De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 494]
| |
Bibliographisch album.Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.Onder de vragen, die op het onlangs alhier gehouden internationaal congres een punt van onderzoek hebben uitgemaakt, luidde er eene: ‘Faut-il soumettre les étrangers à des lois exceptionelles ou spéciales, et sur quels principes ces lois devraient-elles être basées?’ De geest, waarin die vraag zoude worden beantwoord, kon, vooral wanneer men het oog sloeg op de vergadering, die haar behandelde, niet wel twijfelachtig zijn. Mogten enkele sprekers ten aanzien van politieke regten nog onderscheid willen maken tusschen burgers en vreemdelingen, in burgerlijke zaken, daaromtrent waren allen het eens, behooren alle scheidsmuren weg te vallen. De scheiding, die daar gemaakt wordt, is een overblijfsel van vroegere toestanden, toen ieder vreemdeling als barbaros, als hostis beschouwd en behandeld werd; onze tijd, die meer en meer alle volkeren tot elkander brengt, is geroepen om de laatste sporen van die vroegere opvatting te zien verdwijnen, en in het privaat leven gelijk regt voor allen te doen heerschen. Toen men hierop verder ging, en begon te onderzoeken, wat er reeds gedaan was, om tot dit algemeen gewenschte einddoel te geraken, vervulde een gevoel van regtmatige trotschheid ons gemoed, daar de Nederlandsche sprekers er op konden wijzen, hoe reeds in 1838 onze wetgever het beginsel had uitgesproken: ‘Het burgerlijk regt van het koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de | |
[pagina 495]
| |
Nederlanders’ (art. 9 A. B). Daarmede toch was de belofte gegeven, dat in het burgerlijk regt op geen verschil van nationaliteit meer zoude gelet worden, en, zij het ook dat verschillende overwegingen hier en daar eene uitzondering noodig maakten, het vooruitzigt was geopend (en hierin vooral is het nut van dergelijke algemeene beginselen van wetgeving gelegen), dat eenmaal die uitzonderingen, niet langer noodig zijnde, zouden wegvallen, en dat bij latere herzieningen de gelijkheid, die nu nog slechts werd beloofd, meer en meer waarheid zoude worden. Dat het thans tijd begint te worden, om aan de vervulling dier belofte te denken, en dat bepaaldelijk de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering eene geschikte gelegenheid aanbiedt, om met die vervulling eenen aanvang te maken, zal niemand ontkennen; en het is dan ook bovenal om op een verouderd beginsel van onze regtsvordering te wijzen, dat wij ons overzigt openen met eenige opmerkingen over het geschrift van den Heer Mr. A.P.Th. Eyssell, ‘de Regtsmagt over vreemdelingen in Nederland.’ Gelijk bekend is, strijden onze regtsgeleerden over de vraag, in hoeverre de Nederlandsche regter bevoegd is, in burgerlijke zaken ook over vreemdelingen regt te spreken, voor zoover zij niet door art. 8 B.W. met Nederlanders gelijk gesteld zijn. Terwijl eenigen (en daaronder een arrest van den Hoogen Raad van 12 April 1861) aannemen, dat, daar het burgerlijk regt hetzelfde is voor burgers en vreemdelingen, deze voor onze regtbanken zoowel eischende als verwerende zullen mogen optreden, stellen anderen (en aan hunne zijde schaart zich ook de heer Eyssell), dat vreemdelingen voor onze regtbanken niet zullen kunnen geroepen worden, dan alleen door Nederlanders, aan wie de wet dit voorregt in art. 127 Rv. uitdrukkelijk verleent. Vreemdelingen, ook al verblijven zij in Nederland, zullen door andere vreemdelingen hier niet in regten betrokken kunnen worden. De heer Eyssell begint, en naar onze meening teregt, met zich op een zuiver wetenschappelijk standpunt te stellen, door zijn betoog niet aan de uitlegging van een of ander wetsartikel vast te hechten, maar als grondslag aan te nemen het beginsel, dat de regtsmagt is een deel der souvereiniteit, welke aan den staat over al zijne burgers toekomt. Zij, die buiten die gemeenschap staan, en dus aan die souvereiniteit niet onderworpen zijn, kunnen ook niet aan een deel daarvan, aan de regtsmagt, ondergeschikt wezen. In abstracto kunnen onze regtbanken dus nimmer over vreemdelingen regt spreken; alleen in enkele gevallen, die of publici ordinis zijn, of wel waar de vreemdeling zich voor goed in ons land gevestigd heeft, en dus zich vrijwillig onder de bescherming onzer souve- | |
[pagina 496]
| |
reiniteit heeft geplaatst, lijdt dit beginsel eene uitzondering, en werkt de regtsmagt ook over hen, die geene deelen van het volk uitmaken. Wij geven het den heer Eyssell volkomen toe, dat inderdaad deze opvatting van den staat de eenige grondslag is, op welken de exceptionele regtstoestand der vreemdelingen berusten kan, maar vermeenen, dat dit stelsel in al zijne zuiverheid opgevat verder gaat dan hij het wil doen voorkomen. Is de regtspraak een deel der souvereiniteit, waartoe men moet behooren, om daaraan onderworpen te zijn, dan is de Nederlandsche regter onbevoegd, om in eenigerlei wijze in te grijpen in de regtssfeer van een vreemdeling; en dit doet hij, niet alleen wanneer hij hem als gedaagde veroordeelt, maar op tallooze andere wijzen, ook indien hij hem als eischer toelaat, wanneer hij in een faillissement zijne vordering doet verifiëren, enz. In ieder geding tusschen personen van verschillende nationaliteit behooren dus recuperatores benoemd te worden, die door een afzonderlijk tractaat van beide souvereinen de magtiging hebben bekomen om tusschen deze partijen regt te spreken. Wij keeren zoo terug tot de alleroudste tijden van het Romeinsche regt, maar passen het stelsel, hetwelk wij op het oog hebben, in zijne meest mogelijke zuiverheid toe. Dat een dergelijke toestand bij meerdere beschaving en ruimer verkeer niet te behouden was, hebben reeds de Romeinen ondervonden, toen zij er toe moesten komen om in den praetor peregrinus eenen ambtenaar aan te stellen, die, zijne bevoegdheid uit de Romeinsche souvereiniteit ontleenende, ook over vreemdelingen regt sprak. De nieuwere volken hebben algemeen den regel aangenomen, oogenschijnlijk op de comitas juris gentium gegrond, om den nationalen regter altijd bevoegd te verklaren, indien slechts de gedaagde burger was; daarenboven werden een aantal vreemdelingen teu deze met burgers gelijk gesteld, terwijl eindelijk in het strafregt, als zijnde dit eene zaak van publieke orde en algemeen belang, de vreemdelingen algemeen verantwoordelijk zijn voor alle misdrijven binnen het grondgebied gepleegd. Maar zag men dan niet in, dat men op die wijze het aantal uitzonderingen onbepaald kan vermeerderen, zoodat eindelijk van den regel niets zal overblijven? De regter zal bevoegd zijn, wanneer slechts de gedaagde burger is, zoodat men de vrijzinnigheid zoo ver drijft, van ten behoeve van den vreemdeling eene uitzondering toe te staan, die men den burger weigert. Men houde toch wel in het oog, dat men zich hier niet beroepen kan op den regel, dat processen moeten worden gebragt voor den regter van de woonplaats des gedaagden; van overdaging is nog geen spraak; wij denken alleen aan die vreemdelingen, die voor langer of korter tijd zich | |
[pagina 497]
| |
in ons land bevinden, en dus hier zouden kunnen gedagvaard worden. De vreemdelingen, die verklaard hebben, zich hier te willen vestigen, hebben zich vrijwillig aan onze souvereiniteit onderworpen, Zou men niet met evenveel regt kunnen beweren, dat zij, die zich hier tijdelijk bevinden, of hunne goederen hier hebben, zich vrijwillig voor dien tijd of voor dat goed onder bescherming dierzelfde souvereiniteit hebben gesteld? Het strafregt is een zaak van publieke orde, daar kan dus niet op de nationaliteit der beklaagden gelet worden; het burgerlijk regt is eene zaak van particulier belang. In zekeren zin is zulks waar, voor zoover ieder van zijne burgerlijke regten gebruik kan maken, of afstand doen, zonder dat zulks het algemeen belang raakt; maar in den zin, waarin het hier wordt opgevat, is die onderscheiding zeker onjuist, en is alle regt van publieke orde. Of A. zijne schuldvordering betaald zal krijgen, is eene bijzondere kwestie; maar of A. een middel heeft, om, indien hij wil, zijne wettige vordering door te zetten, dit is evenzeer van algemeen belang, als het straffen van eenen misdadiger. De noodzakelijkheid van al die uitzonderingen, zoowel als hunne theoretische onhoudbaarheid bewijzen dus, dat het stelsel zelf, moge het in de oudste tijden de uitdrukking van het regtsgevoel zijn geweest, tegen onze hedendaagsche opvatting van den staat en zijne regtsmagt aandruischt, dat wij een anderen grondslag voor die regtsmagt verlangen. En die grondslag, hij ligt dunkt ons voor de hand, zoowel in het strafregt als in het burgerlijk regt; het is de territorialiteit der sonvereiniteit. Even als de staat aan allen, die zich op zijn grondgebied bevinden, gelijke aanspraak verleent op bescherming van persoon en goederen, evenzoo mag de staat ook vorderen, dat die allen zich van elke regtsschennis zullen onthouden, en de bevoegdheid van hen, die geroepen zijn in zijnen naam het regt te handhaven, zullen erkennen. De roeping van den staat is niet alleen, te zorgen dat tusschen zijne burgers, maar dat op zijn gebied regt en geregtigheid heersche, of, gelijk Demangeat het eenigzins hoogdravend uitdrukt: ‘nos tribunaux sont institués pour rendre la justice, pour faire règner le droit en France d'une manière absolue et sans acception de personnes.’ Passen wij thans onzen regel toe, dan vloeit daaruit, dunkt ons, voort, dat zonder eenig onderscheid van nationaliteit in persoonlijke regtsvorderingen als bevoegd moet beschouwd worden de regter van de woonplaats des gedaagden; ontbreekt die, dan die van zijn werkelijk verblijf, en is ook dit onbekend, dan die van de woonplaats of het werkelijk verblijf des eischers. Heeft de gedaagde eene woon- | |
[pagina 498]
| |
plaats of bekend verblijf in een vreemd land, dan zoude men naar onze meening te onderscheiden hebben: wanneer eenmaal de uitvoerbaarheid van vreemde vonnissen wordt aangenomen, dan zou men de vordering moeten instellen voor den vreemden regter, en diens vonnis zoo noodig hier ten uitvoer leggen; zoolang dit niet het geval is, vordert de roeping van den staat om in ons land regt te doen heerschen, dat de hier wonende of verblijvende het regt heeft, zijnen vreemden schuldenaar voor eene Nederlandsche regtbank te roepen, ten einde hij het middel hebbe, om door een hier uitvoerbaar vonnis een hier bestaand onregt op te heffen. Wij erkennen echter, dat ter voorkoming van kwade praktijken dit regt ten aanzien van hier niet gedomicilieerde vreemdelingen aan eenige beperkingen zoude kunnen onderworpen worden. Terwijl wij dus geheel de meening van den heer Eyssell deelen omtrent den grondslag van de incompetentie onzer regters over vreemdelingen, wijken wij in zoo verre van hem af, dat wij niet in die beschouwing de eenig juiste zien. Veeleer gelooven wij, dat hier tweeërlei stelsel in abstracto even mogelijk is, en kunnen wij ons onbevangen wenden tot het onderzoek der vraag, wat hieromtrent bij ons regtens is. In art. 14 C.N. had men eene bepaling, overeenkomende met ons tegenwoordig art. 127 Rv. Uit die bepaling was de jurisprudentie ontstaan, dat alleen Franschen eenen vreemdeling voor den Franschen regter konden roepen; vreemdelingen konden zulks niet, ook al was hun schuldenaar tijdelijk in Frankrijk gevestigd; de mogelijkheid om aldaar regt tegen hem te krijgen, was een privilegie, alleen aan de burgers gegeven. Dit artikel werd in de wetgeving van 1830 niet overgenomen, en, zonder dat er bleek van eenige bedoeling, om ten dezen aanzien het Fransche regt te wijzigen, werd het vervangen door de artt. 9 A.B., 126 Rv., en de bepaling bij het toenmalig art. 844 Rv., dat het geene regtsweigering zoude zijn, wanneer onze regter zich aan de kennisneming van geschillen tusschen vreemdelingen onttrok. Wanneer men deze artikelen in onderling verband nagaat, dan verkrijgt men (daargelaten of de wetgever zulks bedoeld hebbe of niet) een zuiver afgerond geheel, vrij wel in overeenstemming met het tweede door ons ontwikkelde stelsel. De wet maakt geen onderscheid meer tusschen burgers en vreemdelingen; beiden kunnen dus gelijkelijk als eischers of gedaagden voor onze regtbanken optreden, terwijl als competente regter wordt aangewezen 1. die van de woonplaats des gedaagden, 2. die van zijn verblijf, indien hij geen domicilie in ons land heeft, 3. die van des eischers domicilie, indien hij in ons land zelfs niet verblijft. Door de bijvoeging van deze laatste clausule, die (en dit is niet zonder belang) in art. 59 | |
[pagina 499]
| |
Pr. ontbrak, verviel de noodzakelijkheid van eene bepaling als van art. 14 C.N., en was de bevoegdheid tot overdaging van buitenslands wonenden toegestaan. Maar zoo geeft gij aan die artikelen eene beteekenis, welke zij niet kunnen hebben, hooren wij den heer Eyssell ons tegenwerpen; het is hier de vraag, of de Nederlandsche regter in het algemeen bevoegd zal zijn, terwijl art. 9 A.B. niet van de competentie der regters, maar van de regten der bijzondere personen handelt, en art. 126 Rv. aanwijst, tot welken regter, de bevoegdheid in het algemeen vaststaande, men zich in elk geval te wenden hebbe. Wij gelooven niet, dat deze tegenwerpingen gegrond zouden zijn: tegenover de bevoegdheid onzer regters staat het regt der partijen om hunne tusschenkomst in te roepen, en waar dit regt zoo algemeen gegeven wordt als in art. 9 A.B. is daarin de opdragt aan de regters, om aan dit regt gevolg te geven noodzakelijk verbonden. Daarenboven, indien de heer E. de toepasselijkheid van art. 9 te deze naanzien volstrekt weert, waarop grondt hij dan de competentie over hier gedomicilieerde vreemdelingen, die ook naar zijne meening eene uitzondering op het hoofdbeginsel der souvereiniteit daarstelt, en dus door een bepaald wetsartikel verdedigd zal moeten worden? De tweede opmerking is juist, maar wij halen art. 126 Rv. niet aan, om daaruit de bevoegdheid onzer regters af te leiden, maar om aan te wijzen, dat die bevoegdheid verondersteld zijnde, alle gevallen in dat artikel besproken worden, waarin zij kan werden toegepast. Merkwaardig is eindelijk de bepaling van het toenmalig art. 844 al. 2 Rv. De heer Eyssell meent, dat die alleen verklaring kan vinden in het stelsel van art. 14 C.N.; naar onze meening zouden die woorden daar al zeer weinig beteekend hebben. Indien onze regters volstrekt onbevoegd waren om tusschen vreemdelingen regt te spreken, dan behoefde waarlijk de wetgever er niet nog eens bij te voegen, dat zij zich aan geene regtsweigering zouden schuldig maken, wanneer zij het ook niet deden. Neen, alleen indien zij wel bevoegd zijn, erlangen die woorden eenigen zin. Dikwijls kan het toch voorkomen, dat het om verschillende redenen niet wenschelijk zou zijn, een geding tusschen vreemdelingen hier te beslissen; volslagen onbekendheid met de toe te passen regtsbeginselen, kwade trouw in het overdagen van de zijde des eischers, of andere kunnen het noodig maken, dat de vreemdelingen naar hun eigen nationalen regter verwezen worden. In zulk geval leert de betrokken alinea, dat de Nederlandsche regter wel bevoegd, maar niet verpligt zou zijn, regt te spreken. Men moge het voorschrift ietwat vreemd vinden, het strookt dunkt ons volkomen met de rnime opvatting, die wij aan art 9 A.B. gegeven hebben, en wettigt wel het vermoeden, dat, al zwijgt hieromtrent de geschiedenis der wetgeving, de wet- | |
