriend Naber ontbreken! - hetzij in zijne andere geschriften; terwijl uit het dagelijksch verkeer van de beide mannen van 1851 tot 1860 schier geen enkele bijzonderheid, geen anecdote, geen gezegde de ‘indrukken en beschouwingen’ komt toelichten. Dat wil niet zeggen, dat wij aan Prof. Naber's oordeel over Huet minder waarde hebben te hechten. Wat aan dat oordeel waarde geeft, is zijn ernst en zijn oprechtheid. Van de Nationale Vertoogen bijv. schrijft Naber: ‘Voor zoover ik zien kan, zijn het altemaal bespiegelingen van twijfelachtige juistheid, volmaakt geschikt om ten grondslag te worden genomen voor een academisch dispuut, maar zonder de minste beteekenis voor de practische oplossing van aanhangige vraagstukken.’ Zeer vrijmoedig, maar, gelijk hij eerlijk bekent, daarbij alleen steunend op indrukken niet op herinneringen, schrijft de heer Naber over den invloed van Potgieter op Huet: ‘Mij komt het voor, dat Potgieter in Huet alles heeft gekweekt wat besnoeid en alles besnoeid wat gekweekt moest worden. Hij heeft den eenzelvige in zijne afzondering van de wereld voortgeholpen. In hem zie ik - bijna schroom ik het te zeggen - den man die Huet door navolging verleid heeft om zijn altijd puntigen stijl tot het gemaakte te doen naderen. Ik kan het niet helpen, moeielijk kan ik het Potgieter vergeven, dat hij, die zooveel invloed op zijn vriend had, hem niet weerhouden heeft van zich te kwader ure te werpen op de politiek: een terrein, dat voor Huet met distelen bewassen was.’ Jammer alweer dat, uit ik weet niet welke schroomvalligheid, kieschheid, piëteit, of hoe men het noemen wil, de ongetwijfeld uiterst belangrijke correspondentie tusschen Huet en Potgieter, waarvan ons bij de uitgaaf van het eerste deel van Huet's Brieven in 1890 werd meegedeeld, dat zij ‘voor een latere publicatie bewaard’ bleef, nog steeds wordt ach- | |
[pagina 535]
| |
tergehouden en men dus den schrijver van Vier tijdgenooten op dit punt niet controleeren kan. De herinnering, die de heer Naber van Busken Huet heeft gehouden, is die van nagenoeg allen, die het zeldzame voorrecht hadden met hem in vroeger of later tijd in aanraking te komen. Ook den heer Naber hooren wij verzekeren, dat de gewezen Waalsche predikant, afstammeling van een Fransch geslacht, die ‘van zijn jeugd af Fransch gehoord, Fransch gedacht, Fransch gesproken’ had, zich in den grond Hollander voelde, dat hij zich in zijn vaak scherpe critiek op Nederlandsche toestanden en Nederlandsche geschriften leiden liet ‘door zijn overgroote liefde voor zijn vaderland en de nationale letteren’, en dat men uit zijn standaardwerk Het land van Rembrand ‘de stem hoort van den oprechten vaderlander, die na kennisneming van zooveel vreemde landen en zooveel vreemde boeken zich toch eigenlijk alleen tehuis gevoelt op eigen bodem.’ ‘Het schrijven van dit boek’ - zegt Prof. Naber - ‘was in de eerste plaats een vaderlandslievende daad.’ Vormden Naber's herinneringen aan de Fransche school van meester Roggen, de inleiding tot het opstel over Huet, de bladzijden, welke de Amsterdamsche hoogleeraar aan zijn vriend Kiehl wijdt, worden voorafgegaan door uitvoerige mededeelingen over het Haagsche Gymnasium gedurende de jaren 1839 tot 1845. Wanneer de schrijver zich verdiept in zijn herinneringen aan de school in de Raamstraat, waar hij onder mannen als Beijnen en Bax den grond legde voor zijn klassieke vorming, dan wordt hij een warm laudator temporis acti. Bij de gymnasiasten van zijn tijd verwachtte men alles van de ambitie; er werden rangnummers gegeven; wie primus was in het Latijn was primus van zijn klasse; en men spande zich in, streed er om, was er trotsch op tot de eersten te hooren. ‘De tegenwoordige schooljeugd vindt dat alles kinderachtig’, zegt de heer Naber. Zou dat enkel aan de tegenwoordige schooljeugd liggen? Of is niet de geheel gewijzigde inrichting van het Gymnasium met zijn uitgebreid leerplan schuld, dat de leerlingen, die van alles wat moeten leeren, geen tijd hebben en geen aanleiding vinden om zich op een of ander hoofdvak, gelijk het Latijn was op de oude Latijnsche school, met bijzonderen ijver toe te leggen en daarin uit te munten? Prof. Naber houdt zich met die vraag niet op; hij is met zijne herinneringen geheel in den goeden ouden tijd verdiept. Met levendige trekken, | |
