| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
Mr. J. van Lennep, Lastige Lieden. Blijspel in drie bedrijven. Amsterdam, 1864. - De bruiloft van Kloris en Roosje, met eenige nieuwe gasten gestoffeerd. Amsterdam, 1864. - Een woord over het Haagsche gedenkteeken voor November 1813. Amsterdam, 1864. - Holland. Almanak voor 1865, uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Amsterdam, 1864.
Met zijne grijze haren en zijne goede manieren, met zijne bewegelijke trekken en zijn guitig oog, met dien bij de minste aanleiding om zijne lippen spelenden glimlach, met dat zeker iets in zijne houding waaraan men den père noble herkent die het beneden zich geacht heeft een père prodigue te worden is de heer Van Lennep op dit oogenblik, ik zeg niet onze deftigste of onze degelijkste, onze pittigste of onze puntigste, maar stellig onze prettigste litterarische figuur. In deze saaije negentiende eeuw met haar constitutioneel koningschap en hare parlementaire steekspelen; in ons vervelend vaderland met zijne officiële opleiding tot christelijke deugden en zijne onervarenheid in den gezelschapstoon, heeft de schrijver van wien ik spreek, en de Hemel zij daarvoor in hem geprezen, middel gevonden om vijftig jaren lang amusant te zijn. Een gedenkteeken voor November 1813? Ik verlang er geen beter dan den heer Van Lennep in persoon. Ebenhaëzer: tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen aan een auteur in wiens borst de heilige vonk der vrolijkheid niet uitgedoofd is kunnen worden, zelfs niet door eene halve eeuw van letterkundigen arbeid!
Sommige lastige lieden, lieden die van alles het fijne beweren te
| |
| |
weten, houden vol dat de aardigheden van den heer Van Lennep zelden den toets kunnen doorstaan, en dat hij vooral daarom amusant is omdat hij er slag van heeft het zich gemakkelijk te maken. Heeft hij bij het schrijven van zijne jongste brochure, vragen zij, de zaak van het Monument grondig onderzocht? de teekeningen vergeleken met de modellen? de modellen met de teekeningen? In het minst niet. Volgens zijne eigen bekentenis is hij alleen te rade gegaan met een verslag der hoofdkommissie; heeft, Zonder meer, den tekst van dat rapport, gelijk elkander nadrukkende dagbladen dien te zijner kennis gebragt hebben, aangemerkt als authentiek, en heeft zich op dien lossen grondslag aan het kritiseren gezet. Dit was onvoorzigtig, ik erken het; en bij het spreken over de vaderlandsche gebeurtenissen van het jaar 1813 komt dat gebrek niet te pas. Wij hebben destijds alles te danken gehad aan onze voorzigtigheid, en eene Nederlandsche Maagd met den eenen vinger op den mond zou een beter zinnebeeld onzer toenmalige nationale verlossing zijn dan een zich oprigtende Nederlandsche Leeuw. Doch kan iemand loochenen dat de heer Van Lennep de eenige geweest is die over het Monument heeft weten te schrijven zonder vervelend te zijn? ‘Men zoû byna vragen of wy in Nederland leven dan in Abdera’: dat byna is onbetaalbaar, en om de goedhartige ligtgeloovigheid die er in doorstraalt verdient de zamensteller van dien volzin eene plaats onder de echte comici.
Van zijne eigen Lastige Lieden zou ik dit laatste, al geven zij zich uit voor een blijspel, niet durven beweren; evenmin van de koepletten door hem, ter eere van het Amsterdamsch Congres, door den ouden tekst van Kloris en Roosje heengevlochten; allerminst van den nieuwen jaargang van Holland, door zijne goede zorgen ons geworden. ‘Almanak, vuilnisbak’ zou veilig in vervolg van tijd het vaderlandsch rijmpje kunnen luiden. Laatst hoorde ik iemand staande houden dat de Holland met geen ander oogmerk uitgegeven wordt als om een gulden goedkooper dan de Aurora te zijn; en voor zoo ver de persoon in kwestie daarmede wilde te kennen geven dat deze boekjes - de duurste en op een na de duurste lettervrucht van nationalen bodem die de beschaafde landgenoot zich in twaalf maanden tijds pleegt aan te schaffen - ontbloot zijn van alle litterarische beteekenis, kan ik de door hem gebezigde formule niet kwalijk gekozen achten. De Holland voor 1865 is niet slechts een hoogst onbelangrijk bundeltje, doch de daarin opgenomen bijdragen in
| |
| |
proza en poësie zijn voor het meerendeel zoo erbarmelijk, dat het onwellevend rijmwoord, daareven aan de hand gedaan, er volkomen door geregtvaardigd wordt.