[pagina 500]
| |
gever de vervanging van art. 14 C.N. door een nieuw stelsel bepaaldelijk heeft op het oog gehad. Zoo was dus de toestand in 1830, en, indien daarin geene verandering gebragt was, zou niemand, dunkt ons, er aan gedacht hebben eene andere beteekenis aan de betrokken artikelen te hechten. Bij de herziening echter in 1833 wordt art. 127 Rv., ongeveer gelijkluidende aan art. 14 C.N., ingevoegd, en wordt art. 844 gewijzigd. Wat was daarvan de bedoeling? De wetgever zelf heeft die niet aangegeven, en wij moeten dus in den blinde rondtasten. Verlangde hij inderdaad zijn liberaal stelsel van 1830 te wijzigen? Was dit tegen zijne bedoeling in de wet opgenomen, en diende de verandering alleen om zijne wezenlijke bedoeling te herstellen? Wilde hij de algemeene beginselen van art. 126 slechts voor een gegeven geval verduidelijken? Wij weten het niet, maar wel, dat, hoe men de woorden van art. 127 ook uitlegge, zij steeds als een voorregt bevatten, aan de Nederlanders toegekend, eene bevoegdheid, welke in het vorig artikel in het algemeen aan allen was gegeven. En dit geldt niet alleen van het regt, om buitenslands wonende vreemdelingen hier voor de regtbank des eischers te dagvaarden. Neen, teregt wijst de heer Eyssell er op, hoe de woorden van dit artikel (in overeenstemming met de toelichting der regering) de strekking hebben om geheel tot art. 14 C.N. terug te keeren, en den Nederlander de bevoegdheid toe te kennen, om vreemdelingen hier te dagvaarden, waar zij ook hun verblijf houden, hetzij hier, hetzij zelfs in het buitenland. De gevolgtrekking ligt dus voor de hand, dat in den geest der stellers van dit artikel de vreemdelingen zonder eene dergelijke bepaling voor onze regtbanken niet justitiabel zouden zijn; dat dus ook na dit artikel een vreemdeling, indien hij niet zijn domicilie naar ons land heeft overgebragt, ook al bevindt hij zich op ons grondgebied, door eenen anderen vreemdeling niet voor onze regtbanken kan geroepen worden. Naar onze meening bestaat er dus eene antinomie tusschen het liberale stelsel, in art. 9 A.B. en art. 126 Rv. gehuldigd, en het oude regt, waaraan art. 127 Rv. zijn oorsprong te danken heeft; de vraag is dus: hoe dien strijd op te lossen? Hiertoe zou men hier drieërlei weg kunnen inslaan. Men kan of zeggen: art. 127 bevat als voorregt voor Nederlanders slechts een deel van wat in art. 126 aan allen gegeven wordt, het kan dus nooit zijne toepassing erlangen, en mag als niet geschreven beschouwd worden; zulks zou echter onjuist zijn, daar art. 9 uitzonderingen veronderstelt, en de vereeniging van dat art. met art. 126, geoorloofd in het wetboek van 1830, vervalt, nu art. 127 werkelijk eene zoodanige bevat. In de tweede plaats kan men zeggen: de taal der wet is niet | |
[pagina 501]
| |
zoo zuiver, dat men art. 127 niet zou kunnen lezen, alsof het woord zelfs ontbrak; dit artikel geeft dus den Nederlanders bij uitzondering het regt van overdaging; met het oog hierop kan men art. 9 A.B. inroepen voor de beide eerste alinea's van art. 126, en de derde lezen, alsof daar sprake was van personen, die in het geheel geen bekend werkelijk verblijf hebben. Voor de praktijk was deze uitlegging zeker de beste; wetenschappelijk kan zij dunkt mij het minst opgaan, daar zij èn met de geschiedenis èn met de woorden der wet strijdt. Eindelijk kan men zeggen: door het privilegie, dat art. 127 bevat, blijkt het, dat wij in deze materie te doen hebben met eene der uitzonderingen, waarvan art. 9 A.B. gewaagt: alle beroep op dit artikel om art. 126 toe te lichten, is dus verboden, zoover die uitzondering gaat. Tot ons leedwezen moeten wij erkennen, dat deze laatste opvatting ons de meest aannemelijke voorkomt. Het resultaat, waartoe wij geraken, is dus niet veel verschillend van dat van den heer Eyssell; onze beschouwing wijkt alleen in zooverre van de zijne af, dat hij den regtstoestand der vreemdelingen ten onzent schijnt goed te keuren, en dien dus in overeenstemming met onze algemeene beginselen tracht te brengen; terwijl naar onze meening die toestand eene verkeerdheid is, verschuldigd aan eenen terugtred in 1833, zoodat de inelegantia juris, die in onze voorstelling mogt gelegen zijn, ons hier liever is dan de eenheid, die wij in een zuiver regtssysteem evenzeer als de heer Eyssell zouden op prijs stellen. Een gevolg van dit verschil van standpunt is dan ook, dat wij moeten opkomen tegen eene inconsequentie, waarop wij den schrijver hebben gemeend te moeten betrappen, maar die noodzakelijk was om zijn stelsel aanneembaar te maken; hij wil eene uitzondering toelaten in handelszaken. Maar eilieve met welk regt? Omdat hier meer verkeer met vreemdelingen is, en de onbillijkheid dus meer in het oog springt? Maar bij de vermeerderde middelen van gemeenschap zal de tijd nog wel aanbreken, dat het burgerlijk verkeer algemeener zal worden, dan vroeger het handelsverkeer was. Daarenboven is de heer Eyssell te goed jurist, om in ernst zulk een argument tegen den tekst der wet en de algemeene regtsbeginselen aan te voeren. Beter ware het dus, het onbillijke stelsel van art. 127 Rv. in al zijne strengheid toe te passen, opdat te eerder de onjuistheid daarvan worde ingezien, en men terugkeere tot het beginsel, dat, zij het ook onbewust, in 1830 was gehuldigd, maar dat in allen gevalle het beginsel van onzen tijd behoort te zijn: de volkomen gelijkstelling van vreemdelingen en burgers te dezen aanzien. Wanneer wij hiermede afscheid nemen van de monografie van | |
[pagina 502]
| |
den heer Eyssell, dan mag het niet zijn, zonder met een paar woorden hulde te hebben gebragt aan de grondigheid, waarmede hij zijne stof bewerkt heeft, en die zijn geschrift de ernstige overweging van clken regtsgeleerde allezins waardig maakt. Wij gevoelden, dat het noodig was, dit hierbij te voegen, omdat men niet zoude meenen, dat wij, op enkele punten van zijne beschouwing afwijkende, daarmede te kort zouden willen doen aan de wijze, waarop die beschouwing door hem verdedigd is. Gaan wij thans over tot de tweede civielregtelijke monografie, die in den loop van dit jaar verschenen is, dan zullen wij, zonder dat ik daartoe eenigen geleidelijken overgang weet aan te brengen, ons plotseling in een geheel ander deel van het regt moeten verplaatsen; tenzij men dien overgang daarin zou willen zoeken, dat ook hier, even als bij de kwestie, die ons tot nu toe heeft bezig gehouden, de moeijelijkheid vooral hierin zijn oorsprong heeft, dat onze wetgever of zelf niet geweten heeft, of ons althans niet duidelijk heeft kunnen zeggen, of hij al dan niet het Fransche regt heeft willen behouden. Ik bedoel de brochure van Mr. G.H. Kleijn, ‘Nog een woord over de actie van den Legataris.’ Gelijk bekend is, heeft voor weinige jaren de hoogleeraar Goudsmit in een betoog, geplaatst in de Themis VIII (1861), blz. 363-379, op verschillende historische en taalkundige gronden aangetoond, dat naar ons hedendaagsch regt den legataris niet eene zakelijke vordering, maar alleen eene persoonlijke actie tegen den erfgenaam toekomt. Zij het ook, dat alle vroegere regten hieromtrent anders luidden, daarvoor bestonden gronden, die bij ons ontbreken; in het Romeinsche regt de uitgebreide magt, aan den erflater toegekend, in het oud-hollandsche regt het gezag der Romeinsche beginselen, in het Fransche regt de regel, dat ‘par l'effet des obligations,’ dus ook door legaten, de eigendom kan overgaan. In ons regt ontbreken dergelijke gronden, en is het dus oncritisch zich op deze geschiedenis te beroepen; de eigendomsovergang zoude in strijd zijn met de geheele economie onzer wetgeving, en, daar zij nergens uitdrukkelijk is uitgesproken, maar veeleer de woorden der wet het tegendeel zouden doen veronderstellen, mag zij niet worden aangenomen. Dit stelsel, door Mr. Goudsmit ontwikkeld, ondervond zoo weinig tegenspraak, dat het door de algemeene toestemming scheen te worden bekroond, totdat de tegenstanders, begrijpende, dat het noodig was de verjaring te stuiten, hunne stemmen zijn begonnen te verheffen, en er gedurende den loop van dit jaar twee tegenschriften het licht zagen. Ongeveer tegelijkertijd dat Mr. W. Modderman in de Themis, XI, blz. 201-289 tegen het voormelde gevoelen opkwam, gaf Mr. G.A. Kleijn de voor ons liggende brochure uit. | |
[pagina 503]
| |
Wanneer wij thans het betoog van den heer K. nagaan, waar hij den hoogleeraar in elk der vier onderdeelen, welke diens geschrift uitmaakten, als op den voet volgt, dan bevinden wij, dat hij in het eerst met vele voorbeelden traeht aan te toonen, dat inderdaad de wil des erflaters in het Romeinsche regt niet zoo onbepaald geëerbiedigd werd, dat men hem met eenen wetgever kon gelijk stellen, en zulks meer eene Oostersche beeldspraak van Justinianus dan een positief regtsbeginsel was: de woorden uti legassit ita jus esto bevatten dan ook niet de algemeene bevoegdheid om gelijk een wetgever alle mogelijke beschikkingen te maken, maar veeleer de bepaling, dat, wat vroeger alleen aan de trouw van den erfgenaam was overgelaten, nu regt zoude zijn. De strekking van dit betoog was ons niet altijd even duidelijk; dat de magt van den erflater onbeperkt zou geweest zijn, dat hij werkelijk wetgever zou zijn geworden, heeft niemand ooit beweerd, en zou ook niets ter zake doen; de vraag is alleen, of het beginsel, dat bij het legatum per vindicationem de eigendom zonder mancipatie of traditie overgaat, in strijd is met de algemeene beginselen van het Romeinsche regt. En dan dunkt ons, kan men zich zeer zeker beroepen op de strekking, door de geheele Romeinsche regtsgeschiedenis zigtbaar, om, in tegenstelling van het Germaansche begrip, dat alleen de natuur erfgenamen kan maken, den wil des erflaters vóór alles te eerbiedigen. Al berustte de vergelijking met eenen wetgever dan ook alleen op Oostersche beeldspraak, of op eene minder gelukkige woordspeling, in plaats van op de werkelijke afleiding van het woord legare; de genoemde strekking is ontwijfelbaar, en is voldoende om het overigens vaststaande regtsinstituut te verklaren. Wat betreft het oud-hollandsche regt, zoo voert de heer K. aan, dat men in belangrijke punten te zeer van het Romeinsche testamentenregt is afgeweken, om te kunnen aannemen, dat men het hier, bij eene betrekkelijk ondergeschikte vraag, zoo streng zou hebben willen handhaven; een meer aannemelijke grond ligt volgens hem in den vorm, waarin de testamenten oudtijds werden gemaakt, en die in alle opzigten gelijk stond met de geregtelijke opdragt; geen wonder dus, dat zij even als deze, een zakelijk regt gaven. Ik geloof, dat de historische gang hier onjuist wordt voorgesteld; gelijk de schrijver zelf aanvoert, kende het Germaansche regt geene testamenten, alleen erfverdragen; zijn zij later ingevoerd, dan is zulks geschied onder den invloed der geestelijkheid, die naar canoniek (en Romeinsch) regt leefde. Dat hierbij wijzigingen werden aangenomen, is waar; maar evenzeer staat vast, dat het geheele regtsinstituut, en dus ook al zijne niet-gewijzigde deelen, historisch eenen Romeinschen grondslag hebben. Ik zoude dan ook niet vreemd zijn van het denkbeeld, dat, indien de acten, waarvan de heer K. | |
[pagina 504]
| |
spreekt, reeds werkelijke testamenten zijn geweest, men om een zakelijk regt te kunnen vestigen, den vorm der opdragt voor den leenheer, later voor schout en schepenen gekozen heeft; eerder dan dat omgekeerd het regt uit dien vorm zoude zijn voortgevloeid. In allen gevalle was in het regt der laatste eeuwen, het eigenlijke oudhollandsche regt, het testament, ofschoon nog somtijds voor dezelfde autoriteit verleden, toch eene andere acte dan de opdragt, en kan men daar dus niet meer met den heer K. zeggen, dat deze laatste ondenkbaar was, daar de erflater reeds alle formaliteiten bij zijn leven scheen te hebben vervuld. Wat het Fransche regt aangaat, zoo worden twee verschillende bezwaren tegen het stelsel van Mr. Goudsmit aangevoerd: de heer Modderman beweert, dat in waarheid de eigendom daar niet overging door de verbindtenis, maar door de overeenkomst, wier vervulling verondersteld wordt, terwijl bij het legaat de eigendomsovergang onafhankelijk is van de aanvaarding, die alleen de plaats eener overeenkomst zou kunnen innemen; de heer Kleijn toont aan, dat op het oogenblik, dat art. 104 C.N. is aangenomen, het hoofdbeginsel nog volstrekt niet vaststond, en er integendeel alle waarschijnlijkheid bestond, dat dit zoo zoude worden opgevat, dat alleen tusschen partijen, niet tegenover derden, de eigendom door de enkele overeenkomst zoude overgaan. Wij achten beide deze opmerkingen niet van gewigt ontbloot. Het is waar, men zoude ze kunnen beantwoorden, de eerste met aan te nemen, dat men hier niet (zoo als prof. Goudsmit en op zijn voetspoor de heer Modderman doet) te denken heeft aan de verpligting des erfgenaams, maar eerder (de analogie der donations geeft daartoe aanleiding) aan de eenzijdige wilsverklaring van den erflater, waartoe de legataris toetreedt om de overdragt volkomen te maken; de tweede met aan te voeren, dat art. 1014 C.N. in zooverre zamenhangt met art. 711 C.N., dat het niet onmogelijk ware geweest, om bij latere aanneming van het tegenovergesteld beginsel ook hier alleen aan een relatief eigendom tegenover den boedel, niet tegenover derden, te denken. Maar wij willen zoo ver niet gaan; met de beide schrijvers gelooven wij, dat de geschiedenis der Fransche wetgeving ons leert, dat men inderdaad art. 1014 C.N. heeft aangenomen, niet omdat het beginsel van eigendomsovergang door den enkelen wil zulks noodig maakte, maar omdat men niet verlangde het vroegere regt te wijzigen; zoodat men zeer wel bij de wet van 1855 de acten van overdragt onder levenden aan de formaliteit van overschrijving heeft kunnen onderwerpen, en toch den legataris zijne zakelijke vordering laten. De theoretische zamenhang tusschen de eigendomsverkrijging van den legataris en die van den kooper was een gelukkig toeval, geenszins een motief voor den wetgever. | |
[pagina 505]
| |