[pagina 536]
| |
als had de plechtigheid eerst gisteren plaats gehad, schetst hij de promotie zooals die op den eersten September in de Remonstrantsche kerk gehouden werd, en roept dan uit: ‘Dat alles is nu voorgoed dood en begraven: thans zijn zulke plechtigheden eene onmogelijkheid.’ Nu komt de schrijver tot zijn akademietijd, en daarmede tot zijn vriend Kiehl, met wien hij reeds in de hoogere klassen van het Gymnasium een dispuutgezelschap: Studiis et Amicitiae had opgericht, die later aan de Leidsche Akademie als stichter, leider en werkzaam lid van menig gezelschap aan zijn zijde stond en aan het opgewekt leven, dat in Juni 1846 onder de studenten der litterarische faculteit heerschte, een ijverig deel nam. De tot classiek litterator opgeleide bleek echter meer historicus en politicus dan philoloog te zijn. Zijn tienjarig hoogleeraarschap in de classieke talen aan het Athenaeum te Deventer, van 1854 tot 1864, schonk hem weinig voldoening, en al vond de inmiddels in de rechten gepromoveerde later als leeraar in de geschiedenis en staatswetenschappen eerst te Groningen en toen te Middelburg een geschikten werkkring, het gevoel zijn carrière gemist te hebben heeft den begaafden en werkzamen man nooit verlaten. Het eenige uitgebreide werk, dat hij in het licht heeft gegeven: Le gouvernement représentatif en Neêrlande, 500 compres gedrukte groot 8vo bladzijden over de parlementaire geschiedenis van Nederland van de Grondwetsherziening in 1848 tot op de wet op de kerkgenootschappen in 1853, is door de opeenstapeling van bijzonderheden een boek geworden, waarin men, naar Buys' niet weersproken critiek, te vergeefs naar een draad zoekt, die kan leiden en brengen tot een juist begrip van onze parlementaire geschiedenis. Zooals in dit boek was Kiehl in alles. ‘Gelijk hij oordeelde, dat men geen zaak volkomen kon kennen, als men niet alle bijzonderheden wist, zoo was hij ook niet licht te brengen tot een besluit voor dat hij alle gronden voor en tegen deugdelijk had overwogen. Dan volgden eindelooze beraadslagingen met belangstellenden en onverschilligen, met vertrouwbare en weinig vertrouwbare personen. Eindelijk naderde het oogenblik waarop een besluit moest genomen worden. Het rechte tijdstip was dikwijls reeds voorbij. Doch het stond vast wat er gedaan moest worden. De verloren tijd moest ten snelste worden ingehaald. Wat was het slot? Bij menigeen wekte hij den schijn | |
[pagina 537]
| |
van doldriftig zijn eigen weg te gaan’... ‘Maar wat schoons stond daar niet tegenover!’ vervolgt de heer Naber. ‘Met name herdenk ik zijn onbegrensde hulpvaardigheid. Beter dan iemand weet ik, wat ik zelf als jong student te danken heb gehad aan zijne leiding. Hoevelen heeft hij later op soortgelijke wijze aan zich verplicht!’ En verder: ‘Een nobel karakter, dat het gemeene ten allen tijde en tegenover iedereen gemeen durfde noemen.’ Wil men een sprekend bewijs van Naber's piëteit voor zijn vriend Kiebl? Van Het leven van Thorbecke door Kiehl op het getouw gezet, maar niet voltooid, werd door Kiehl's vader het manuscript aan den heer Naber ter hand gesteld. En wat deed deze? Om een overzicht van het werk te krijgen begon hij met het geheel: vier honderd folio bladzijden, over te schrijven! Van dit werk zegt hij: ‘Deze arbeid moet beschouwd worden als Bouwstoffen tot een leven van Thorbecke en verdient als zoodanig bewaard te worden. Maar een uitgave is niet raadzaam: daarin stemden Buys en Mr. J. Heemskerk Bz. overeen. Het schijnt dat de tijd tot het schrijven van eene biographie van Thorbecke nog niet gekomen is en in ieder geval niemand die taak behoorlijk zal kunnen volvoeren, zonder inzage te hebben gehad van Thorbecke's eigenhandige aanteekeningen. En daarop is voor het oogenblik niet veel uitzicht.’ Alweer dus Hollandsche geslotenheid, vrees om bijzonderheden te openbaren, die voor dezen of genen misschien minder aangenaam kunnen zijn? En dat waar het geldt de publieke zaak en een zoo belangrijk tijdperk uit onze politieke geschiedenis. Is er dan in die dagen zooveel gedacht, gesproken, gedaan dat het daglicht niet zien mag? Na Kiehl bespreekt Naber zijn vriend Buys. Het beeld dat hier van den beminnelijken man wordt gegeven, zou men levendiger wenschen. Het persoonlijke, de karakteristieke bijzonderheid, de anecdote, geschikt om een of anderen karaktertrek in een helder licht te stellen, ontbreken geheel. Zelfs tref ik een enkele bewering aan, waartegen ik meen een bescheiden protest te mogen aanteekenen. Wanneer de heer Naber gewaagt van den Haarlemschen tijd, toen hij, zelf conrector aan het Gymnasium, dagelijks aan tafel te zamen kwam met Busken Huet en den adjunctcommies 1e klasse ter provinciale griffie Mr. J.T. Buys, en spreekt over den vroolijken toon die daar heerschte, over de ‘reeks van | |
[pagina 538]
| |
geestigheden en woordspelingen’ die er niet ontbraken, vooral niet wanneer Coenraad Huet met zijn neef Pierre tegenwoordig was, laat hij er op volgen: ‘Buys nam in dergelijk steekspel een werkzamer aandeel dan zij zullen vermoeden, die hem slechts in later jaren gekend hebben.’ Tegen dit laatste nu kom ik op. Het was juist Buys' groote aantrekkelijkheid, dat hij ook ‘in later jaren’, in een dergelijken intiemen kring als aan den Haarlemschen middagtafel, bij al den ernst, die den grond van zijn levensbeschouwing uitmaakte, zoo geestig, zoo vroolijk, zoo plaagziek soms wezen kon, vol ‘leuke’ opmerkingen en gevatte reparties, en het behoort tot de aangenaamste herinneringen ook van de jongere en later aangekomen leden van onze Gidsredacte, ook dien Buys te hebben mogen leeren kennen. Ontbreekt in het opstel, dat ik bier bespreek, naar mijn zin, dat wat Buys zou doen leven, ook voor wie het voorrecht gemist hebben hem herhaaldelijk te ontmoeten, daarentegen heeft de heer Naber niet opgezien tegen de moeite om van al wat Buys geschreven heeft een nauwkeurig overzicht te geven. Niet het minst belangrijke is daarin - omdat het in de meeste andere levensschetsen ontbreekt - hetgeen Naber mededeelt uit Buys' eerste geschriften: uit zijn dissertatie De jure cogitata communicandi ex juris communis principiis regendo, ‘een apologie voor de vrijheid van drukpers, wier uitspattingen vooral te vreezen zijn, als zij aan banden is gelegd’; uit zijn economische geschriften, van de jaren 1854 tot 1859, voorkomende in den Volksalmanak van Kruseman en in den Nutsalmanak, - populaire stukjes, die den heer Naber, als trouw laudator temporis acti, aanleiding geven om spottend te zeggen: ‘Het is mogelijk dat men tegenwoordig beter voor het volk schrijft dan in die jaren geschiedde; ik wil het wel gelooven: het zal mij dan niet onder de oogen gekomen zijn.’ Weer treft mij, als ik verder lees, een zonderlinge uiting van die beschroomdheid, waarop ik reeds herhaaldelijk doelde. De heer Naber vertelt van de Debatingclub, die Buys in 1853 met Huet en hem te Haarlem oprichtte, en die al aanstonds groot succes had. Men zou daarvan gaarne iets meer vernemen, al ware het maar, welke stellingen daar door Buys, gedurende zijn verblijf te Haarlem, verdedigd zijn. Maar neen, dat ware onbescheiden, onkiesch! De heer Naber toch schrijft: ‘Ik heb de stellingen, ter- | |