Doch aan een zoo welvoorzienen en zoo smakelijken disch als de gezamenlijke werken van den heer Van Lennep ons aanbieden, ziet een erkentelijk gast niet op een baksel of wat van minder gehalte. Ik doe alleen opmerken dat litterarische waardigheid de hoofddeugd van dezen schrijver niet is, en dat zijne kunst er te allen tijde bij gewonnen zou hebben indien zijne fierheid minder vaak door zijne aangeboren minzaamheid verschalkt geworden ware. Wanneer hij in het tweede bedrijf van zijne Lastige Lieden Bulster in vertrouwen tot Eylar laat zeggen:
Want, onder ons gezeid, Van Lennep wordt wat oud -
vervalt hij voor ik weet niet de hoeveelste maal in zijn letterkundig leven tot eene mijns inziens bedenkelijke gemeenzaamheid; en ik verstont mij te beweren dat het niet door déze wijze van afdalen is dat een auteur zich zuilen sticht in het hart der nakomelingschap. Over het gemeen is de heer Van Lennep geneigd tot zwichten voor den lust naar het platte en zoutelooze die in zaken van scherts onzen landaard kenmerkt. Diep gevoelt hij dat te behagen de roeping is der fraaije letteren, en wijd is daardoor de kloof die hem van al de zoodanigen onder onze bellettristen scheidt wier eenige muze een onverstoorbaar zelfbehagen schijnt te zijn. Met ronde woorden erkent hij in het kritisch overzigt van zijne Betooverde Viool dat het nederlandsch publiek de göttliche Narrheit mist die tot regt verstand van zekere soort van humor vereischt wordt. ‘Ons publiek’, beweert hij daar ter plaatse, ‘en deze is niet de eenige reis dat ik zulks tot mijne schade bespeurd heb, ongelukkig heeft ons publiek de manie, om 't geen kennelijk niet meer dan eene grap is, als iets ernstigs te willen beoordeelen.’ Juist gezien en goed gezegd. Doch instede van uit dien nationalen karaktertrek aanleiding te nemen om of afstand te doen van een nutteloos streven, of bij eigen beter inzigt wakker te volharden, is het vaak alsof de heer Van Lennep bij zichzelven gezegd heeft: Kan ik ulieden niet met vernuft van goeden huize amuseren, dan zal ik het, studentikoos gesproken, met flaauwiteiten doen. Dit middel dunkt mij even erg als de kwaal. Niet slechts herkent men, aan dit vrijen om populariteit tot iederen prijs, den afstammeling niet van dien Roelof van Lennep die een- | |
| |
maal medelid was van den gelderschen adel en eigenaar van
Bilioen, doch het is ook in strijd met de roeping van den echten kunstenaar. Tot uwe schade hebt gij bespeurd, zegt gij, dat ons publiek slechts eene soort van jokkernij verstaat. Doch zou het verlies wel aan uwe zijde geweest zijn indien gij waart voortgegaan dit vooroordeel te trotseren? Viel de schande niet uit den aard der zaak terug op hen door wie de schade aangerigt werd? Was hooger te staan dan het gros van uwe stad- of landgenooten, wijzer en geestiger te zijn dan zij, niet juist uwe eer en uwe winst?
Doch wat hang ik den zedemeester uit waar ik volstaan kan met verslaggever te zijn? Vier van de vijfentwintig nette boekdeelen waarin men de poëtische en romantische werken van den heer Van Lennep ten tweede male aan het publiek heeft voorgezet - eene proef die zij voor het meerendeel loffelijk doorgestaan hebben - behelzen onder meer de destijds volledige verzameling van zijne treur- en blij-spelen; en een goede genius heeft den auteur het denkbeeld ingefluisterd om het gebrekkige van dit gedeelte van zijnen arbeid zoo veel mogelijk goed te maken door het leveren van een doorloopenden kritischen kommentaar op zijn eigen werk. In bijzonderheden kan ik van die leerzame naredenen en aanteekeningen hier geene melding maken; doch op eene plaats, waar de schrijver rekenschap geeft van de zoo verschillende gunst waarmede men indertijd zijn Dorp aan en zijn Dorp over de grenzen ontvangen heeft, stemmen zijne eigen woorden zoo volkomen overeen met hetgeen daareven door mij gezegd werd, dat ik hem slechts behoef uit te schrijven om mij tegenover mijne lezers van zijn bondgenootschap te verzekeren. Na vermeld te hebben dat het Dorp over de grenzen weleer slechts eene, het Dorp aan de grenzen daarentegen in vijf maanden tijds vijf uitgaven beleefd heeft, en na als reden van dit verschijnsel, dat niet gegrond kon zijn in de innerlijke of kunstwaarde van beide kluchten, de omstandigheid te hebben opgegeven dat het Dorp aan de grenzen een nieuwtje en zijn tegenhanger slechts een geïtereerd decoctum was, gaat hij aldus voort: ‘Misschien bestaat er nog een andere oorzaak van het mindere succes, aan het laatste stuk ten deel gevallen, en het lust mij, die te onderzoeken, ook al mocht mij het verwijt te beurt