Wij kunnen ons, wat de historische kwestie aangaat, dus niet volkomen aan een van beide partijen aansluiten; maar gelooven niet, dat zulks veel verschil maakt. Van beide kanten, dunkt mij, wordt voor deze vraag te veel belang aan de geschiedkundige kwestie gehecht. Wanneer Mr. Goudsmit aantoont, dat de ratio juris, die in vroegere regten bestond, in ons regt ontbreekt, en dus tot de afschaffing van het jus wil besluiten, dan neemt hij daarbij stilzwijgend aan, dat ook den wetgever die historische ontwikkeling even zuiver als hem zelf voor den geest heeft gestaan, en hij uit die gegevens het meest logische gevolg getrokken heeft; hoe weinig eene dergelijke voorstelling aan de werkelijkheid beantwoordt, behoeft geen betoog. Wanneer de tegenstanders aantoonen, dat eenige regtsregel eeuwen lang gegolden heeft, en daarom aannemen, dat de wetgever eene bepaalde reden moet hebben gehad en uitgesproken, om van dit aloude regt af te wijken, dan begaan zij een veel gevaarlijker misslag, door de beraadslagingen en toelichtingen der ontwerpen in plaats van de woorden der wet als regtsbron aan te nemen. Men moge het denkbeeld van codificatie toejuichen of verwerpen; nu wij eenmaal wetboeken hebben, moeten zij naar mijne meening niet dan in uiterste gevallen uit iets anders dan hunnen tekst verklaard worden. De geschiedenis kan ons den weg aanwijzen, op welken wij onze wetboeken moeten aanvullen en verbeteren; als uitlegster der woorden kan zij slechts eene ondergeschikte plaats innemen. Gaan ook wij dus ten slotte tot de woorden van ons wetboek over, dan is onze indruk deze, dat men (het doet ons leed om den wetgever) een scherpe onderscheiding te maken heeft tusschen hetgeen hij heeft willen zeggen, en hetgeen hij werkelijk gezegd heeft. In het eerste scharen wij ons aan de zijde van de heeren Kleijn en Modderman, in het tweede aan die van prof. Goudsmit. ‘Tout legs pur et simple donnera au légataire un droit à la chose léguée’: deze woorden heeft men gemeend te kunnen vertalen met: ‘Alle zuivere en onvoorwaardelijke legaten geven aan den legataris het regt om de gelegateerde zaak te vorderen.’ Ware het anders, men zoude deze zoo belangrijke en (indien het op de gronden van Mr. Goudsmit geschied ware) zoo echt wetenschappelijke verandering met eenige toelichting hebben voorzien; Asser zou ze in zijn bekend werk met den noodigen ophef hebben aangekondigd; van Crombrugghe, de spreker der commissie, zoude niet gezegd hebben, dat de bepalingen van deze afdeeling, waartoe het bewuste artikel behoort, ‘conformes au code actuel’ zijn. Daarenboven, en dit komt ons afdoende voor, de Fransche tekst van 1830, die even officieel gezag had als de Hollandsche, behield de uitdrukking van den Code Napoléon, wel een bewijs, dat men de Hollandsche | |
[pagina 506]
| |
woorden voor niets dan eene vertaling van het Fransche voorbeeld hield. Maar zijn zij dit ook? Zulks geloof ik niet en wel op de volgende gronden. De vraag, die ons hier bezig houdt, is meer eene vraag van eigendoms- dan van eigenlijk erfregt; het onderzoek behoort dus uit te gaan van den derden titel, en wel van deze woorden van art. 639: ‘Eigendom kan op geenc andere wijze worden verkregen dan door..... wettelijke of testamentaire erfopvolging.’ Bevat dit woord ook het regt van den legataris? Zelfs de heeren Kleijn en Modderman erkennen, dat het eigenlijk alleen van den erfgenaam kan gebruikt worden, maar beweren, dat men dit bij de onzuivere redactie onzer wetboeken niet zoo naauw moet nemen. Wij nemen dit aan, maar constateren slechts, dat de presumtie tegen hen is, en zij voor het eigendom van den legataris dus een bepaald bewijs zullen moeten leveren. Art: 666 verwijst voor de wijze, waarop deze eigendom verkregen wordt, naar den elfden en twaalfden titel: de heer Goudsmit voert daarop aan, dat die wijze voor den erfgenaam is aangegeven in art. 880 en 1002, voor den legataris nergens. Teregt echter o.i. zegt de heer Kleijn, dat die artikelen van iets geheel anders, van de saisine, spreken; het schijnt dan ook, dat die verwijzing meer de bedoeling heeft gehad om aan te geven wie, en onder welke voorwaarden men erfgenaam wordt; de eigendomsoverdragt zelve vindt men alleen, maar ook voldoende, in art. 639 uitgesproken. En nu de woorden van art. 1005? Indien deze noodwendig tot het aannemen van eene zakelijke vordering moesten leiden, dan zou men kunnen aannemen, dat onder de dubbelzinnige uitdrukking van art. 639 ook de legataris hegrepen was, en dat dit artikel hem het regt gaf, welks handhaving hier was geregeld. Het is er echter verre af, dat dit zoo zijn zou. Mr. Modderman erkent zulks, en neemt aan dat de woorden van art. 1005 alleen eene actie geven, in het midden latende, of het eene reële of persoonlijke is, maar indien dit zoo is, blijft er voor het regt van den legataris niet één positive grond meer over. Mr. Kleijn gaat niet zoo ver, en leest in de woorden van art. 1005 werkelijk het toekennen eener zakelijke vordering. Eene zaak vorderen kan volgens hem alleen hij, die op die zaak een reëel regt heeft: in geene betere termen geeft art. 629 den eigenaar de rei vindicatio, art. 881 den erfgenaam de hereditatis petitio, art. 1038 den verwachter de opeisching der goederen, in het fideicommis begrepen. Zulks is onjuist; de eigenaardigheid van het zakelijk regt bestaat daarin, dat men zijne zaak van elk en een iegelijk opvordert, gelijk de artikelen 629 en 881 bepaaldelijk zeggen; vorderen is niets meer dan eene actie instellen, om het even of dit eene persoonlijke of zakelijke is. | |
[pagina 507]
| |
Ons resultaat is dus, dat wij in de woorden der wet nergens eene aanleiding vinden, om art. 639 aan te vullen, of het woord erfopvolging in dit artikel anders dan in zijne gewone beteekenis op te vatten. Al zijn dus de woorden van art. 1005 dubbelzinnig, en al zijn zij het gevolg van eene slechte vertaling, art. 639 is duidelijk, en daar ligt de cardo questionis. Tegen dit artikel moet men opkomen, en opkomen met eene duidelijke wetsbepaling, zoo als de wetgever misschien heeft willen geven, maar zeer zeker niet gegeven heeft. Wij schrijven in een tijdschrift, niet hoofdzakelijk voor regtsgeleerden bestemd, en mogen dus de opmerking niet terughouden, dat menig niet-regtsgeleerd lezer, indien hij ons tot dusverre gevolgd heeft, welligt met verwondering zal bemerken, dat onze wetgeving van dien aard is, dat de aanneming van menig regtsbeginsel niet heeft afgehangen van belangrijke wijsgeerige, historische of practische beraadslagingen, maar van het meer of minder zuiver vertalen van een Fransch opstel. Helaas, het is zoo, en er zou menig voorbeeld kunnen aangehaald worden, waarin de wetgever niet (zoo als in art. 1005, dit zijn wij geheel met Mr. Goudsmit eens) bij vergissing het goede, maar wel degelijk het verkeerde beginsel gehuldigd heeft. Mogen deze en dergelijke ontdekkingen er dan toe bijdragen, dat, wanneer eenmaal de wetboeken van strafvordering, strafregt en burgerlijke regtsvordering in gereedheid zijn, en onze Staten-Generaal den tijd hebben (men ziet, wij willen niet overhaasten), ook de beide hoofdwetboeken, het burgerlijk wetboek en het wetboek van koophandel, eene grondige herziening ondergaan. Wetenschap en practijk beiden zouden menige nuttige hervorming kunnen aanwijzen. Nadat wij aldus de beide voornaamste civielregtelijke brochures, die ons in de laatste maanden in handen kwamen, besproken hebben, wenschen wij ten slotte nog met een paar woorden te wijzen op eene derde, die echter (veel eenheid kan in ons overzigt niet heerschen) wederom tot een geheel ander gebied dan de beide eerstgenoemde behoort. Wij bedoelen het geschrift, hetwelk Mr. F.W.C. Koker over en tegen de overeenkomst betreffende de goederen van het voormalig klooster van St. Agatha heeft uitgegeven. Het is ons oogmerk niet, het eigenlijke onderwerp van 's schrijvers betoog hier in alle bijzonderheden ter sprake te brengen. Of bij de overeenkomst met vier kruisheeren van St. Agatha bevoordeeling plaats heeft, kunnen wij niet beoordeelen; is zulks werkelijk het geval, dan gelooven wij met Mr. Koker, dat geene consideratiën van billijkheid onze volksvertegenwoordiging mogen nopen om daartoe mede te werken; is zulks niet het geval, dan dunkt het ons dat de regering zich op een beter standpunt had kun- | |
[pagina 508]
| |
nen plaatsen, dan thans in de memorie van toelichting het geval is. Hebben de kloosterbroeders van St. Agatha zich vroeger zoo verdienstelijk gemaakt, dat zij thans eene bijzondere bevoordeeling uit 's rijks kas verdienen, het is mogelijk, maar (wij zijn dit met den heer Koker eens) op historische gronden hoogst onwaarschijnlijk, en in allen gevalle onbewezen; zijn zij eeuwen lang onverdiend bevoorregt, het kan een argument zijn, om hieraan voor goed een einde te maken, maar nimmer om eene nieuwe gunst op de oude te stapelen; doch is de overeenkomst in 's lands belang, welnu dan was dit, dunkt mij, reden genoeg om haar te verdedigen. In allen gevalle achten ook wij het echter hoogst gevaarlijk, om in den considerans der wet de woorden op te nemen: Alzoo ‘wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de bestaande verschillen betreffende de goederen van het voormalig klooster St. Agatha te beëindigen, zoo is het, enz.’ Van eenig verschil omtrent de eigendomsregten van den staat is niets bekend, en kan geene sprake zijn, vooral niet tegenover de kloosterlingen, die als huurders altijd die regten hebben erkend. Doch hoe dit zij, de vraag omtrent de aannemelijkheid der betrokken overeenkomst is in onze oogen bijna geheel van financiëlen aard, en dus evenzeer misplaatst in dit regtskundig overzigt, als wij zelve de gegevens missen, om haar behoorlijk te onderzoeken. Daarenboven, wanneer deze bladen het licht zullen zien, is zij waarschijnlijk door de aanneming of verwerping der Staten-Generaal eene geheel nieuwe phase ingetreden, waarin zij of op het judicata res pro veritate habetur of op het de mortuis nil nisi bene aanspraak maken mag. Liever wijzen wij dus op een paar meer algemeene opmerkingen van den heer Koker, die ook in het laatst bedoelde geval hunne waarde behouden, en daarenboven meer tot den kring onzer tegenwoordige onderzoekingen behooren. In de eerste plaats, het geldt hier een klooster. Zij het ook dat de verkoop in naam op vier bijzondere personen is gesteld, niemand betwist, en allerminst de regering, die zich op billijkheidsgronden, ontleend aan de geschiedenis van het klooster van St. Agatha, beroept, dat de koop in waarheid geschiedt voor rekening van dit klooster; dat de bewuste goederen dus overgaan in de doode hand. Mag de Staat, die in het oog van velen geroepen is, zulke overgangen tegen te werken, daartoe zelf medewerken; en bestaan in allen gevalle voor onzen Staat niet de Fransche decreten nog, die het bestaan der kloosters, en dus zeer zeker hunne bevoegdheid om vaste goederen te bezitten, verbieden? Men begrijpt, dat dit hoogst moeijelijke vragen zijn, dat wij er niet aan denken kunnen, ze hier, à propos van eene brochure over de St. Agatha-goederen, | |
[pagina 509]
| |
behoorlijk te behandelen; ook de heer Koker roert ze slechts ter loops aan, maar juist, omdat die vragen van zoo hoog belang zijn, zouden wij het betreuren, indien de regering den schijn had van ze te prejudiciëren bij deze overeenkomst, waarbij zij onmogelijk geheel aan de orde gesteld kunnen worden. Zoo lang de kloosterlingen verpligt zijn door middel van personnes interposées te handelen, maakt het een onaangenamen indruk, indien de regering tot eene dergelijke handeling medewerkt; zoo lang door velen de wenschelijkheid wordt betoogd, en in allen gevalle de mogelijkheid bestaat, dat eenmaal de bevoegdheid om vaste goederen in de doode hand te brengen zal beperkt worden, behoort niet de regering het voorbeeld te geven om dergelijke overeenkomsten te sluiten. Eene tweede algemeene opmerking is deze. Buiten de goederen van St. Agatha vindt men in ons vaderland nog een aantal andere goederen van kerkelijken oorsprong, die na de hervorming heerloos geworden, op de meest verschillende wijzen behandeld zijn. Sommige werden tot kerkelijke of andere nuttige doeleinden aangewezen, andere kwamen onder het beheer van bijzondere personen, die ze bij gebreke van eigenaars, die er meer regt op hadden, gelijk den ager publicus der Romeinen, langzamerhand als hun eigendom zijn begonnen te beschouwen; weder anderen werden door den Staat direct bcheerd, of wel (gelijk die, welke ons thans bezig houden) als domein aan den prins van Oranje afgestaan. Is hun lot dus van den aanvang af ongelijk geweest, bestond er ook tusschen de regtsgeleerden van de republiek groot verschil van meening omtrent hun regtstoestand in theorie, niet minder uiteenloopende is de houding, welke de Staat thans tegenover hen inneemt. Tegenover de welwillendheid, welke jegens den bezitter der kapittelgoederen van Haaften, en de huurders der kloostergoederen van St. Agatha getoond is, staat de gestrengheid, waarmede ten opzigte der geestelijke goederen van Rossem is gehandeld, vreemd over. Dit verschil moet, wat ook het lot van het wetsontwerp betreffende de goederen van St. Agatha zij, voor het vervolg ophouden; zijn er meerder bezitters, die zonder regt geestelijke goederen als hun eigendom beheeren, maar te wier behoeve een langdurig bezit van dien aard kan worden aangevoerd, dan behoort aan een dergelijken toestand op de eene of andere wijze een einde gemaakt te worden; zijn er landen, waarop lasten kleven, niet onvereenigbaar met onze hedendaagsche staatsregeling, dan behoort zulks vast geregeld te worden, en ieders regten en pligten duidelijk omschreven: in elk geval aan de verwarring, die thans heerscht, moet een einde komen. De heer Koker stelt daartoe voor, om (gelijk bij de wees- en momboir-kamers is geschied) eene bijzondere commissie te benoemen, en aan deze het ouderzoek naar den aard en oorsprong der verschillende | |
[pagina 510]
| |
geestelijke goederen op te dragen, om daarna bepalingen te maken omtrent het gebruik dier goederen onder toezigt der regering. Wij betwijfelen, of eene dergelijke regeling voldoende zou zijn, en zouden het meer in overeenstemming met onze hedendaagsche begrippen achten, indien die goederen, behoudens schadevergoeding natuurlijk aan andere belanghebbende personen, in vrijen eigendom konden gebragt worden van den Staat, de gemeenten, of de personen, die daartoe in elk geval de naasten mogten blijken te zijn. In allen gevalle, ook al had de regering telkens het meeste regt en de meeste billijkheid aan hare zijde, zonder algemeene regeling zal de schijn van partijdigheid niet geheel kunnen vermeden worden; slechts door eene algemeene wet, op een naauwkeurig onderzoek naar den toestand van ieder dezer goederen gegrond, zal ook hier naar waarheid gelijk regt voor allen kunnen worden ingevoerd.