[pagina 539]
| |
wijl ik dit schrijf, naast mij liggen, maar acht de mededeeling ongeraden, want zij dragen herhaaldelijk de sporen van een al te scherpe formuleering ter wille van een geanimeerd debat.’ Welke verschrikkelijke dingen moeten dat wel geweest zijn, dat men ze thans, na veertig jaar, nog niet durft drukken! Zou wellicht de nagedachtenis van Buys door de openbaarmaking schade kunnen lijden? Niemand, die ook maar in de verte, zoo iets zou durven vreezen. Over Buys en zijn karakter is toch maar één oordeel. ‘Het geheim van de invloedrijke positie die Buys innam lag in zijn nobele persoonlijkheid’, zegt Naber te recht. En later, wanneer hij herinnert dat velen onder Buys' leerlingen een richting zijn uitgegaan, afwijkende van de zijne: ‘Ik kan mij niet voorstellen, dat gedurende dertig jaar de opvolgende studentengeslachten den omgang met Buys zullen genoten hebben, zonder te hebben medegeleefd en medegevoeld met dat rijke hart, dat zoo warm klopte voor alle nooden van het Nederlandsche volk. Dat is de ware beteekenis van dat welgevulde leven.’ Het opstel, dat Prof. Naber aan zijn vriend en leermeester Cobet wijdt, beslaat meer ruimte dan de drie andere opstellen te zamen. Daar is reden voor, dezelfde reden die mij dringt over dit doorwrochte stuk het oordeel aan deskundigen over te laten. Alleen trof het mij, nadat de schrijver in ruim honderd dertig bladzijden een resumé heeft gegeven van al wat door Cobet geschreven werd, te lezen: ‘Intusschen welke eereplaats ook Cobet zich als schrijver over philologische critiek heeft veroverd, toch komt het mij voor dat hij grooter was als docent.’ Dr. Polak schreef in De Gids van December 1889: ‘Aan geen ontwikkelde is het onbekend dat hij (Cobet) de grootste hellenist was dien Nederland tot nog toe heeft voortgebracht, en een der grootste dezer aan voortreffelijke hellenisten rijke eeuw over de gansche beschaafde wereld.’ En dan ‘nog grooter als docent’? Ik stel voor, dat de hellenisten, Cobet's leerlingen, dit onder elkander uitmaken en ons te gelegener tijd het resultaat mededeelen.
Vier Tijdgenooten is een ernstig boek, dat door de beproefde vriendschap welke de schrijver aan de mannen verbond, wier leven hij bespreekt, een bijzondere wijding ontving. Jammer dat de geleerde, die reeds in de afzonderlijke opstellen herhaaldelijk deed uitschijnen, dat hij den tijd, toen hij en zijne | |
[pagina 540]
| |
tijdgenooten het leven intraden, oneindig hooger stelt dan dien, welken wij thans beleven, het noodig geacht heeft in de Inleiding tot zijn werk nog eens scherp te doen uitkomen, hoever hij afstaat van het geslacht dat straks zijn plaats zal innemen. Ik vind het bedroevend, de beste en degelijkste mannen van rijper leeftijd met zekeren klem het te hooren uitspreken, dat zij met wie na hen komen geen punten van aanraking meer hebben en zich ‘als vreemden’ onder hen bewegen; bedroevend, te zien hoe zij, liever dan naar een verklaring te zoeken van hetgeen hun in de werken der jongeren niet voldoet, liever dan eene poging aan te wenden om de jeugd van hun tijd te begrijpen, zich van de jongeren afwenden en aldus moedwillig den afstand vergrooten, die de verschillende generaties scheidt. Zoo deed Naber's vriend Buys niet. Zeker, ook Buys kon zich in veel niet vinden wat de jongste generatie van zijn tijd in geestdrift brengt; maar hij zocht toch, en met ernst, liever naar hetgeen hem met de jeugd van zijn tijd zou kunnen vereenigen dan naar hetgeen hem van de jongeren scheidde; hij wist in de geschriften van velen der latere auteurs, in de werken van een Couperus, in de poëzie van Hélène Swarth, het schoone te waardeeren; hij leefde het leven van zijn tijd meê. En ook in dat opzicht blijft de man, wiens beminnelijk beeld ons nog telkens voor de oogen treedt, een voorbeeld voor velen. |
|