vallen, dat ik alle mogelijke ouders slacht, die altijd het meeste zwak hebben voor hunne door de natuur het minst bevoorrechte kinderen.’ In het voorbijgaan zij opgemerkt dat verwijten geene buitenkansjes zijn, en ons wel treffen, of zoo iets, maar niet
| |
| |
te beurt vallen kunnen. ‘In het Dorp aan de grenzen waren het voornamelijk menschen uit den burger- en boerenstand die ik ten tooneele voerde: een kastelein, zijn dienstboden, en Belgische gelukzoekers. De eenige uitzonderingen waren: een officier en zijn dochter, die weinig te zeggen hadden, en een student. De studenten waren toen zeer populair, Dat alles trof, en misschien juist omdat het sterk gekleurd was trof het overal. In het Dorp over de grenzen daar-en-tegen schilderde ik louter beschaafde lieden: een Orangist en zijn dochter, die maar half belangstelling inboezemden omdat zy Belgen waren; haar vrijer, wien men het maar half vergaf, dat hy op een Belgisch meisjen verliefd was; een fatsoenlijken avonturier, die geen Belg pur sang was; een gekken Burgemeester, doch zeer onschuldig in zijn gekheid, en een Belgischen Adjudant, die, wel beschouwd, zeer verstandig spreekt en handelt en uit een moreel oogpunt niet verdiende, er per slot zoo slecht af te komen als hy doet. Uit den aard der zaak en in aanmerking der personaadjen moest de toon in het laatste stuk meer beschaafd, moesten de spotternyen meer fijn, meer gekuischt zijn dan in het eerste: en was het dus minder geschikt om algemeen te voldoen.’
Hoogst ondeugend worden deze harde waarheden door den heer Van Lennep besloten met: ‘Ik ben zeer nieuwsgierig te vernemen, hoe men er nu over denken zal.’ Tot zijnen lof behoort vermeld te worden dat bijna al zijne blijspelen deerlijk in het water gevallen zijn. Zijne betere natuur heeft niet gedoogd dat hij anders als bij zeldzame uitzondering den smaak van een publiek bevredigde dat moeijelijker is te voldoen naarmate de toon van een stuk beschaafder, of de daarin voorkomende scherts fijner en geestiger is. Met dat al geloof ik dat er behalve de twee aangevoerde, die ik in haar geheelen omvang gelden laat, nog eene derde reden kan bijgebragt worden tot verklaring van den minderen opgang, door het laatste der twee bedoelde blijspelen gemaakt; en ik verwijs daartoe naar de voor het eerste geplaatste voorrede. Die voorrede, geschreven ten behoeve der nieuwe volledige uitgaaf, geschreven dertig jaren na de belgische revolutie, gunt ons een blik in het geheel van des auteurs staatkundige sympathien; en men beslisse of ik van dezen hier te onpas melding maak. Wie zich op een onzijdig standpunt plaatst zal gereedelijk erkennen dat al de talenten, na 1830 door Belgie ontwikkeld, reeds onder de regering van koning Willem I minstens als kiem aanwezig waren. Had die vorst, bij zijne onmiskenbare
| |
| |
administratieve talenten, ook staatkundig genie bezeten, hij zou van Belgie hebben kunnen maken hetgeen koning Leopold er na hem van gemaakt heeft. Te beweren dat de belgische omwenteling weinig meer geweest is dan hetgeen in de volkstaal een standje heet, is den oorlog verklaren aan de evidentie. Straatrumoer baart enkel straatrumoer, dit ligt in den aard der zaak; komt daarentegen, waar vroeger geen rijk gevonden werd, een rijk tot stand, dan spreekt het van zelf dat de daartoe vereischte elementen, in welken onderdrukten staat dan ook, voorhanden geweest zijn. Belgie is geworden hetgeen het thans is; in alle standen der belgische maatschappij schuilden derhalve krachten die deze