P.R. Feith. | |
[pagina 511]
| |
Geschiedkundige Bijdragen, uit onuitgegeven stukken, bewerkt door Jhr. J.W. van Sypesteyn. - Eerste aflevering: Willem Frederik Prins van Nassau en Johan de Witt. 's Gravenhage, Gebroeders van Cleef. 1864.Wie belang stellen in de geschiedenis van ons land hebben zeker met groot genoegen vernomen, dat Jhr. J.W. van Sypesteyn tot medehelper van den Archivaris van het Kon. Huis, Mr. Groen van Prinsterer, was aangesteld. De vrees, dat bij het sterven van den Heer Groen het Huisarchief zonder opzicht blijven en weêr als van ouds ontoegankelijk worden zou, werd door deze benoeming, die tevens designatie was, voor goed weggenomen. En de aangewezen opvolger had zich reeds door menigen verdienstelijken arbeid als navorscher een geschiedkundigen naam gemaakt. Men mocht vertrouwen dat hij met het uitgeven van hetgeen het Archief belangrijks bevat zou voortgaan, naar het voorbeeld van den man, aan wien hij werd toegevoegd. Deze goede verwachting is waarlijk niet beschaamd. Reeds in het vorig jaar gaf de Heer v.S. een boekje uit over de onderlinge verhouding van Nederland en Brandenburg in 1672 en '73, dat getuigde hoe ijverig hij al aanstonds de schatten, die voortaan ook aan zijne zorg waren toevertrouwd, ten nutte der historie gebruikte. En thans zendt hij de eerstelinge in het licht van een, wij hopen lange, reeks van Geschiedkundige Bijdragen, waarin de resultaten van zijn nasporing in het Archief meêgedeeld worden. Wij begroeten deze eerstelinge met ingenomenheid; en ik haast mij ze bij het belangstellend publiek in te leiden. Zulk een arbeid mag niet onopgemerkt blijven liggen. De geachte uitgever heeft recht om te verwachten, dat hem bij het aanvaarden van zijn taak ronduit gezegd zal worden wat bevoegde beoordeelaars over zijn methode denken. Ik ben daartoe bereid. Het zal mij aangenaam zijn indien de aanmerkingen, die ik mij veroorloven moet, van eenige dieust mogen wezen bij het voortzetten van het werk; en ik hoop, dat de geachte uitgever deze aankondiging zal willen beschouwen als een blijk der bijzondere belangstelling, waarmede ik zijn Bijdragen ontvangen heb. Ik begin met de betuiging, dat ik, in plaats van hetgeen ons wordt gegeven, liever iets anders zou ontvangen hebben. Ik had gewenscht, dat de Heer v.S. het werk van zijn voorganger, waar deze het gestaakt heeft, had opgevat. De Heer Groen heeft de tweede serie der ‘Archives’ gesloten met de brieven van 1688. | |
[pagina 512]
| |
Thans lag aan de beurt om gedrukt te worden de correspondentie tusschen Willem III en Heinsius, die door allen, wien het te beurt gevallen is ze door te zien, door Macaulay, door Sirtema de Grovestins, door den Heer Groen zelven als allerbelangrijkst geroemd wordt. De uittreksels, die er van gegeven zijn, zijn volgens den Heer Groen volstrekt niet voldoende. ‘Qu'on les publie donc en langue hollandoise, ces lettres d'un grand homme eminemment hollandois, qu'on les publie toutes et sans en rien retrancher.’ - Zoo zegt de uitgever der ‘Archives;’ ik wenschte dat hij deze woorden bepaaldelijk tot zijn medehelper had gericht, en dat deze er gehoor aan gegeven had. Maar misschien begreep de Heer v.S. dat hij zich niet mocht haasten een taak te aanvaarden, die door den Heer Groen niet stellig was afgewezen. De mogelijkheid bestaat, dat de Heer Groen zich nogmaals van het staatstooneel in zijn studeerkamer terugtrekt, en een derde serie der ‘Archives’ opent. Indien de Heer v.S. om zulk een bedenking het uitgeven der begeerde briefwisseling verdaagd had, wij zouden hem daarvan zeker geen verwijt maken, en het hem niet euvel duiden dat ons geduld zoo lang op de proef wordt gesteld. Maar buiten de voortzetting der ‘Archives’ was er nog een ander werk, dat zich als van zelf aan den medehelper van den Heer Groen moest opdringen. De beide seriën der ‘Archives’ vorderen een supplement. Wij hebben reden om te gelooven, dat enkele stukken van belang indertijd aan de nasporing van den Heer Groen ontgaan zijn. Wij weten met zekerheid, dat na de uitgave der ‘Archives’ nieuwe schatten van oorkonden in het Huisarchief zijn neêrgelegd. Een en ander zou overvloedige stof tot een supplement geleverd hebben. Ik had gehoopt van den medehelper dit toevoegsel tot den arbeid van zijn principaal in de eerste plaats te zullen ontvangen. Ik erken het op gevaar af van onbescheiden te wezen, dat mij zulk een vervolg of zulk een supplement op de ‘Archives’ aangenamer zou geweest zijn dan de Geschiedkundige Bijdragen, waarvan thans de eerste aflevering voor ons ligt. Maar laten wij niet ondankbaar zijn, en het aangebodene niet versmaden, omdat wij aan een ander geschenk de voorkeur zouden geven. Iedere nuttige bijdrage tot de kennis onzer geschiedenis is ons welkom. Wij willen daarom onbevooroordeeld onderzoeken, welke waarde het geschonkene heeft. Bijdragen, als die de Heer v.S. levert, onderscheiden zich van een uitgaaf als de ‘Archives’ van den Heer Groen hoofdzakelijk hierin, dat in de laatste de bescheiden de hoofdzaak, in de eerste daarentegen slechts bijzaak zijn. In de Bijdragen is het betoog van den uitgever het wezenlijke, de bescheiden dienen slechts als pièces | |
[pagina 513]
| |
justificatives, om het betoog te staven. Had de Heer Groen dezen vorm van bewerken en uitgeven gekozen, hij zou aan de geschiedenis de groote dienst niet bewezen hebben, waarvoor zij hem thans dankbaar is. Want hoe hooge waarde wij toekennen aan de prolegomènes, die ieder deel der ‘Archives’ inleiden, wij achten ze gering in vergelijking met de stukken zelve. En toch, de Heer v.S. zal de eerste wezen om het te erkennen, met de prolegomènes van zijn voorganger staan zijn verhandelingen niet gelijk. Ook in zijn werk derhalve trekken de onuitgegeven stukken het eerst onze aandacht. Welke zijn de nieuwe bescheiden, die deze eerste aflevering bevat? Vooreerst (Bijl. I) eenige brieven van Mauregnault en van P. de Huybert aan Prins Willem Frederik van Nassau, over de pogingen der stadhoudersgezinden in Zeeland, om den jongen Prins in 1652 de posten zijner voorouders te verzekeren, en gedurende zijn minderjarigheid den stadhouder van Friesland als zijn luitenant aan te stellen. Een brief over hetzelfde onderwerp van de Witt aan van Beveringh is hierbij gevoegd. De verzameling vormt een tamelijk goed geheel, en is niet onbelangrijk. Vervolgens wordt (Bijl. II) de zoogenoemde Harmonie van 3 Decr. 1655 nog eens in haar geheel afgedrukt. Waartoe dit dienen moet, heb ik niet begrepen. Het stuk is onder anderen te vinden in de ‘Secreete Resolutiën,’ die bij de ‘Brieven van en aan de Witt’ behooren, en in ieders handen zijn. Dan volgt (Bijl. III) een brief van de Ruyter aan Willem Frederik, die alleen om den persoon van den schrijver aanmerkelijk is, maar niets nieuws bevat. Daarop (Bijl. IV) een bundel stukken, betreffende het plan, bij gelegenheid der restauratie in Engeland door de Witt beraamd, om den jongen Prins als kind van staat voor rekening van Holland een zorgvuldige opvoeding te geven. In dezen bundel vinden wij vooreerst een uittreksel uit een journaal van Buysero, den secretaris van Z.H., in het Huisarchief bewaard, en reeds, in een fransche vertaling, door Sirtema de Grovestins uitgegeven. Verder eenige brieven tusschen Buysero en Oudart, secretaris der Prinses van Oranje, gewisseld, eveneens in het Huisarchief berustend; en bovendien een briefwisseling tusschen de Witt en den Amsterdamschen oud-burgemeester de Graeff van Zuidpolsbroek, deze laatste in het Rijksarchief voorhanden. - Zonder het belang dezer verzameling van stukken gering te stellen, opper ik toch de vraag, of zij wel bij voorkeur boven andere verdiende gedrukt te zijn. Het journaal van Buysero was bekend, het overige is van mindere waarde, als wij de briefwisseling tusschen de Witt en de Graeff uitzonderen. En het gaat mij aan het hart, dat de correspondentie van de Witt, die zich nagenoeg in haar geheel in het Rijksarchief bevindt, op deze wijs, bij stukken | |
[pagina 514]
| |
en brokken, aan den dag wordt gebracht; zij verdiende afzonderlijk te worden uitgegeven, even goed als ‘de Archives de la maison d'Orange-Nassau’ en ‘Gedenkstukken van Oldenbarnevelt.’ Door het afdrukken in allerlei boeken van enkele belangrijke brieven uit de overrijke verzameling, maakt men het hoe langer hoe moeilijker om voor het geheel een uitgever te vinden, althans zoo lang de regering haar ondersteuning aan zulke werken blijft ontzeggen. Hetzelfde geldt van Bijl. V, den brief van de Witt aan van Beverweerde, gezant der Republiek in Engeland, en van Bijl. VII, den brief van de Witt aan Willem Frederik, waarin dankbetuiging voor betoonde medewerking. - Daarentegen is de brief van Willem van Haren aan den stadhouder van Friesland (Bijl. VI), over de verandering door Holland in het formulier van voorbidden voor de overheid gemaakt, belangrijk, en aan het Huisarchief ontleend. Behalve deze, onder de Bijlagen geplaatste, stukken vinden wij nog in de verhandeling ingelascht eenige brieven en gedeelten van brieven, sommige uit het Huisarchief, andere uit het Rijksarchief afkomstig. Zietdaar wat ons de Heer v.S. in deze eerste aflevering mededeelt. In de volgende belooft hij de geheime onderhandeling van de Witt met de gezanten in Engeland, over het uitleveren van de acte van seclusie, toe te lichten. Zoo hij daartoe de brieven van de Witt uit de verzameling in het Rijksarchief denkt af te drukken, blijf ik het betreuren, dat hij niet liever uit den rijkdom van het minder toegankelijke Huisarchief gelieft te putten. Wat de wijs van uitgeven betreft, veroorloof ik mij insgelijks een paar aanmerkingeu. Ik kan niet goedkeuren, dat de Heer v.S. in dit opzicht van het voorbeeld van den Heer Groen is afgeweken. Deze geeft onveranderd wat hij vindt: eigenaardige spelling, schrijfouten zelfs, alles komt in druk zoo als het in het handschrift staat. En zoo behoort het ook. Gaat de uitgever eens aan het veranderen, waar zal hij dan ophouden? De Heer v.S. heeft zich op dien gevaarlijken weg begeven; hij heeft de spelling gemoderniseerd, niet bedenkende, dat er tusschen de woordenkeus en den stijl en de spelling een natuurlijk verband bestaat: aan oud-hollandsche taal past een oud-hollandsche spelling. Verder heeft hij in sommige stukken zijn korte opmerkingen en verklaringen tusschen haakjes ingelascht, een gebruik, dat hij evenmin van den Heer Groen heeft afgezien. Doorgaans heeft de Heer v.S. zijn stukken juist gelezen, maar ik durf niet beweren dat hij altijd juist gelezen heeft. Hier en daar is de zin zoo onbegrijpelijk, dat ik aan verkeerde lezing moet gelooven. Zoo schrijft ergens (bl. 97) Willem Frederik aan de Witt: Ik wil uwe woorden opnemen als een voorschrift om mij naar te ge- | |
[pagina 515]
| |
dragen ‘als zijnde het zekerste en het beste niet der volkeren van Septentrion.’ Ik zou willen weten of de Witt dit begrepen heeft, ik moet erkennen het niet te begrijpen. - Op een andere plaats (bl. 199) verzekert de Huybert aan Prins Willem Frederik, dat hij bereid is Zijne Excellentie ‘te helpen aandoen en confoceren’ de waardigheid van luitenant-kaptein-generaal. Wat is hier confoceren? Denkelijk een verkeerde lezing voor confereren. - In het journaal van Buysero heeft de uitgever den stijl wat verbeterd, door hier en daar het ontbrekende lidwoord of voornaamwoord tusschen haakjes in te voegen. Zoo die bijvoeging niet baat, zij schaadt ook doorgaans niet. Maar op ééne plaats is zij toch geschikt om den lezer van den weg te helpen. Er staat (bl. 233) ‘dat Z.H. alles met gemak... kan bekomen... dat Z.H. hetzelve niet zal ontschieten, veel min dan (het) offer der designatie was.’ Wat een ‘offer der designatie’ is, en hoe het hier ter plaatse te pas zou komen, begrijp ik niet wel. Ik lees ‘veel min dan of er de designatie was.’ De uitgever heeft zich door de oude spelling van of er laten misleiden, hij heeft in de twee aaneengehechte woorden een substantivum vermoed, en door het voorvoegen van het artikel zijn gissing aau den lezer opgedrongen. Een afdoend voorbeeld ten bewijze mijner stelling, dat de uitgever in de oorkonden niet het minste moet veranderen. Evenmin kan ik het goedkeuren, dat de Heer v.S. uit de beschciden, die hij uitgeeft, stukken weglaat. Ik houd het met het devies van zijn voorganger: ‘publier sans en rien retrancher.’ Waarom krijgen wij van het journaal van Buysero ‘alleen hetgeen betrekking heeft tot de handelingen met de Witt en zijn vrienden’? Ik kan zelf wel op die vraag het antwoord geven: het afgedrukte gedeelte moet dienen om een betoog te staven; wat daartoe niet strekken kan blijft bij gevolg achterwege. Maar dit antwoord bevredigt ons niet. Wij verlangen de oorkonden in haar geheel, zoo als zij zijn, niet voor zoo ver de uitgever ze tot bewijs van zijn voorstelling van noode heeft. Door het weglaten van hetgeen Buysero aangaande zijn conferentie met de Prinses op 7 Julij had aangeteekend (en hetgeen gelukkig bij Sirtema de Grovestins te vinden is), wordt het verhaal van de conferentie met den Raadpensionaris op den volgenden dag vrij onduidelijk. De uitgever is zonder twijfel bekend met hetgeen over zijn onderwerp in druk bestaat: een verdienste, die niet zoo algemeen is als wel betaamde. Vele uitgevers van niet zeer belangrijke nieuwe bescheiden toonen zich onbekend met oneindig gewichtiger stukken, die sedert lang waren uitgegeven. Dit is geenszins het geval met den Heer v.S. Maar toch ook hij verraadt soms onbekendheid met hetgeen hem als uitgever te pas had kunnen komen. Op blz. 35 citeert hij een plaats uit de ‘Mémoires de Jean de Witt’; hij neemt | |
[pagina 516]
| |
daaruit aanleiding om over dit boek te spreken; hij zegt, dat het blijkbaar in het Hollandsch geschreven, doch eerst in deze vertaling gedrukt is, en dat men alle reden heeft om te twijfelen, of het wel van de hand van de Witt is. Men heeft niet de minste reden om te twijfelen. Het is algemeen bekend, dat de ‘Mémoires de Jean de Witt’ niets anders zijn dan de vertaling van de Aenwysing der heilsame politieke Gronden en Maximen van Holland van Pieter de la Court. De Heer v.S. kan daar de door hem aangehaalde plaats op blz. 513 in het oorspronkelijke Hollandsch terugvinden. Misschien zal het hem verrassen tevens te vernemen, dat desniettemin de woorden, die hij aanhaalt, en die hij gebruikt om er uit af te leiden, hoe de Witt over het stadhouderschap zal gedacht hebben, toch toevallig van Jan de Witt zelven zijn. Het staat vast, dat de Witt het boek van Pieter de la Court, het ‘Interest van Holland’ in handschrift gelezen en verbeterd, en met twee geheele hoofdstukken vermeerderd heeft. Simon van Leeuwen had ‘op de drukpersse van Jan Blaauw tot Amsterdam de door den cygen handt van den Raadtpensionaris de Witt vermeerde copie’ gezien (Kluit, III, bl. 554). En onder de manuscripten, door prof. Tydeman nagelaten, moet zich dit zelfde handschrift, met de beide toegevoegde hofdstukken, bevinden. (Bilderdijk, XII, blz. 376.) Van dit boek nu, ‘het interest van Holland’, is de ‘Aenwysing der Gronden en Maximen’ een latere redactie, en daarin komen nagenoeg onveranderd de toevoegsels van de Witt weêr voor. Juist het slot er van heeft de Heer v.S. uit de ‘Mémoires de Jean de Witt’ aangehaald. Ware hij bekend geweest met de bibliographische bijzonderheden, die ik hier vermeld, hij zou aan de bedoelde woorden meer gehecht, en er meer uit afgeleid hebben. In het voorbijgaan zij gezegd, dat de beide hoofdstukken, door de Witt in het ‘Interest van Holland’ geschreven, een uitnemende bijdrage leveren tot de geschiedenis van zijn bewind tot op de restauratie der Stuarts. Zij zijn, naar mijn oordeel, veel belangrijker dan al wat in de laatste tijden over die geschiedenis is uitgegeven; zij mogen in waarheid den naam van Gedenkschrift van de Witt, of liever nog den naam van Verweerschrift dragen; zij zijn een apologie der stadhouderlooze regering en bepaaldelijk een beoordeeling van haar buitenlandsche politiek. Vooral de voorstelling van onze verhouding tot de Noordsche Mogendheden is allerleerzaamst. En toch hebben de geschiedschrijvers verzuimd uit deze rijke en heldere bron te putten. In een beoordeeling van de verhandeling zelve van den Heer v.S. zal ik mij niet begeven. Zij strekt hoofdzakelijk om Prins Willem Frederik te rehabiliteren. De Heer v.S. heeft geen vrede met het harde oordeel, dat Bilderdijk in weinig woorden en op hoogen toon over Zijn Excellentie geveld heeft. Zelfs de uitspraak van den Heer Groen voldoet hem niet, tenzij verklaard op eene wijze, die mij | |