wording mogelijk hebben gemaakt; en dat hij die krachten niet vermoed, niet bespeurd, niet gekweekt, niet gebruikt heeft, is de fout geweest van Willem I. In strijd nu met deze niet onzuivere redenering noemt de heer Van Lennep het een feit, dat de opstand van onze toenmalige zuidelijke provincien ‘in den aanvang alleen ontstond by het gemeen, opgestookt door de zoogenaamd vrijzinnige dagbladen en betaald door de katholiek-liberale associatie’; dat die opstand ‘in den aanvang, op weinige uitzonderingen na, geen andere hoofden had dan zoodanige mannen, als by een omwenteling niets konden doen dan winnen, en ettelijke fransche gelukzoekers’; dat koning Willem I ‘de gehalte dier levenmakers wegende, en in de verwachting verkeerende, dat de ordentelijke lieden’ - want in den aanvang werd de opstand ‘door alle bezadigde Belgen, vooral door de ordentelijke burgers en industriëelen, die aan Willem I groote verplichting hadden, afgekeurd’ - dat de ordentelijke lieden ‘zich niet door een troep fortuinbejagers zouden
laten ringelöoren, in den beginne geen dier krachtige maatregelen nam, waardoor de muitery al dadelijk had kunnen worden gestuit’; en dat het niet nemen dier maatregelen ten gevolge had ‘dat ook het welgezinde gedeelte der Belgen, ziende hoe men 't kanalje zijn gang liet gaan, langzamerhand, tot eigen behoud en ter voorkoming van volslagen wanorde, zich by de oproerigen aansloot en alzoo aan den opstand een schijn van algemeenheid gaf.’ Is dit werkelijk in deze zaak het laatste woord van den schrijver der Voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen verhaald? Moet dit tot maatstaf dienen van het krediet, door onze ouders en onze opvoeders aan de historische nasporingen van dien auteur voortaan te schenken? Is er een merkbaar verschil tusschen het oordeel van den heer Van Lennep over de
| |
| |
zuid-nederlandsche revolutie van 1830 en de meening van Filips II over de noord-nederlandsche afzwering van 1581? Kan het na dezen den koning van Spanje ten kwade geduid worden dat hij met minachting nederzag op onze ‘poorterlijke ontsteltenissen’ van dien tijd, de vrucht van ‘des gemeenen mans’ aanstichting of toedoen? Kon de wettige vorst in onze opstandelingen der 16de eeuw, op weinige uitzonderingen na, iets anders zien als levenmakers, als gelukzoekers en kanalje? Is zelfs de schooijersnaam van Geus niet door de geschiedenis geijkt geworden? Was de hertog van Alva niet mede van gevoelen dat al degenen die iets te verliezen hadden den opstand afkeurden, en leefde hij niet op hoop dat de ordentelijke lieden van dien tijd zich wel niet ten einde toe zouden laten ringelöoren door een troep fortuinbejagers? Bestond er ook niet in de dagen van prins Willem eene kerkelijk-liberale associatie, en wist ook toen de politiek haar voordeel niet te doen met den ijver der regtzinnigheid, en omgekeerd? Ik werp deze vragen alleen bij wijze van tusschenzin op, en ten einde weder op mijn onderwerp te komen. Hetzij de heer Van Lennep in zijne beschrijving van den oorsprong der belgische omwenteling gelijk hebbe of niet, het Dorp aan de grenzen, dat weleer eene zoo algemeene toejuiching inoogstte, dankt mijns inziens al zijne kracht aan het zeer vermakelijk spel dat daarin gedreven wordt met de beginselen van den nieuwen tijd. Om in den persoon van d'Eglantiers zoo lustig te kunnen spotten met het liberalisme; om niets ter wereld voor de staatkundige belijdenis te gevoelen waarvoor eene partij in Belgie destijds opkwam; om zonder gewetensknagingen den draak te kunnen steken met aspiratien waarvan hij zorg gedragen had
vooraf eene karikatuur te maken, moest de auteur een geboren reaktionnair en behoudsman zijn, een man van het ancien régime. Heden ten dage zou eene parodie, als de zijne van toen, niet nationaal kunnen worden; doch in 1830 was geheel Noord-Nederland konservatief; en toen de heer Van Lennep optrad met zijne klucht was hij niet het minst welsprekend om deze reden, dat hetgeen bij menig ander slechts in het hoofd zat bij hem uit de volle borst kwam.
L'ancien régime: wie deze woorden uitspreekt heeft daarmede eene van de sterkst uitkomende zijden geteekend van het karakter des heeren Van Lennep; van den geest die hem bezielt, van zijnen smaak, van zijne voorkeur. Hij is een kind der 19de eeuw dat met een verloren-paradijsgevoel het aangezigt gekeerd houdt naar den
| |
| |
bloeitijd der 18de. Had hij geleefd in 1750 en vervolgens; ware Frankrijk zijn vaderland geweest, hij zou rust noch duur gehad hebben alvorens hij zijnen weg naar Parijs gevonden en zich aldaar eene positie had veroverd. Hij zou geestigheden opgeteekend hebben uit den mond van Voltaire, artikels geschreven hebben voor de Encyclopédie van d'Alembert, het hof gemaakt hebben aan mevrouw de Pompadour, een welkome gast geweest zijn in de woning van mevrouw Geoffrin. Want hij is geen reaktionair in den geest van Bilderdijk, geen invektiven ademend energumeen, maar een epikurist onder de behoudslieden, een neefje van den hertog van Richelieu, een graaf Almaviva met iets van eene Figaro'snatuur in het lijf. Van die fransche beschaving uit de tweede helft van achttien honderd heeft men in ons vaderland eerst omstreeks het aanbreken van den revolutietijd het geheim weten af te zien, en zij bloeide te onzent nog voort toen de guillotine daarginds haar het hoofd reeds van den romp gescheiden had. Doeh wie zich eene voorstelling vormen wil van de liefde waarmede de heer Van Lennep, al was het slechts een weerschijn van uitheemsch licht, dat tijdvak heeft bemind en voortgaat het te beminnen, late hem met de woorden van mejufvrouw Stauffacher den roem er van verheffen:
‘Ik hoor nu dagelijks zeggen, dat in die jaren onze Natie in een staat van diep zedelijk verval verkeerde, dat de langdurige vrede, dien zy genoten had, de ontzettende rijkdommen, die men maar te verzamelen en te genieten had, de weelde en wat dies meer zij, alle veêrkracht had verlamd, alle ontwikkeling doen ophouden, en dat men, gerust insluimerende op den roem der voorvaderen, in een toestand geraakt was van algemeene verdooving en machteloosheid. Ik ben niet op de hoogte om dat te beoordeelen; doch die zoo spreken oordeelen van 't geen zy niet gekend hebben, en zien althands de goede zijde van dat tijdvak voorby. Ik verzeker u, dat er toen in de meeste dingen vrij wat meer degelijkheid heerschte dan thands; als men bouwde, al was het maar een onnoozel koepeltjen, dan bezigde men duurzame materialen, en men hoorde van geen muren, die vochtig waren of afkalkten, en van geene planken, die wegrotten. In de meubelen heerschte ook vrij wat meer smaak en vinding dan in de hedendaagsche; en zy waren vrij wat keuriger en met meer zorg afgewerkt dan in dezen tijd, nu men enkel op 't goedkoope ziet en de boêl maar à la grosse morbleu wordt saêmgeflanst; en het vleesch
| |
| |
aan 't spit gebraden smaakte heel anders dan nu het met de moderne ekonomische kookmachines wordt toebereid. Maar ik raak van den tekst; en wat ik eigenlijk aanmerken woû is, dat de menschen toen ter tijd veel aangenamer in den omgang waren dan nu. Zoo als ik straks begon te zeggen, men wist zijn vrijheid aan banden te leggen; ieder had het gevoel, dat, wanneer hy in een gezelschap werd toegelaten, zulks onder de stilzwijgende voorwaarde was, dat hy zijn aandeel tot het algemeen genoegen moest bijbrengen; en dan bleek het, dat wie het meest zijn best deed om anderen welgevallig te zijn en zich van de voordeeligste zijde te vertoonen, ook doorgaands zelf 't meeste genoegen had. Juist de omstandigheid, dat ons Vaderland toen vrede en rust genoot, was oorzaak, dat er over politiek weinig of niet gesproken werd: en ofschoon er spanning tusschen de partyen in den Staat was ontstaan, en somtijds lieden van verschillende kleur elkaêr in gezelschappen ontmoetten, men had de welvoegelijkheid, in tegenwoordigheid van dames niet over politieke vraagpunten te twisten; de gesprekken liepen dan ook meer over litteratuur en over de nieuwtjens van den dag. Enfin, hoe zal ik het u zeggen? men wist toen nog te “praten”, wat de Franschen noemen causer, een kunst, die by ons, gelijk by hen, zoo goed als verloren schijnt, en door het verdwijnen waarvan de gezelschapskringen ontaard zijn of in dispuutcollegies, of in verveelend gewauwel over dienstboden en modewinkels. - Niet, dat men toen ook niet somtijds over zeer onbeduidende dingen sprak; maar over al wat men zeide was een zeker waas van bevalligheid gespreid, dat alleen verkregen wordt door een goede opvoeding, door den omgang met hoogbeschaafde lieden en vooral door de
gestadig aangekweekte zucht om te behagen. Gy zult zeggen - of neen, gy niet, anderen, die mij niet begrijpen kunnen, zouden zeggen: “de konversatietoon van die dagen was dus inderdaad niet veel meer dan een blinkend vernis, 'twelk de oppervlakte verguldde eener maatschappy, van binnen verrot en bedorven.” Ik weet dat niet: ik zal my althands wachten, een geheele maatschappy, waaronder ik geboren en opgevoed ben en geluk en vriendschap ondervonden heb, te veroordeelen; ik zie maar niet in, dat de hedendaagsche zoo veel beter is. Men ontmoette in dien tijd, even zoo goed als nu, menschen, die dom, enkelen zelfs, die vrij belachlijk waren: ook nu en dan bewees deze of gene, dat zijn hart niet op de regte plaats zat; - maar de dommen hadden doorgaands van jongs af
| |
| |
geleerd te zwijgen en toe te luisteren, en vormden alzoo als 't ware het “publiek”: de belachlijken dienden tot vermaak van de overigen, even als de apen en de papegaaijen: en de slechten..... nu ja, de slechten moesten kunnen huichelen en zich beter voordoen dan zy waren, op straffe van uit de kringen van ordentelijke lieden te worden geweerd. Ik beken, er waren toen vrij wat lieden, die machtig veel ophadden met de fransche wijsbegeerte en op 't stuk van godsdienst al heel onrechtzinnig dachten: maar zy zouden zich toch gewacht hebben, te profaneeren, of te pralen met hun ongeloof in tegenwoordigheid van menschen, die er door ontsticht zouden zijn. Zy eerbiedigden wat zy de zwakheid van bygeloovige hersenen noemden: en de anderen zuchtten in stilte over 'tgeen zy aanmerkten als de dwalingen van den tijd. En noeme men nu die toenmalige maatschappy oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil: ik voor my weet, dat zy honderd malen beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche, en onze jonge heeren zouden er menige les en goed voorbeeld aan kunnen nemen.’