[pagina 517]
| |
gewaagd voorkomt. Volgens den Heer v.S. was de Prins een rechtschapen en bekwaam man, die zich wel door de Witt heeft laten beet nemen, maar die, met de Witt vergeleken, toch geen kwaad figuur maakt. Het kan zijn dat deze voorstelling juist is, maar ik ben er niet van overtuigd. Ik vestig mijn oordeel minder op gezeden van Zijn Excellentie dan op feiten. Voor 1650 heeft Prins Willem gedurig tot maatregelen van geweld tegen Holland en Amsterdam aangezet, eer nog de provincie of de stad iets had gedaan wat geweld wettigen kon. Na den vrede met Engeland koesterde hij eveneens plannen van geweld, die alleen in een doldriftig brein konden opkomen. Hoezeer aan Willem II ten naauwste verbonden, was hij na diens dood aanstonds in de weer om, ten koste van den pas geboren Prins, de nalatenschap te exploiteren, en bepaaldelijk het stadhouderschap van Overijssel te bejagen. Eerst toen het bleek, dat de tegenpartij de vernedering van het geheele Huis van Oranje-Nassau beoogde, heeft hij zich de gemeene belangen van het Huis en die van haar hoofd, den jongen Prins, aangetrokken. Toch toonde hij zich weêr bereid om de antistadhouderlijke Harmonie, die Holland beraamd had, bij de andere provinciën aan te prijzen, zoodra hij hopen kon zoodoende den rang van veldmaarschalk te verdienen. Maar hij had zich bedrogen; de begeerde post was niet voor hem bestemd; met ijdele beloften had hij zich laten vangen. Zietdaar de feiten, waarop mijn oordeel over Prins Willem Frederik voornamelijk berust; ik behoef er wel niet bij te voegen, dat het ongunstiger is dan het oordeel van den Heer v.S. Eerder zou ik met de woorden van den Heer Groen kunnen instemmen: ‘Il était le protecteur naturel du jeune Prince. Si d'abord il ne remplit pas scrupuleusement ce devoir, plus tard instruit par l'experience, il paroit avoir compris, qu'il falloit, dans l'intérêt commun, se rallier franchement autour du jeune enfant.’ Tot verontschuldiging van den vorst moeten wij echter bedenken, dat hij kort te voren door Frederik Hendrik ten behoeve van Willem II grievend verongelijkt was, dat hem de stadhouderschappen van Groningen en Drenthe op slinksche wijs waren onttrokken, en dat hij zelfs Friesland niet zou behouden hebben, als het mogelijk was geweest het hem te ontnemen. Geen wonder dus, dat hij van de gelegenheid gebruik maakte om ruimschoots op het kind te verhalen, wat hij door de afgunst van den vader en den grootvader te kort gekomen was. Over de Witt schijnt de Heer v.S. niet gunstig te denken. Het is een bewijs van zijn strikte rechtvaardigheid en van zijn onbevangen oordeel. Hij, de afstammeling van ‘Oom van Sypesteyn’, dien de Witt hoogachtte en lief had, en die wederkeerig aan dezen achting en liefde betoonde, hij laat zich door geen familiezwak, door geen natuurlijke sympathie voor den grooten man, aan wien hij ver- | |
[pagina 518]
| |
want is, verleiden tot een gunstiger oordeel, dan hij verdiend acht. Maar is zijn oordeel inderdaad naar verdienste? Ik betwijfel het. Niet dat ik met het stadhouderlooze regeringsstelsel bijzonder ben ingenomen, maar ik reken het billijk bij het beoordeelen er van te letten op de gebreken en misbruiken, die het voorafgegane stadhouderlijke bewind gekenmerkt hadden. Het was niet enkel heerschzucht en partijschap, die na 1650 tegen het aanstellen van een stadhouder, die tevens kapitein-generaal wezen zou, deed ijveren. Een maar al te billijke bezorgdheid voor de bedreigde vrijheid, een gegronde vrees voor een eigendunkelijke en avontuurlijke politiek werkten daartoe mede. Ik laak het terugzetten van het Huis van Oranje ten sterkste, vooral omdat het geschiedde in strijd met den vurigen wensch der natie en uitsluitend in het belang eener zelfzuchtige en oncerlijke aristoeratie, maar niet omdat de regering van een stadhouder op zich zelf zoo veel voortreflijker zou geweest zijn dan de stadhouderlooze. Wij, nakomelingen, beoordeelen het verleden te vaak uit ons oogpunt, in het licht dat onze ondervinding heeft doen opgaan. Wij zijn geneigd de Witt en zijn vrienden hard te vallen, omdat zij den grooten Willem III buiten de regering hielden. Maar zij hebben onzen Willem III niet geweerd; zij hebben een jong mensch, van wien zij niet meer wisten dan dat hij een goeden aanleg had, het roer van staat niet willen toevertrouwen, voor hij eerst op minder gewichtigen post getoond had wat er in hem stak. - Wij, gewoon aan het erfrecht, waarnaar de eene Willem den anderen als Koning opvolgt, keuren het af dat de Staten van Holland het recht van Willem III om aan Willem II op te volgen, miskenden. Maar wij vergeten, dat het stadhouderschap iets anders was dan een koningschap, en dat de erfelijkheid van den post van stadhouder bijna even ongerijmd is als de erfelijkheid van den post van minister des Konings. Arme Willem V heeft ondervonden wat het is naar erfrecht een ambt te bekleeden, waartoe men naar den aard zijner talenten niet berekend is. Maar ongevoelig begin ik te doen, wat ik gezegd heb niet te zullen doen; ik ben op weg om de verhandeling van den Heer v.S. zelve te gaan bespreken. En toch, ik begrijp, dat deze eerst met juistheid beoordeeld kan worden, als de volgende bijdragen, die het zelfde tijdvak betreffen, de voorstelling des schrijvers in haar geheel zullen ontvouwd hebben. Naar die volgende afleveringen zien wij met verlangen uit. Zij zullen, volgens de aankondiging, gewichtige onderwerpen behandelen, waarover de schijver zeker veel nieuws zal hebben meê te deelen. Moge het letterkundig publiek door zijn belangstelling hem voortdurend tot zijn verdienstelijken arbeid lust geven.
R.F. | |
[pagina 519]
| |
Beknopte Schets der godsdienstige gezindten en der godsvereering bij de Heidenen, Joden, Mahomedanen en Christenen, en wel inzonderheid de verschillende secten en schakeringen in de Christelijke Kerk; benevens de geschiedenis van den Bybel, in hoofdpunten en losse omtrekken kortelijk aangestipt door M.D. Teenstra. Te Groningen, bij P. Noordhoff. 1864.‘Mijn zoon! wees gewaarschuwd! van vele boeken te maken is geen einde, en veel lezens is vermoeiïng des vleesches.’ Zoo sprak de Prediker reeds. Wat zou deze hebreeuwsche materialist eehter wel gezegd hebben, als hij in onze dagen geleefd, en boeken in handen had gekregen, zooals dat waarvan de ouderwetsch-uitvoerige titel boven deze aankondiging staat uitgeschreven? Zeker is het, dat het lezen van dit werk een groote vermoeienis des vleesches, en niet minder een groote ergernis des geestes is, - een ergernis die ik mij, voor een groot deel althans, getroost heb met het menschlievende doel, om ook anderen mijn: ‘Weest gewaarschuwd!’ te kunnen toeroepen. En even zeker is het, dat het samenstellen van dergelijke geschriften niets anders is, dan hetgeen men met den eigenaardigen naam van ‘boekenmaken’ gewoon is aan te duiden. De heer M.D. Teenstra heeft over sommige dingen, bijvoorbeeld de geschiedenis der Doopsgezinden, waartoe hijzelf schijnt te behooren, en de godsdienstige statistiek en oudheden der provincie Groningen, welke provincie hij schijnt te bewonen, het een en ander gelezen. Van sommige andere dingen heeft hij, uit de derde of vierde hand - de bronnen die hij aanhaalt bewijzen dat - een zeer oppervlakkige, van zeer vele andere een hoogst-gebrekkige en onnaauwkeurige kennis. En al deze compilatorische, oppervlakkige en onnaauwkeurige kennis heeft hij ordeloos aan elkander geregen in een boek, geschreven in het liederlijkste hollandsch, dat ooit een schooljongen zich verstoutte te schrijven, en in een stijl, dien men best doet, met een der Redacteuren van dit Tijdschrift: ‘in 't geheel geen stijl’ te noemen. Is dit oordeel gestreng, het zal niet moeilijk zijn om het te rechtvaardigen. Beginnen wij met den stijl, - want de taalfouten vallen iederen beschaafden Nederlander vanzelf in het oog, welke bladzijde hij ook opsla. Ik haal eenige prachtige volzinnen aan. ‘De talrijke meeningen, afgoderijen en bijgeloovigheden,’ dus schrijft de heer T. op blz. 9, ‘niet alleen in de wilde kasten, maar ook onder de meer be- | |
[pagina 520]
| |
schaafde volken heerschende, zijn onnavolgbaar veel.’ Dit ‘onnavolgbaar’ is inderdaad onnavolgbaar. ‘De eerediensten,’ zoo gaat hij voort, ‘die onder de heidenen het talrijkste en belangrijkste geacht worden,’ - de heidenen weten er veel van! - ‘zijn de Brahminen, volgelingen van Brama of Brahma, alsmede de Boedhisten, die de leer van Boedha (Boeddha of Buddha) omhelzen, levende’ - t.w. niet de Brahminen en Boedhisten, maar Boedha - ‘in de voor-historische tijden, volgens sommigen 1000 jaren, volgens anderen 6 eeuwen voor J.C. geboorte in Hindostan;’ - is Jezus in Hindostan geboren? - ‘diens leer’ - die van Buddha of Jezus? - ‘is eene sprank’ - de schrijver meent een tak - ‘van de Branische godenleer (sic!).’ Op blz. 45 heet het: ‘Het - t.w. het Romeinsche Rijk - bevatte in den tijd van zijn grootste bloei bijna geheel de beschaafde wereld, en deed min ontwikkelde volken in de beschaving deelen, terwijl zij’ - wie? - ‘in het Oosten de godsdienst der Indiërs leerde kennen, zoodat nog vele sporen van het Boeddhaïsme in de beeldendienst der Roomsch-katholijke kerk aanwezig zijn.’ De logika van dezen zin is kolossaal. Even duidelijk en fraai is hetgeen de schrijver op blz. 58 over de verzoekingsgeschiedenis van Jezus zegt. ‘Nu volgde zijn veertigdaagsch verblijf in de woestijn en zijne daarmede in verband staanden strijd tegen verzoeking tot zonde, in welken Hij over hare tot driemalen toe herhaalde aanvallen zegepraalde, waarin’ - en nu komt het fraaiste! - waarin ‘men eene voorbereiding wil hebben gezien van eene voorbeduiding voor de verzoekingen der zinnelijkheid, eerzucht en heerschzucht.’ Nog één voorbeeld, niet het minste. Blz. 41 leert ons de heer T.: ‘Zelfs ook bij de minst ontwikkelde Negers, de Demakoekoe's, bestaat het geloof aan hoogere wezens, en de onsterfelijkheid der ziel, meenende’ - dit slaat NB. op de Demakoekoe's - ‘dat de afgestorvenen dikwerf in herten, spinnen, slangen en andere dieren huisvesten, en zich onder hunne nakomelingen begeven, om diens’ - nakomelingen schijnt een collectief te zijn - ‘diens doen en laten te bespieden, waarom zij’ - al weder de Demakoekoe's - ‘sommige dieren liever offeren dan dooden.’ Waarin het onderscheid tusschen offeren en dooden bestaat, wordt niet gezegd. Of zou het ook ‘offeren aan sommige dieren’ moeten zijn? Zooals de stijl is, zoo is de aanleg van het gansche werk: verward. Het is, om een door den schrijver, met Ds. van Rhijn, op de nederlandsche hervormde Kerk toegepaste uitdrukking te bezigen, het is een ware chaos, geen kosmos. De eerste Afdeeling handelt over ‘de niet-christelijke hoofdgezindten’, en is in drie Hoofdstukken verdeeld. In het eerste dier Hoofdstukken zal de schrijver een denkbeeld geven van de heidensche godsdiensten. Daar hij deze alle in 18 bladzijden wil bespreken, verwachten wij hier vooral groote be- | |
[pagina 521]
| |
knoptheid. Toch worden van die achttien magere bladzijden, twee aan een zeer misplaatsten uitval tegen de naam-christenen gewijd, en wordt een geheele bladzij ingenomen door een chronologische lijst van chinesche keizers, een lijst die met de godsdienstgeschiedenis niets gemeen heeft. Van Grieken, Romeinen, Druïden geen woord, maar veel over Roodhuiden en Negers, en zelfs iets over de Zigeuners. De Zabiërs (aldus) worden eerst met de Perzen verward en als leerlingen van Zoroaster behandeld, later als Sabiërs nog eens afzonderlijk besproken. In het tweede Hoofdstuk, dat over de Joden iets meêdeelt, en met een lijst der israëlietische koningen, ja der romeinsche landvoogden wordt geopend, komt, à propos van Mendelssohn, een uitweiding over Lessing voor; en midden in de beschrijving van het Mohammedanisme een bericht over de godsdienst der Karaïben gevolgd door de boven aangehaalde orakelspreuk over de Demakoekoe's. Aan een overzicht van het leven van Jezus gaat een paragraaf over den Kerkelijken Staat, de roomsche bisschoppen en pausen vooraf. Coccejus en Voetius, Copernicus en Lalande krijgen eerst een beurt nadat over het Separatisme in de nederlandsche hervormde Kerk, en over de Cock en Scholte breedvoerig is gesproken. Ook wordt alle evenredigheid gemist. Omstreeks een vierde gedeelte van het geheele werk behelst de geschiedenis der Doopsgezinden, die soms tot in de kleinste bijzonderheden afdaalt. De Beknopte Schets geeft een drie-en-twintig bladzijden lange Naamlijst van doopsgezinde gemeenten in Nederland, met aanwijzing van het ledental, en gestoffeerd met allerlei onbelangrijkheden, als daar zijn: dat den 2 Mei 1863 te Middelstum het bouwen eener kerk en pastorie aan de westzijde van de haven werd aanbesteed; dat de eerw. S. Gorter te Zyldijk den 6 Julij 1856 zijn ambt nederlag; dat de leeraar eener andere gemeente grijs, verlicht en gemoedelijk is; ja, dat de vader van een ander leeraar aan de nijvere Zaan fabriekant in verfwaren was; van welke kleur de zoon is wordt niet gemeld. Trouwens, die naamlijst, hors-d'oeuvre dat zij is, is een miniatuurbeeld van het geheele boek. Van Amsterdam, Haarlem en de Zaan, die aanzienlijkste der menniste gemeenten, komt gij niets te weten, dan het aantal leden en leeraars; daarentegen wordt u van hetgeen omtrent Noordhorn en Mensingeweer - ik haal aan op goed geluk - van hetgeen over Mensingeweer e tutti quanti te zeggen viel, wordt u niets geschonken; zelfs niet dat zekere Willem Bruin, geboren te Spykerboor in Noord-Holland, na zes jaren lang de Mensingeweerders verveeld of geërgerd te hebben, zich voor een sommetje van ƒ 2500 liet uitkoopen, en daarmeê naar zijn onvergetelijk Spykerboor terugkeerde. Zoo is het overal. Aangaande den doopsgezinden hoogleeraar Oosterbaan, ‘die zich,’ gelijk T. uit Prof. Muller's werk over de Algemeene Doopsgezinde Societeit aanhaalt, ‘die zich, evenmin als | |
[pagina 522]
| |
zijn voorganger, door geleerde schriften heeft bekend gemaakt,’ wordt bericht, dat zijn moeder Grietje Stinstra en zijn gelukkige wederhelft Aagje Hanekuyk heette; en, als iemand er belang in stelt, dan kan hij van den heer T. leeren, dat de broodbakker Beukema, een separatist nit Ulrum, na eerst met Attje Jans Huizinga getrouwd te zijn geweest, den 21 Mei 1836 met Hilje Freerks Koster hertrouwde; doch over mannen als Bilderdijk, van der Palm en da Costa, om van Kant, Hegel, Schelling niet te spreken, wordt niet dan in 't voorbijgaan iets onbeduidends gezegd. Soms, als den schrijver een herinnering uit zijn eigen ervaringen voor den geest komt, vergeet hij geheel, dat hij geen gedenkschriften, maar een Beknopte Schets beloofd heeft, en slaat aan 't vertellen. Zoo kan hij niet zwijgen van zekere onstuimige godsdienstoefening te Ulrum, den 12den October 1834, midden in de scholtiaansche beweging, door den consulent Smith, predikant te Leens, gehouden. En, na een uitvoerige beschrijving van het rumoer, door de aanhangers en geestverwanten van Scholte, gelijk men dat van hen gewoon is, ook bij die gelegenheid veroorzaakt, besluit de Ulrumer geschiedschrijver aldus: ‘En nu werd de 66jarige grijsaard (Ds. Smith) zóó gedrongen, geknepen en gestoten, dat hij bijna bezweek en een plaatselijke hulpband hem om het lijf in stukken brak. In dat kritieke’ (inderdaad kritieke) ‘oogenblik hielpen echter eenige meer bezadigde mannen Ds. Smith uit het gedrang en uit de kerk, en op mijne uitnoodiging vergezelde hij mij, op mijn arm leunende, naar Noord-Indië,’ (schuilt hier een dichterlijke beeldspraak onder, of zou de heer T. meenen dat de geheele wereld den naam zijner buitenplaats kent?Ga naar voetnoot1) ‘alwaar de bijna ademlooze man door de menigte met rust gelaten werd; echter had hij door persing op de buik een aanhoudende aandrang op het water.’ Het slot is tragisch. De ordeloosheid van Teenstra's compilatie is zoo groot, dat hij zelf op de eene bladzijde niet meer weet, wat hij op de andere geschreven heeft. Hij zegt, blz. 9, dat Buddha in de vóór-historische tijden leefde, doch vermeldt, op blz. 11, de verschillende berekeningen omtrent Buddha's sterfjaar (onder anderen ook die der ‘Singhalezen op Ceylon!’), en kiest daar die van Max Müller als de waarschijnlijkste. Maar blz. 12 is hem die weer ontschoten, en laat hij Buddha, die dus ook volgens hem 477 v.J.C. stierf, omstreeks 6 eeuwen vóór Christus als prediker optreden. Op blz. 12 verhaalt hij het leven van Çâkya-muni (hetgeen hij gelieft Tschakia-muni te spellen), en zegt op blz. 13 dat men van zijn levensgeschiedenis niets weet. Volgens blz. 56 | |
[pagina 523]
| |
heeft Jezus Jozef en Maria tot vader en moeder, en volgens blz. 57 is hij uit de vrome maagd Maria op wonderbare wijze geboren. Op laatstgenoemde bladzijde heet het, dat de 25e December Jezus' geboortedag is, en blz. 95 wordt de viering van Jezus' geboortefeest op dien dag uit het heidensche joelfeest verklaard. Het leven van Jezus wordt, blz. 55 volgg., van de bovennatuurlijke geboorte af, tot de opstanding en hemelvaart toe, behoudens een kleine opmerking over het symbolische van de wonderen door hem verricht, op zuiver supranaturalistische wijze verteld; doch op blz. 276 worden zij, ‘die de wonderen des Bijbels, de verdichte verhalen en gelijkenissen als werkelijke gebeurtenissen, bestaanhebbende personen en zaken aannemen,’ voor idioten (er staat idiolen) uitgescholden, en veroorlooft de schrijver zich allerlei flaanwe grappen over het oudtestamentische anthropomorfisme, die van zijn wansmaak en onkundeGa naar voetnoot1 getuigen. Van des schrijvers onkunde zoude ik een aantal voorbeelden kunnen aanbalen. Ik bepaal mij tot een bloemlezing. Laten wij hier en daar een bladzij noemen. Blz. 9. Lijst van onnaauwkeurigheden. ‘De Brahminen zijn volgelingen van Brama.’ ‘De Brahminen en Boeddhisten noemt men gewoonlijk Hindo's, als wonende (ook de Boeddhisten?) meerendeels in Hindostan en Dekhan.’ ‘De Guèbren in Perzië en de Fetischen (d.z. Fetishdienaars) in Afrika,’ als één soort behandeld. ‘De Veda's zijn de oude indische wetboeken.’ ‘Volgens de Veda's is Brahma eene der ondergeschikte goden.’ ‘In Voor-Indië treft men prachtige moskeën en bouwkunstige gedenkteekenen der Braminen van de aloude Indiaansche godenleer aan.’ Blz. 12. Lijst van slordigheden. ‘Boeddha, de oudste zoon van koning Shuddhodana, van het koningrijk Kapila, dien hij Siddârtha noemde.’ Kapila heet verder Kapilo, Gautama: Gantama, Magadha: Magodha. ‘Buddha - wierp het kastenwezen omver en verkondigde de verbroedering der menschheid, waardoor hij zich de haat en verachting der hoogere kasten op den hals haalde, en zijne volgelingen vlugtteden, begevende zich naar Thibet, Tartarijë, Mongolië en vervolgens naar China en Japan, als ook naar Ceylon en Java, alsmede over de oostersche Archipel, en aldaar verplaatst, heeft het (wat?) zich staande gehouden, gelijk het op het eiland Ceylon nog bestaat.’ Zou men hier niet meenen, dat dit alles bij het leven van Çâkya- | |
[pagina 524]
| |
muni, of althans onmiddellijk na zijn dood gebeurd was? Al deze wijsheid heeft de schrijver geput uit: ‘J. Barthelemij Saint Hitraire, La Bouddha et sa religion.’ Blz. 19 en 20. Lijst van onnaauwkeurigheden en slordigheden. ‘De Guèbren, Gauren of Parzen zijn verstrooide (?) Perzen in Indië, die de in de godsdienst der Magers opvolgen.’ Vgl. blz. 20, waar de in Perzië wonende Parsis bij uitsluiting Guebers of Gauren genoemd worden. Hun laatste koning Yezdegirt heet hier Iesderzed. Bombay heet Kambay. ‘De leer van Zoroaster of het Marismus (?) is zeer oud.’ ‘Zoroasters leer is bevat in de Zend-avesta, welke, omtrent 570 j. voor C. geb., in de (doode) Sindtaal geschreven is.’ ‘Van de Semitische volkstammen, de Ariërs, Egyptenaren en Helenen, de Grieksche (zeker een ander dan de heleensche!), Romeinsche, Germaansche en Noordsche Mythologie, de weenden (Wenden?) en anderen, kunnen wij hier geene melding maken, als ook niet van de vroegere godsdienstgeschiedenis der Friezen onze vroege voorvaderen’Ga naar voetnoot1. ‘De Egyptenaren vereerden de zon (Athem) als de hoogste godheid.’ ‘Het oudste Egypte was Monotheïstisch.’ In de christelijke en nieuwere geschiedenis, dit moet erkend worden, zijn de slordigheden van den schrijver wel niet minder, maar de blunders niet zoo talrijk en niet zoo buitengewoon. Ofschoon het ook daar niet ontbreekt aan verbazingwekkende mededeelingen, zooals deze: dat Petrus sedert het jaar 33 bisschop van Rome was, dat Mattheus precies in 't jaar 40 zijn Evangelie begon te schrijven (wanneer het voltooid is leert ons Teenstra niet); dat kermis een verbastering van kersmis is; dat Mozes omstreeks 1500 jaren vóór J.C. de vijf eerste Bijbelboeken en het boek Job op aan elkander gehechte geitenvellen schreef; dat de Presbyterianen in Engeland de groote meerderheid der bevolking uitmaken; dat Jakobus Scheltema een remonstrantsch predikant was, en dergelijke meer. Ook gaat de | |
[pagina 525]
| |
lust tot verheerlijking der Doopsgezinden bij den heer T. zoo vér, dat hij de Amerikaansche Baptisten eenvoudig voor Doopsgezinden verklaart; hun getal, dat, volgens Baird's verslag aan de Alliance évangélique te Parijs in 1855, 1,078,754 bedroeg, volgens een oudere, zeer gebrekkige statistiek op 4,300,000 telt; de Mennonieten aldaar, die in 1855 niet meer dan 30,000 in getal waren, op 200,000 berekent; en dan tot de slotsom geraakt, dat er in de wereld ongeveer evenveel Doopsgezinden als Joden zijn. Het wordt tijd dat ik eindig, ofschoon er nog veel te zeggen was. Op een der eerste bladzijden van zijn werk verhaalt de schrijver, dat hij wel eens graven, gedenktcekenen en tempels van Hindo's en Chinezen gezien heeft, maar er nooit iets van verstond, zoodat het was alsof iedere steen hem toeriep: ‘Wat zoekt gij, gij weet er toch niets van te verklaren.’ Het ware te wenschen dat iedere vriend van den heer Teenstra hem, voordat hij zijn zoogenaamde Schets ter perse gaf, had toegeroepen: ‘Wat schrijft gij over deze dingen, gij weet er toch niets nieuws van te zeggen.’ Niets nieuws - en niet veel goeds bovendien. Het boek is volkomen onbruikbaar. Er is niets tot aanbeveling van te zeggen. Het deugt niet eens voor kakografie.
C.P. Tiele. | |
George Stephenson. Uit het Engelsch van Samuel Smiles, door A. Winkler Prins. Amsterdam, C.L Brinkman. 1864.George Stephenson is een van die ‘self made men’ van onzen tijd, wier ontwikkeling tegenwoordig met een zeker enthousiasme beschreven wordt, tot aanprikkeling van den ijver onzer jongere lui. En Smiles is een der hoofdschrijvers van dat genre. Veel heeft hij reeds op dat gebied geleverd, en 't zou onbillijk wezen zijne verdiensten als zoodanig niet te erkennen en te waarderen. Toch is zijne pen in de laatste jaren wel wat al te vruchtbaar geweest, en zelfs werktuigelijk verrigt hij een arbeid, waarover men verbaasd moet staan. Maar geen wonder dan ook, dat hij daardoor wel eens tot het euvel van breedsprakigheid en langdradigheid vervallen is, wat Hooft, meen ik, zoo aardig uitgedrukt heeft door aan zijnen vriend verschooning te vragen voor de lengte van zijnen brief, omdat hij op dat oogenblik den tijd miste tot het schrijven van eenen | |
[pagina 526]
| |
korteren. Het boek dat wij voor ons hebben, wordt waarlijk ontsierd door die fout. Ware het half zoo lang, tiendubbel voorzeker zou het aantal lezers zijn. Nu ziet men op tegen de lectuur van zulk een lijvig boekdeel, en wanneer dat een bezwaar is voor de ouderen van jaren, hoeveel te meer dan voor de jongeren, die over 't geheel minder lust hebben tot gezetten arbeid, en voor wie toch juist het lezen van zulk een boek aantrekkelijk moet worden gemaakt. 't Spijt mij daarbij te moeten voegen, dat de vertaler dit gebrek wel erkend maar niet verbeterd heeft. Immers in zijn, wel wat al te flaauw en onbeduidend voorberigt, heeft hij zich blijkbaar willen verdedigen tegen de, door hem zelven daardoor als billijk geijkte, beschuldiging, dat hij dit werk maar eenvoudig, als een letterknecht, vertaald heeft. Eene bekorting achtte hij dus ook wenschelijk. Want als hij in het voorberigt zegt, dat er eene menigte bijzonderheden in het boek voorkomen die schijnbaar kleinigheden zijn maar die toch in waarheid tot het geheel behooren, en dat ‘daarom uitlatingen of verkortingen niet veroorloofd waren’, dan staat die verontschuldiging hier te duidelijk als een qui s'excuse s'accuse, om er iets anders in te lezen, dan eene zelf noodig gevoelde verontschuldiging. Heeft hij al in den Nuts-Almanak van 1865 die verkorte geschiedenis geleverd, hij zelf zal moeten erkennen dat zulk een double emploi meer tot voordeel van hemzelven dan van het publiek heeft moeten, en ook zeker zal dienen. Dat letterknechtig vertalen is ook een teeken van overhaast werken. De Engelsche woorden moeten worden overgebragt in Hollansdche, en daarmede is de taak vervuld. Vertalen wordt slecht betaald, want bijna een ieder kan dat doen die maar eventjes eene vreemde taal kan lezen en eene goede dictionnaire tot zijn dienst heeft, en zoo wordt dat aanneemwerk met vliegende pen afgekrabbeld, tot schade evenwel van stijl en taal en ook van den smaak van den lezer. Nu zou ik zeer onbillijk handelen, ja eene onwaarheid zeggen, als ik dat oordeel op dit vertaalwerk van den heer Prins wilde toepassen, maar toch zal ook hij bij eene vlugtige nalezing, zelfs van de eerste de beste bladzijde, moeten erkennen, dat zijn Hollandsch verre van zuiver en vloeijend en gemakkelijk te lezen is. Wie maar wil neme het boek op, en zonder te weten dat het uit het Engelsch vertaald is, zal hij dat toch dadelijk aan den bouw der zinnen niet alleen, maar zelfs aan eene menigte van Anglicismen ontdekken. Leven voor wonen, gedurig gebruikt, zij een enkel maar sprekend voorbeeld. Dat maakt het lezen niet gemakkelijk van een boek, 't welk daarenboven zoo compres gedrukt is, en ontsierd wordt door houtsneêplaten die in waarheid ergerlijk slecht zijn, - zoo wat als van een vierduitsprent, een veertig jaar | |
[pagina 527]
| |
geleden, - dat ook het oog van den kooper hier al zeer weinig bevrediging vindt. Wanneer men de lectuur van boeken als dit wil bevorderen in Nederland, dan moet men toch altijd eenigzins in 't oog houden voor welk publiek het oorspronkelijk geschreven is en nagaan, of het publiek dat de vertaling ontvangt, dezelfde behoeften heeft en gelijke kennis bezit. Smiles schrijft vooral over mannen die in de werktuigkunde hebben uitgemunt. De Engelschen zijn meer op de hoogte van dat vak dan wij Hollanders; daarenboven, die groote ingenieurs behooren tot hunne landgenooten, zij zijn hun trots, hun sieraad. De plaatsen en toestanden en personen die ten tooneele gevoerd worden, kennen zij, en natuurlijk is ook daardoor hun ingenomenheid met zulke werken grooter dan de onze. Wil men nu de belangstelling van ons publiek daarvoor winnen, dan moet men vooral zorgen voor eene duidelijke en juiste voorstelling, en eene levendig schildering, zoodat de lectuur werkelijk boeit. Juist weêrgegeven zijn de feiten wel, want de heer Prins is over 't algemeen zeer gelukkig in zijn vertalen van die lang niet altijd gemakkelijk verstaanbare terminologie, maar levendig is de schildering niet. Ons jonge geslacht moet door het leven van een Stephenson leeren, wat volharding en scherpzinnigheid vermogen; de wakkere en denkende man moet hun tot voorbeeld worden. Uitnemend, en een Engelsche held op het terrein van werktuigkunde, is daarvoor de juiste persoon. Want Engeland heeft zijne overmagt op dat gebied niet zoozeer te danken aan zijne steenkolenmijnen, - immers menige fabriekplaats aldaar ligt nog meer ongelegen voor den aanvoer daarvan als menige fabriekstad op het continent, - als wel aan de flinke kinderen van het land, die de producten van hun bodem zoo onschatbaar hebben weten te gebruiken. Maar de wijze waarop zulk een held uit den vreemde bij ons wordt ingeleid; de vorm waarin zijne handelingen worden voorgedragen; het boeijende van de schildering van zijn leven en streven, van zijne mislukkingen en van zijne overwinningen, van de veerkracht van zijn karakter, waardoor hij tot in de teleurstellingen toe middelen weet te vinden tot nieuwe krachtsontwikkeling, 't zijn werkelijke hoofdelementen van zulk een werk. Mogt een man als de heer Prins, die dat alles erkent, het ook toonen in zijne volgende vertaling van dergelijke boeken. Behoef ik Smiles werk nog aan te bevelen? Het zal wel onnoodig zijn. George Stephenson is ten onzent waarlijk geen onbekende naam; niemand die hem niet kent. Maar of velen weten hoe hij van eenvoudig werkman, zonder opvoeding, zonder geld, zonder vrienden, zonder voorspraak, ja ten spijt nog wel van groote tegenwerking, eene Europesche vermaardheid geworden is, daaraan twijfel ik. Dit boek leere 't hen. Het leere tevens, dat er nog een andere | |
[pagina 528]
| |
weg tot rijkdom voert dan die van beursspel en actiezwendel, en dan nog wel tot eene blijvende vermaardheid daarenboven, welke zelfs de grootste effectenman met al zijne millioenen niet koopen kan. Is de man die alleen rijk was dood, men verheugt zich dat het geld verdeeld wordt en denkt om hem niet meer. Maar Stephenson's beeld blijft leven in de harten van landgenoot en vreemdeling, die met bewondering zijn levensloop nagaan, en blijft voor het nageslacht bewaard door het sierlijk kunstgewrocht, 't welk als eene dankbare hulde van den tijdgenoot, op het groote terrein van zijn leven en werken verrezen is.