Dat zouden zij! En wie weet wat zij deden, indien zij er slechts inniger van overtuigd waren dat de mensch geschapen is om beschaafd, wellevend, aangenaam en vermakelijk te zijn? Ik voor mij gevoel niet den minsten lust om den heer Van Lennep een proces aan te doen wegens aardschgezindheid. Die elegante levensbeschouwing van hem heeft ook in mijn oog hare zeer aantrekkelijke zijde. Wij kunnen haar hier te lande best gebruiken, en onze degelijkheid behoeft geene schade te lijden bij een weinig minder stijfheid. Doch is het de schuld van het nu levend geslacht, dat de 19de eeuw dingen is komen openbaren en stukjes is komen uitbrengen waarover men in de 18de liefst een sluijer wierp? Zouden de kinderen van den nieuwen tijd, indien zij niet van jongs af gedwongen geworden waren kennis te nemen van allerlei ruwe waarheden en feiten, wel zoo achterlijk gebleven zijn op het gebied der hoffelijkheid? Er zijn geslachten wier zending het is eene beschaving te helpen voltooijen en ter aarde bestellen; er zijn er ook die tot roeping hebben eene nieuwe beschaving te helpen aanvangen. Van deze laatsten te vergen dat zij zullen uitmunten in hetgeen hunne specialiteit niet is, ziedaar een onredelijke eisch. Elk zijn wijs luidt de spreuk, door den heer Van Lennep onder het vignet geplaatst dat zijne dichtwerken versiert. Kan hij het ten kwade duiden dat wij dit devies
| |
| |
toepasselijk achten op ook nog andere zaken als akademische idyllen of nederlandsche legenden? En dan, is er ook in hemzelven niet iets van hetgeen hij aan de jongere generatie te last legt? aan den eenen kant zekere ernst die geene aanbeveling zou geweest zijn in de hoogachting van Voltaire, aan den anderen zekere vrijpostigheid waaruit blijkt dat niemand straffeloos een kind van zijnen tijd kan zijn?
Bij dit laatste denk ik aan den toon waarop de heer Van Lennep pleegt te spreken over zijn eigen werk. Somtijds is die toon de wellevendheid-zelve, en bij meer dan eene gelegenheid slaagt de schrijver er in om zijne eigenliefde als auteur te bedekken met een ondoordringbaar floers van aangenomen bescheidenheid. Wanneer hij, in de aanteekeningen op zijne Bouwkunst, Voltaire's beschrijving van den tempel van den Smaak citeert:
Simple en était la noble architecture,
Chaque ornement, en sa place arrêté,
Y semblait mis par la nécessité.
L'art s'y cachait sous l'air de la nature.
L'oeil satisfait embrassait sa structure,
Jamais surpris, et toujours enchanté -
laat hij op die aanhaling onmiddellijk de bekentenis volgen: ‘Men ziet, dat Voltaire in zes regels alles zamenvat, wat ik met mocite in een zevenhonderd-tal heb pogen aan te toonen.’ Niet slechts kan er dit mede door, gelijk men zegt, maar wie zoo spreekt levert het bewijs dat hij waardig is zelf mede op te gaan naar het heiligdom, door Voltaire zoo onverbeterlijk beschreven. Zoo heb ik ook vollen vrede met de verklaring, in 1858 door den heer Van Lennep te Brussel afgelegd en aan het hoofd van de nieuwe uitgaaf zijner Nederlandsche Legenden door hem herhaald: ‘Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal.’ Eene oude grief tegen onzen schrijver en dichter wordt door die gulle schuldbelijdenis op zoo vermakelijke wijze ontzenuwd; het vooroordeel der onkundigen, dat geen onderscheid weet te maken tusschen platte navolging en kunstige assimilatie, komt er zoo aardig door aan het licht, dat men dien volzin hoogst ongaarne missen zou. Doch wanneer de heer Van Lennep in de inleiding tot zijnen Vondel de onaangenaamheden opsomt en uitmeet die voor hem zouden voortgevloeid zijn uit eene andere wijze van behandeling - alsof de vraag naar hetgeen eene goede editie vordert niet van zelf alle bespiege- | |
| |
lingen afsnced over hetgeen den uitgever al dan niet welgevallig mag zijn; of wanneer hij van het eerste deel zijner Voorouders zegt: ‘In de tafereelen, welke ik thands den lezer aanbied, en welke ik naar kronologische orde denk te vervolgen, zoo lang mij het schrijven en het publiek het lezen daarvan niet verveelt’ enz., dan geloof ik dat er van zijnentwege te kort gedaan wordt aan diezelfde urbaniteit waarvan hij zich elders zulk een welsprekend pleitbezorger toont.