M. | |
Les Vernet. Joseph Vernet et la peinture an XVIIIe siècle, par Léon Lagrange. - Paris, Didier & Cie. 1864.Onder dezen titel wordt ons de eerste van een tweetal monografiën aangeboden, aan de dynastie der Vernet's gewijd. Doorluchtig geslacht, waarbij het kunsttalent van den grootvader is overgegaan op den zoon en den kleinzoon, van Joseph op Carle en Horace, logenstraft de familie Vernet de magtspreuk van een harer landgenooten: ‘que le génie n'est pas fait pour créer ses semblables.’ Het is niet het eenige voorbeeld van de erfelijkheid van het genie, dat de geschiedboeken der kunst - wij durven er niet bijvoegen, der litteratuur - ons hebben aan te wijzen; de namen van Mignard, van Puget, van Parrocel en van Vanloo in Frankrijk, van Breughel en Teniers ten onzent, getuigen, dat het talent in sommige geslachten tot een erfgoed kan worden. Benijdenswaardige troonopvolging, omdat ze door niets en door niemand kan worden betwist. De fransche schilderschool staat in de algemeene schatting niet hoog aangeschreven. De vlaamsche, de italiaansche en spaansche plegen even zeer geprezen en gehuldigd als hare fransche zuster miskend en verongelijkt te worden. Het is verre van ons den voorrang dier scholen te betwisten; grooter is het talent en talrijker bovenal het getal beroemde kunstenaars, waarop zij zich mogen verheffen. Wij vragen voor de fransche schilderkunst geene overschatting; wij wenschen slechts eene regtvaardige, bovenal eene ernstige waardering. Vooral in ons land wordt zij weinig of niet gekend, tot groot nadeel van onze eigene kunstontwikkeling en van onze ei- | |
[pagina 529]
| |
gene aesthetische opvoeding. Zelfs degene van onze kunstkenners of kunstliefhebbers, die het voorregt hadden de galerijen van den Louvre te bezoeken, hebben zich in den regel meer aan de studie der vreemde scholen gelegen laten liggen dan aan die van het land, waar zij de gastvrijheid genoten. Naar onze meening is deze veroordeeling, zonder de processtukken te hebben ingezien, ten hoogste afkeurenswaardig. Wie een oordeel, des noods een vonnis, over de fransche kunst wil vellen, geve zich voor 't minst de moeite hare produkten te bestuderen en de werken van een Claude Gellée, van Le Poussin, van Lesueur en Lebrun, van Vernet en Vanloo, van Greuze en Watteau met aandacht te beschouwen. Hij brenge bij die beschouwing geene conventionele begrippen, geen vooraf-beraamd besluit mede, maar hij trachte het schoone te ontdekken, ook waar het zich van eene andere zijde, in een anderen vorm, in verschillende hoedanigheid openbaart, en hij ga te rade met die karakteristieke uitdrukking van het talent, waarvoor vreemdeling en inheemsche geen beteren naam heeft weten te vinden dan dien van l'esprit français; die geest van bevallige koketterie, die geest van geestigheid en van bewegelijkheid, van levendige kleur en scherpe, snijdende lijnen, die ieder fransch kunstwerk, op welk gebied ook, kenmerkt. Zeker, wij Belgen en Hollanders hebben betere schilders geleverd dan onze beminnelijke zuidelijke naburen, maar even zeker is het, dat wij verre bij hen achterstaan in onze kunstlitteratuur, in onze liefde voor de beroemde vertegenwoordigers onzer school, in onze studie van hunne werken, van hun leven en van hun tijd. Op enkele loffelijke uitzonderingen na - te loffelijker naarmate zij zeldzamer zijn - wat hebben wij gedaan om onze meesters te doen kennen en waarderen, en licht te verspreiden over hun leven en den kring, waarin zij zich bewogen? De molen van Rembrandt, gestoffeerd door de onware anecdote zijner gierigheid; het gemis van fatsoendelijkheid van Jan Steen en Frans Hals, ziedaar de bijzonheden omtrent de koryfeën onzer school, waarmede het groote publiek zich blijft voeden. En het is vooral daarom, dat wij de vrijheid nemen de opmerkzaamheid te vestigen op den arbeid van een franschen kunsthistoricus, een arbeid, die in ons oog vele hollandsche deugden bezit en meer door vlijt, conscientie en uitvoerigheid dan door talent van inkleeding of aangenamen vorm zich aanbeveelt. Het werk van den Heer Lagrange getuigt van warme ingenomenheid met zijne taak, van ernstige en langdurige studie, die niet bang was zich de vingers stofferig te maken door het napluizen van brieven en dagboeken, van aanteekeningen en rekeningen, en die voor hare moeite werd beloond, niet alleen door het ontwerpen van een getrouw beeld van den kunstenaar, aan wiens beschouwing zij | |
[pagina 530]
| |
zich had gewijd, maar door het ontdekken van menige belangrijke vondst op het gebied van het kunstenaars- en maatschappelijk leven van Frankrijk omstreeks de helft der achttiende eeuw. De monografie van Joseph Vernet is voor den historicus van gelijke waarde als voor den kunstkriticus. Het leven van dien provencaalschen kunstenaar, ‘peintre ordinaire des marines du Roi,’ is zoo innig zamengeweven met het leven zijner eeuw; Vernet kwam in zoo veelvuldige en naauwe aanraking met zijne meest invloedrijke tijdgenooten, kunstenaars, staatslieden, financiers en beschaafde vrouwen, hij verkeerde in zoo vele salons en was van nabij toeschouwer van zoo vele gewigtige sociale en politieke gebeurtenissen in die dagen van gisting en ontbinding, dat de geschiedenis van zijn leven tevens eene kostbare bijdrage mag worden genoemd voor de physionomie zijner eeuw, van dat Frankrijk, dat lagehende stond aan den rand van den afgrond, die weldra de oude maatschappij zou verzwelgen en waaruit eene nieuwe te voorschijn zou komen, gebouwd op de beginselen van 1789. Het is vooral in dit opzigt, dat ons de wijze van bewerking van Vernet's leven aanbevelenswaardig voorkomt, al sluiten wij niet het oog voor de gebreken van dit werk. Wij veroorloven ons zelfs één gebrek als waarschuwing te noemen: het vervallen in herhalingen, in redites, hetgeen wij toeschrijven aan het tweërlei plan, waarnaar deze levensschets is ingerigt. - De Heer Lagrange heeft namelijk getracht aan de ééne zijde eene chronologische indeeling te volgen, en aan den anderen kant de verschillende onderwerpen van beschouwing in vaste rubrieken te groeperen; vandaar, dat de tijdrekening de feiten, en de feiten de jaartallen op den voet trappen. Daar wij ons voorgenomen hebben dezen arbeid bij ons publiek in te leiden als een modèle du genre, als een type, zal men wel willen begrijpen, dat wij niet bij voorkeur op meerdere gebreken of leemten van ons model wijzen, en ons veeleer bevlijtigen een kort begrip te leveren van zijnen belangrijken inhoud, ten einde tot lezing en navolging uit te noodigen. Joseph Vernet - de eerste beroemde naamdrager zijner dynastie - werd in 1714 te Avignon geboren, waar zijn vader Antoine in nederiger sfeer de schilderkunst beoefende en zoo al niet roem, althans brood verwierf als schilder van deeoraties en van draagstoelen. Men weet, met hoeveel pracht de paneelen dier koetsen van de vorige eeuw werden uitgedost en hoe de kunst te hulp werd geroepen om ze op te luisteren. Antoine Vernet zou dan ook waarschijnlijk door het vak, dat hij beoefende, tot eenige welvaart zijn geraakt, indien hij van eene andere zijde niet te rijkelijk gezegend ware geworden; de goede man had twee-en-twintig kinderen, een merkwaardig voorbeeld van de weelderige vegetatie van het zuiden. | |
[pagina 531]
| |
Joseph was de tweede loot van dezen vruchtbaren stam en gaf reeds op kinderlijken leeftijd de bewijzen van zijn aanleg. Als knaap werd hij reeds de trouwe medewerker, welhaast de meerdere zijns vaders. Met gemengde gewaarwordingen bespeurde Antoine, hoe zijn zoon hem voorbijstreefde; zijne kostwinning liep gevaar. Een vriend te Aix, de schilder Viali, nam den knaap tot zich en beloofde voor zijne vorming te zorgen. Het stadje Aix, destijds de zetel van het parlement van Provence, bood den aanstaanden kunstenaar meer en beter gelegenheid tot studie aan dan zijn geboorteplaats en hij maakte zich die gelegenheid ten nutte en ging ijverig ter school bij de schilders, die te Aix hun verblijf hielden. Bovenal schijnen de lessen en het voorbeeld van de la Rose eenen magtigen invloed op den jeugdigen Vernet te hebben uitgeoefend en de stelling is niet gewaagd, dat hij door dezen meester tot de keuze van zijn genre werd gebragt. La Rose was zeeschilder; Joseph Vernet trachtte het te worden. Wat al geheel vergeten namen ontmoeten wij in dit tijdperk van Vernet's leven! Schilders, in die dagen erkend als meesters en als voorgangers eener school, zijn ons thans noode meer bekend, en de werken, die zij hebben achtergelaten, bezitten voor ons weinig of geene kunstwaarde meer. Een meer bekende naam mengt zich onder die langvergetene, maar het is niet die eens schilders; het is de naam van de markiezin de Simiane, die beminnelijke Pauline, kleindochter van Mevrouw de Sévigné, die als eene der eerste mecenen van den toekomstigen zeeschilder bij ons wordt ingeleid. Hij had hare bescherming aan een edelman van Avignon, den markies de Caumont te danken, die hem de decoratie van het hôtel Simiane wist te bezorgen. Maar edelmoedig en kunstlievend als de oude Provencaalsche adel - de echte markiezen en graven - pleegde te zijn, vond Joseph Vernet naast den Heer de Caumont nog een anderen magtigen patroon in den graaf de Quinson. Door hunne bemiddeling bragt de adel van Avignon de noodige gelden bijeen, om den schilder in de gelegenheid te stellen de hoogeschool der kunst, het klassieke Rome te bezoeken. Van Aix naar Marseille, van Marseille over de Middellandsche zee naar Civita-Vecchia, en de jonge Vernet had de groote elementen van zijn genre, het warme, zuidelijke landschap en de zee gevonden! Het was in 1734, op twintigjarigen leeftijd, dat Vernet te Rome aankwam. Hij beantwoordde niet volkomen aan de verwachtingen zijner vrienden; hij bleef koud bij de kunstwerken der Romeinen, bij hunne beelden en hunne architectuur; de klassieke ader klopte flaauw en de natuur lachte hem meer toe dan de tempels en de akademie. Van studiën naar de antieken vinden wij bij Vernet bijna geen spoor; van de regelmatige en wetenschappelijke beoefening van | |
[pagina 532]
| |
het menschbeeld ontdekken wij in zijne aanteekeningen geene bewijzen, en toch werd deze schilder niet alleen een uitstekend landschap- en zeeschilder, maar onderscheiden zijne werken zich bovenal door de uitmuntende stoffage, door de levendige, bewegelijke, karakteristieke groepering der figuren, door hare juiste teekening, ja zelfs door de waarheid, waarmede hij in houding en gelaat de gewaarwordingen en hartstogten wist uit te drukken, zoodat hij aanspraak mag maken tegelijk een voortreffelijk genreschilder te worden genoemd. Vanwaar die meesterschap? Het feit wordt door den schilder, die Apollo en Hercules en Venus geringe eer bewees, zelven verklaard. Hij had een open oog voor de menschenwereld om zich henen; hij had de natuur lief, maar hij zag haar 't liefst bezield en bevolkt; het pittoreske trok hem aan, maar bovenal, waar 't zich openbaarde in kostuum en gestalte. Voor hem was het landschap niets, wanneer er de menschelijke stoffage aan ontbrak. De natuur was het kader, waarin zijne medemenschen zich bewogen. Vandaar, dat met zeldzame uitvoerigheid, juistheid en aanschouwelijkheid de stoffage zijner doeken verschillende handelingen en toestanden wedergeeft. Een schipbreuk - de worsteling der bemanning, hare redding of haar ondergang met al de dramatische episoden, die zich er aan verbinden, ziedaar wat hem 't meest vervult. Een zeehaven - het gewoel en het leven der barken en schepen, bovenal de zeelieden en visschers, de arbeiders, die goederen laden en lossen, de kooplieden, die in groepen de aankomst of het vertrek van een bodem gadeslaan, de bevolking, die langs de kaaijen wandelt, hetzij bedrijvig, hetzij in dolce far niente, trekken zijne opmerkzaamheid in de eerste plaats en leggen beslag op zijne studie. Een landschap! wat al incidenten en toestanden; hier de worsteling van mensch en dier tegen den opstekenden wind; ginds eene kermis, weder verder een bevallig gezelschap, tot een landelijk pic-nic vereenigd; - een maneschijn! - het boschje met zijne minnekozende paren; de bark met hare visschers; de gondel met haar muziekgezelschap; tusschen het bescheidene riet, onder de nog meer bescheiden wilgen de badende nimfen! Aanvankelijk stelde Joseph Vernet, gelijk wij zeiden, zijne begunstigers te leur; want hij werd landschapschilder, in plaats van zich te wijden aan het historiëel of hoog-historiëel. Zij schudden bedenkelijk het hoofd, maar naarmate zijn naam met meer roem en eerbied door de romeinsche kunstkenners en dilettanten werd uitgesproken; naarmate zijn werk gretiger werd gezocht en duurder betaald en het aantal der liefhebbers vermeerderde, die zich zijne stukken aanschaften, in gelijke mate verzoenden zij zich met de door hem gekozen rigting en zagen zij met meer voldoening neder op de vruchten hunner edelmoedige en verstandige kunstliefde. | |
[pagina 533]
| |
En inderdaad hadden zij daartoe alle reden; hun landgenoot werd weldra een der meest gewaardeerde romeinsche schilders, en het italiaansche landschap, het italiaansche strand, de italiaansche zeehavens en de wateren der Middellandsche Zee vonden in hem alras hunnen getrouwsten en geniaalsten vertolker. Joseph Vernet deed meer dan te Rome een paar studiejaren doorbrengen; hij vestigde er zich en keerde eerst in 1753 voor goed naar zijn geboorteland terug. Niet alleen de romeinsche Eminentiën, maar ook zijne landgenooten en niet het minst de engelsche adel overlaadden hem met werk. Eene enkele schilderij van den meester bleek spoedig niet meer voldoende voor de behoefte der liefhebbers; zij hunkerden naar pendanten, naar komplete stellen, naar vertegenwoordigers van de verschillende phasen van zijn talent. Een Ochtendstond, een Middag, een Avondstond en een Nacht werd de wensch van de meest bescheidene; de meeste voegden er een Storm en een Maneschijn, een landschap met grotten en watervallen, eene voorstelling van badende vrouwen, een jagtpartij op een mistigen herfstdag aan toe. Wie een neveligen Morgen bezat rustte niet, voor hij een warme Ondergaande Zon als tegenhanger kon aanwijzen; het bezit van een Schipbreuk deed de begeerte ontwaken naar een landschap bij stormweder; de schoone badende vrouwen in den maneschijn riepen den wensch naar een somberen nacht met bakens en vuurtorens, zoo mogelijk met een brand of een vuurwerk te voorschijn. Het vlugge en gemakkelijke penseel, de zeldzaam ontwikkelde gave der herinnering van 't oog hield gelijken trcd met de aanvragen, en het nageslacht vindt alligt, dat de groote meester te veel beeft geleverd en te weinig heeft gewerkt. Maar hoe zou de gevierde kunstenaar, inmiddels echtgenoot en vader geworden, aan die verleiding weêrstand hebben kunnen bieden; hoe zou hij hebben kunnen weigeren aan al de aanvragen te beantwoorden, die tot hem kwamen, en de duizenden lires aan te nemen, die hem van alle zijden toeblonken? Joseph Vernet hield van het genot, de weelde des levens; hij was gezellig en vrolijk, levendig en opgewonden; hij was goedgeefsch en gastvrij en hij kon zijnen kinderen niets weigeren. Iedere uitspanning, iedere genieting was hem welkom en hij liet er gaarne zijne vrouw en kinderen in deelen. De vlugheid van zijn penseel was eene onuitputtelijke mijn, zoo lang het niet aan liefhebbers en koopers ontbrak, en daaraan ontbrak het gelukkig nooit. Geen schilder heeft welligt tot het laatst van zijn leven zijne werken zóó gezocht gezien als deze kunstenaar. In de dagen van zijn ouderdom, in de dagen van het zeer merkbaar verval van zijn talent, stroomden nog de bestellingen van Rusland, Duitschland en Spanje en van zijne eigene landgenooten hem toe. Alleen de Engelschen verlieten hem, toen zijn talent hem verliet; wij moeten er echter te hunner eere | |