Zondigt hij ergens in zijne verhalen tegen de tijdsorde, en dit overkomt hem nog al eens, dan heet het: Nu ja, maar ik schrijf ook geene kronijk. Laat hij zijn midden-eeuwsch personeel middagmaal houden op een uur waarop men in de midden-eeuwen geen middagmaal hield, hij verontschuldigt zich met: Misschien was het wel een souper. Nu eens vergoêlijkt hij de vlugtigheid van zijne karakterstudien met te zeggen dat karakterstudie eigenlijk zijn talent niet is; dan weder wordt men verzocht het met zijne onhistorische personen voor lief te nemen, op grond dat het er hem minder om te doen is personen dan zeden te schetsen. En zoo worden slag op slag, in strijd met de beleefdheid, de nietigste gronden aangevoerd tot verklaring van datgene waarvan de sleutel nergens elders behoeft gezocht te worden als in het sans-façon van den auteur.
Voltaire, zeide ik, zou om meer dan eene bladzijde in de werken van den heer Van Lennep geglimlacht hebben; geglimlacht met dien spotzieken plooi om den mond die de gewone uitwerking is van het schouwspel der burgerlijke deugd op het gemoed van den aristokratischen vrijdenker. Men verbeelde zich den patriarch van Ferney, het volgend oordeel van den heer Van Lennep over Jakoba van Beijeren lezend: ‘Over haar onberaden stappen met Glocester en Borselen heb ik reeds gesproken; en zeker waren die niet te verschoonen; doch zy heeft er zwaar voor geboet, en niemand kan weten, hoe hy in dergelijke omstandigheden, en met haar karakter, zoude gehandeld hebben; daarom werpe niemand haar den steen toe, maar bidde liever, zelf niet in verzoeking te komen; want het is veel gemakkelijker een ander te veroordeelen, dan zelf in alle opzichten te handelen als 't behoort.’ Deze gemoedelijke plaats, zal men zeggen, is aan de Noord-Nederlandsche Geschiedenissen ontleend, en de schrijver heeft onder het zamenstellen van dat boek steeds in het oog gehouden dat hij het woord tot kinderen rigtte. Doch ik vraag of diezelfde karaktertrek niet aan al de werken van den heer Van Lennep zonder onderscheid eigen is? Er zijn, dit is zoo
| |
| |
ondeugendheden van eene bijzondere soort die hem de vingeren doen jeuken en die hij niet voor zich houden kan. In de zoo even genoemde geschiedenis van Jakoba van Beijeren laat hij doorschemeren dat de hertog van Glocester, om wiens wille Jakoba naar Engeland overstak, ‘een veel schooner en knapper ridder was dan hertog Jan.’ Een noord-brabantschen monnik uit den tijd der kruistogten laat hij de Friezen plagen met de opmerking ‘dat de geestelijke huizen in Friesland spoedig zouden uitsterven, indien de vrome heeren niet zorgden, dat er altijd jonge monnikjens in voorraad waren om hunne plaatsen te vervullen.’ Aan het slot van een innemend verhaal, waarin gemeld wordt hoe de keizer van Duitschland aan Udo den Minnezanger, op grond van diensten door Udo's voorouderen bewezen, brieven van adeldom verleende, leest men: ‘Er was er onder de gasten, die, overluid, des Keizers edelmoedigheid verhieven, maar heimelijk glimlachten en elkander in 't oor fluisterden, dat zijne Majesteit van de voorvaderen des nieuwbakken edelmans sprekende, zich zeker versproken had: en dat wel de moeder van Udo met haren man ten hove verkeerd had, maar dat..’ Doch al voert de heer Van Lennep gaarne nu en dan eene ontrouwe Amine ten tooneele, van wie hij niet durft zweren dat zij den Sultan ‘geen klein Achmetjen geschonken heeft waar hij niet op gerekend had’, hij treedt in zijne poëtische zoowel als in zijne romantische werken, en ik beroep mij daartoe op zijne Academische Idyllen en zijne Nederlandsche Legenden, op de vijf deelen zijner Voorouders, op Elizabeth Musch, op den Pleegzoon, op de Roos van Dekama, op Ferdinand Huyck - hij treedt in