[pagina 534]
| |
bijvoegen, dat zij daarentegen reeds lang zijn talent hadden ontdekt, vóór dat andere natiën het vermoedden. Na reeds eenige kleinere reizen naar Frankrijk te hebben gedaan, keerde Joseph Vernet in het jaar 1753 voor goed in zijn vaderland terug. Eene opdragt, even vereerend als zij voordeelig beloofde te zijn, maakte een einde aan zijn verblijf te Rome en opende voor den kunstenaar een nieuwen werkkring. Hij ontving uit handen van den markies de Marigny van Lodewijk den XVden den last de voornaamste zeehavens van Frankrijk te schilderen. De markies de Marigny, destijds markies de Vandières, bezocht in 1750 met een schitterend gevolg de stad Rome. Broeder van de markiezin de Pompadour en toekomstig directeur-generaal van de gebouwen des konings, werd de jeugdige markies de Vandières naar Italië gezonden om zich voor zijne aanstaande hooge betrekking te bekwamen, en werd daar het voorwerp der hulde en vereering van al de kunstenaars, die in de pauselijke residentie hun verblijf hielden. Ook Vernet maakte zijne cour en, zoo als later bleek, niet zonder goed gevolg. De schoone markiezin vervulde aan het hof van Frankrijk, behalve hare overigc funetiën, de rol van beschermster der schoone kunsten, en aan haar invloed dankte de schilder de opdragt der schoone taak, die hem aan zijn vaderland wedergaf. Vijftien gezigten van fransche zeehavens werden door hem vervaardigd. Wij kunnen hem niet volgen op al de reizen, die hij ter vervulling dezer taak moest ondernemen; de odyssea der fransche havens - gelijk de Heer Lagrange het noemt - begon te Marseille en voerde den schilder naar Toulon, naar Antibes, naar Cette, Bordeaux, Rochefort, Bayonne en vele andere kustplaatsen. Naar zijn levensberigt te oordeelen, achtte Vernet zich weinig gebonden aan de officiële voorschriften, die hem gegeven waren, en gunde aan zijne verbeelding en aan zijn zin voor het pittoreske welligt meerdere ruimte dan aan de eischen der topographische naauwkeurigheid. Hij fantaiseerde op het thema der zeehavens; hij bevolkte ze naar eigen ingeving en gaf de episoden weêr, die hem 't meest schilderachtig schenen, niet degene, welke men van hem had verlangd. In weêrwil dezer vrijheden, wist hij evenwel de goedkeuring des konings, of juister welligt, die van Mevrouw de Pompadour en haren broeder te verwerven. Even weinig als het keurslijf van het onderwerp hem klemde, even weinig schijnt de kunstenaar zich gehaast te hebben met de voleinding van zijn werk. Hij bleef tal van schilderijen leveren aan zijne bijzondere begunstigers en hij had gelijk. Niet alleen toch, dat eene te spoedige afwisseling van verblijf hem hinderlijk zou zijn geweest voor zijne kunst, maar ook de geldelijke belooning der officiële schilderijen liet veel te wenschen over en was niet geëvenredigd aan de waarde van zijn talent en aan de vele opofferingen, moeiten | |
[pagina 535]
| |
en kosten, die hij zich voor die onderneming getroosten moest. Hij werd haar dan ook moede, en de wanhopige toestand der schatkist deed ook den Markies de Marigny niet al te zeer aandringen op de voltooijing van de aanvankelijk bepaalde twintig gezigten. In 1762 had Vernet vijftien schilderijen geleverd en legde hij zijne taak neder; snelde vol vreugde naar Parijs en betrok weldra zijne woning in de galerijen van den Louvre, waar hij met vele andere kunstenaars, volgens de gewoonte van zijn tijd, in de gastvrijheid des konings deelde. Ofschoon uit het oogpunt van zijn talent niet het schitterendst, vormt de periode van zijn verblijf te Parijs het meest algemeen belangrijke tijdvak van Vernet's leven. Diderot, Madame Géoffrin, Bernardin de st. Pierre, al de illustraties van kunst en litteratuur, van tooneel en muziek gaan in zijn levensberigt aan onze oogen voorbij. Wij zien ze in hunne onopgesmukte gedaante; wij hooren ze in hun dagelijkschen omgang; wij tasten en voelen de fransche maatschappij der vorige eeuw. Zeven-en-twintig jaren lang werd Joseph Vernet door de koningen van Frankrijk in den Louvre geherbergd. Hij stierf in 1789, nadat hij zijn zoon Carle als medelid der fransche schilder-akademie had mogen begroeten, en hem, bij zijne receptie, ten aanschouwe van al zijne kunstgenooten aan het hart had gedrukt. Hij stierf als vijf en zeventigjarige grijsaard, overladen met roem, gevierd als een der grootste kunstenaars van zijn tijd. Is hij dat werkelijk geweest? Wij gelooven die vraag toestemmend te mogen beantwoorden, al onderschrijven wij niet al den lof, hem door zijne tijdgenooten toegezwaaid. Hij heeft de natuur gekend en liefgehad; maar hij meende haar eenvoudigen tooi door zijne eigene opvatting van het pittoreske te moeten opluisteren, en hij vergat, dat zij eene schoone is, die geen geleenden smuk behoeft, maar bovenal dat zij eene schoone is, die dagelijks wisselt en waarmede men de kennis gedurig moet onderhouden. Wie een maatstaf verlangt om zijn talent te leeren meten, bezoeke Parijs, Marseille en Avignon, maar vóór hij op reis gaat, schaffe hij zich de monografie van den Heer Léon Lagrange aan, die wij in deze regelen hebben aangekondigd.
Joh. C.Z. | |
[pagina 536]
| |
Drie Photographiën van Amsterdam. Te Amsterdam gevraagd. Voor 1865.Aber es siege der Muth in dem gesunden Geschlecht. De eerste van deze, - eene getrouwe afbeelding van dat gedeelte der Plantaadje, waarop thans het gebouw van het Genootschap Natura Artis Magistra zich van verre zoo grootsch vertoont, vóór dat het Westerman gelukken mogt genoeg sympathie voor zijne gedachte te vinden om hare verwezenlijking te kunnen beproeven, - de eerste vrees ik dat vruchteloos zal worden gezocht. Wij waren in die dagen nog maar aan de daguerréotype, en het zal wel niemand ingevallen zijn door dat middel al die leelijke mengelingen van landschap en stadsgezigt te veraanschouwelijken, van welke slechts de bejaarden onder ons meer eene allengs verflaauwende heugenis hebben. Heeft eene vraag naar de tweede meer kans aanbiedingen uit te lokken? Al is het tijdstip, waarop men die photographie had moeten nemen, nog niet verre van het tegenwoordige verwijderd; al gaf de zestiende Augustus van dit jaar er gelegenheid toe, ik durf de liefhebbers niet vleijen, dat uit de veelheid der exemplaren de keuze hun moeijelijk vallen zal. Voor wie het niet gissen mogt, deze wensch geldt eene afbeelding van de hoofdgroep op den ochtend der feestelijke Opening van het Paleis voor Volksvlijt in het middenvak der groote zaal gâ te slaan; - werden er pogingen aangewend den indruk, dien zij maakte, der nakomelingschap over te leveren? De derde vraag is eene volkomen ijdele; schoon het oogenblik, dat zij verlangt te zien weêrgegeven, tot der gedenkwaardigste voor de Beurs van Amsterdam behoort, - wie was er die zich gister middag in graauwe avondschemering binnen dat gebouw vleijen dorst, dat het eensklaps voor ons licht zou worden; licht, als het in jaren niet was geweest? Eene photographie van de wijze op welke die verrassing bij de anders zoo koele kooplieden werkte, - hier in daverende kreten en wuivende hoeden, - daar in dieper aandoening, die er zich niet over schaamde, dat zij niet spreken kon! - hoe valt het iemand in haar te vragen? Het zou geene verrassing zijn geweest, als er gedaeht had kunnen worden aan eene voorstelling dier gewaarwordingen, aan eene vereeuwiging van dat genot! En echter schijnen mij die drie momenten in het leven der stad merkwaardig genoeg om den onvervulbaren wensch te wettigen, om mij uw gehoor te waarborgen, als ik beproeve in woorden uit te drukken, wat de werking des lichts er u in zou hebben doen zien, er u uit zou hebben doen hopen! | |
[pagina 537]
| |
Er bestaat nog gelegenheid genoeg, voor wie de tegenstelling van den vooruitgang des hedens met den stilstand van het verleden, in de omstreken der schilderachtige Muiderpoort, in teekening wenscht te zien gebragt, eene stationaire plek der plantaadje te doen photographiëren; maar het feit aan 't welk Middenhof met de bouwvallen er om heen zou hebben herinnerd, het feit, dat der schets, in de eerste vraag bedoeld belangstelling had gewaarborgd, het is reeds door Witkamp geboekt, goed geboekt. Amsterdammer die mij leest, ge moogt die heugenis voor u houden, als ge met een vreemdeling in de Diergaarde omwandelt, en gij hem hoort wenschen dat zijne geboorteplaats op iets dergelijks bogen mogt, en hij u vleit door eene vergelijking met de hoofdsteden van ons werelddeel, die in dit opzigt niet ten nadeele der onze uitvalt; wanneer gij er u neêrzet, slechts door de uwen omgeven, dan eischt die gedachte lucht. Welk soort van weelde gij er het hoogste waarderen moogt, die der vermeerdering van uwe kennis of die der verlustiging van uw gezin, - ik stel mij u liefst voor als dankbaar voor beide, - bij de eene als bij de andere brengt gij u den weêrstand te binnen, door den oprigter bij een toenmaligen burgemeester, bij een toenmaligen minister gevonden, om de veêrkracht toe te juichen, die hare pogingen desondanks voortzette, tot zij slagen mogt. Een blik werpend op het kroost, dat er om u heen speelt, kunt ge den wensch niet weêrhouden, dat eene wakkere volharding aan deze gelijk opwassen moge in dien flinken krullekop, uw oudste; dat de jongste, de knaap met die donkere kijkers, uit liefde voor de goede stad, eens op zijne beurt geen last te zwaar vinde, als hij, door dien te dragen, het algemeen baten mag! De eerste indruk, de verrassing, door de stoute schepping aan den Amstel teweeggebragt, moge voor mij te loor zijn gegaan, nimmer heb ik sedert in het Volkspaleis nog den voet gezet zonder het plekjen op te zoeken, waar ik, achter de banken voor tallooze autoriteiten, zoo goed een plaatsje vond om de bedoelde groep gâ te slaan. Ik had haar lang genoeg verbeid om de deeoratie, tegen welke zij zou uitkomen, niet meer te bewonderen; drie planken en een stuk fluweel stellen ieder behanger in staat een troon te maken; maar voor ons, die een schilderschool hebben, wij hadden iets beters moeten leveren, dan de beide beelden, die ter zijde van dezen heetten te staan, de Mercurius met die hooge heup, en die Neptunus met het kruikske. Hoe zij echter eensklaps verdwenen, - hoe die estrade, door een twintigtal mannen bestegen, een blik in onze geschiedenis gunde, - hoe de hoofdfiguur van haar der schare de les las! Daar stonden zij om den Eere-Voorzitter, Z.K.H. Prins Frederik, heen, de vertegenwoordigers van namen, uit welke de omwentelingen aan het einde der vorige eeuw en aan het begin van deze u toeklonken, vermaardheid uit de dagen der Bataafsche Re- | |
[pagina 538]
| |
publiek, vermaardheid uit den tijd van het Koningrijk Holland heugenissen uit het Keizerrijk, herinneringen aan Willem I. En onder deze, hier en ginds, wie daar niet zouden hebben gestaan als de Grondwetsherziening van Achttienhonderd Acht en Veertig hen den weg niet had ontsloten, als deze alle talent geen werkkring zijner waardig had geopend en aangewezen. Maar wat het treffendste was van het gansche tooneel, de man mogt het heeten, die tot den Eere-Voorzitter het woord rigtte, die om zich ziende zou hebben mogen zeggen: ‘of ik woord hield, dat tuige mijn werk, gedwarsboomd als ik werd, geschraagd als ik thans schijne!’ Het was de Israëliet medeburger, straks naast den eerbiedwaardigen Vorst uit het Huis van Oranje plaats nemende, en met dezen in vertrouwelijker gesprek gewikkeld dan een der overige omstanders. Eene groep, waarin ik niet slechts de uitdrukking van den vooruitgang van het Nederland der negentiende eeuw begroette, waaruit mij tevens eene wekstem voor alle in ons volksleven nog sluimerende krachten toeklonk. ‘Verkondden dit de vreugdevuren?’ was de klagt der hoofdstad, toen teleurstelling, aan wien dan ook te wijten, en waaruit dan ook geboren, - teleurstelling op een enkel hoofd zoo wreed gewroken! - hare hoop op een nieuwen weg naar zee, zoo goed als verijdelde! De overgebleven kans scheen zoo klein, dat er naauwelijks meer sprake van was! Sprake? het is schier te stout een woord, het werd fluisterend wenschen, slechts in de stilte van het onder ons vergund. Toch flikkerde de vonk voort; maar toen zij eensklaps weêr tot vlam moest worden aangevoed, zoo zij niet voor altijd zou uitgaan, toen bleken de offers, die zij eischte, zóó groot, dat slechts dezulken die gering durven schatten, welke er gelukkig geene hebben te brengen. O bange week, o banger laatste dag!...... als hadden beide niet mannen te voorschijn geroepen, die anders nooit van achter hun lessenaar zouden zijn opgesprongen, om de wanhoop te beschamen en den weêrzin te bekeeren! Als ware bij deze de moed niet met het gevaar gewassen, en met den moed de kracht! Als mogt de hoofstad thans niet trotsch nieuwe namen kunnen noemen, zoo iemand haar vraagt wie hare wakkerste burgers zijn; namen, die ik het hier zoude doen, wanneer die mannen anderen lof begeerden, dan de goedkeuring van hun geweten! Alsof deze niet in elken nieuwen nood der menigte uit het hart op de lippen zullen komen! Schemering van den zes en twintigsten November ter beurze, gij hoordet hen zegenen, te midden van dankbare toejuichingen dat gebouw zoo vreemd; toejuichingen, die een einde maakten aan de dien dag door de levensvraag gestoorde zaken: de leening was de zaak! ‘Vol!’ - en de fondsenhoek uitgegaan, klonk het alle hoeken door, alle zuilen langs, met een geestdrift | |
[pagina 539]
| |
waartoe men de mannen van het geld niet in staat zou hebben geacht, als men ook in Amsterdam het geld genoeg miskende om te gelooven, dat zonder die zenuw van den staat de ontwikkeling der nieuwe maatschappij mogelijk is! Drie Photographiën van Amsterdam!... ze zouden mij lief zijn, - maar worden zij wel vereischt, na even zoo vele blijken, dat de hoofdstad vooruitging wat belangstelling in allerlei leven der natuur betreft; dat zij vooruitgaat in waardering der nijverheid; dat haar om vooruitgang in den handel geene offers te groot zijn? Als het eindelijk aller overtuiging wordt, zoo als het reeds thans die harer degelijkste ingezetenen blijkt, dat zij zich zelve slechts behoeft te willen helpen, om het zich zelve te kunnen - waar zij het moet; hoe spoedig zal dan haar aanschijn opluiken en verjongen! Waar zij het moet! dat is het geval op haast elk gebied: op dat van uitbreiding, - om lucht! - op dat van onderwijs, - om licht! - op dat van wetenschap, - om haar verleden waard te blijven! - op dat van kunst, - om den haar ontglipten schepter te herwinnen! Zij zal het, - de burgerij beraadslaagde over hare belangen, - en de daad bevestigde het woord! Zij zal het, - de burgerij ziet hoe hare zusteren voorwaarts streven - die prikkel maakt op zijde blijven pligt! Zij zal het - de burgerij gelooft nog dat hare goede veste een grootsche toekomst heeft, - slechts wie aan de zijne twijfelt is verloren!
27 Nov. 1864. E.J.P. |
|