al deze gedichten en verhalen onveranderlijk als de paladijn van deugd en godsvrucht op; niet van eene streng dogmatische godsvrucht of van eene deugd die met de wereld gebroken heeft - nog in den pas verschenen Holland prijst hij het in burgemeester Witsen, dat deze regtschapenheid wist te paren aan bedachtzaam politiek overleg - maar van eene vroomheid die invloed uitoefent op het leven, en van eene moraliteit die zich door daden, zij het ook niet altijd door heldendaden openbaart. Het ontzag van den heer Van Lennep voor goddelijke en menschelijke wetten is zelfs zoo groot dat zijne fantasie er door aan banden gelegd wordt. De deugd wordt in zijne verhalen schier zonder uitzondering beloond, de misdaad gestraft. Hij gevoelt geen aandrang tot het schilderen van grootsche zonden of brandende hartstogten. Lieve meisjes zijn de heldinnen zijner voorkeur, en zijne helden
| |
| |
zijn meer brave menschen dan verheven karakters. Er is in zijne figuren niets aanstootelijks, maar ook niets indrukwekkends. Het avontuurlijke neemt bij hem de plaats van het schokkende of treffende in, en hetgeen aan de lieden is wedervaren trekt hem meer aan dan hetgeen zij geweest zijn of gedaan hebben. Van daar dat zijne personen iets lijdelijks over zich hebben, zich niet losmaken van de tafreelen waarmede zij zamenhangen, en, gelijk men anders van fraaije portretten pleegt te zeggen, niet uit hunne lijst naar voren treden. Er vervult zich in hun bestaan eene, indien ik het zoo noemen mag, ouderwetsche zedelijke wereldorde. Hun leven is bonter geweest dan het uwe of het mijne, en zij hebben een veel grooter schat van anekdoten tot hunne dienst dan wij. Doch in den regel hebben zij noch dieper gedacht, noch vooral dieper gevoeld. Met den eenen voet staan deze papieren kinderen, even als hun vader, op het grondgebied der 18de eeuw; doch of het hun schaden zou indien zij met den anderen, die thans wel een weinig in de lucht zweeft, nu en dan dat der 19de raakten?
Ferdinand Huyck, aan wien ik daareven, door hem het laatst te noemen, eene welvediende eereplaats schonk, is het beste ophelderend voorbeeld waarnaar ik in staat ben den lezer te verwijzen; en te liever vestig ik mijne keus op dat voortreffelijk boek, omdat het tevens stof tot eene andere opmerking levert. Ferdinand Huyck, de hoofdpersoon van den roman waaraan hij zijn doop- en zijn familienaam gaf, is een regte Tugendheld. Hetgeen in den tot voorafspraak dienenden brief verhaald wordt omtrent eene kleine, zeer verschoonbare onvoorzigtigheid, door hem begaan, is laster. Ferdinand moet zijne eerste daad van brooddronkenheid nog altijd bedrijven. Hij is een zeer gerangeerd en zeer deugdzaam jongmensch, vervuld met een betamenden afschuw voor lichtmissen van het slag van Lodewijk Blaek. Wanneer zijne tante Letje op een gegeven oogenblik spreekt of handelt in strijd met de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan, roept hij deze anders zeer bijbelvaste oude vrijster met veel waardigheid tot de orde. Hij is een goed zoon, een goed broeder, een goed bruidegom, een goed vriend, een goed mensch, en bovenal een goed christen. Leve Ferdinand Huyck, de braafste der Hendrikken; en moge het nimmer in ons vaderland aan jonge lieden ontbreken die, wanneer zij zin krijgen in een mooi meisje, tevens van de albestierende Voorzienigheid, bijgenaamd tante Van Bempden, een flink aandeel bekomen in het zeer soliede huis
| |
| |
Van Bempden, Van Baalen en Comp.! Acht men deze scherts misplaatst, men toetse Ferdinands karakter aan hetgeen ik daar even zeide van de scheppingen van den heer Van Lennep in het algemeen. Ferdinands lotgevallen bestaan uit eene reeks min of meer treffende avonturen, meer niet; en zijne geschiedenis zou nooit te boek gesteld zijn geworden, indien, bij zijne terugkomst in het vaderland, hij den geheimzinnigen Vliesridder niet ontmoet had in de herberg te Soest. Dit ontneemt aan den roman niet een van zijne deugden; het belet niet dat Ferdinand Huyck een door en door minzaam boek is, zoo frisch als een heldere voorjaarsmorgen, zoo genoegelijk als het onverwacht bezoek van een hartelijk vriend. Er volgt alleen uit dat de heer Van Lennep een veel grooter toovenaar is in het draperen dan in het ontleden, en dat het belangrijke bij hem niet voortkomt uit het binnenste van zijne personen, maar hun veeleer om de schouders golft als een mantel.
Doch wij zouden, naar aanleiding van Ferdinand Huyck, ook nog over iets anders spreken. Gelijk men namelijk uit de inleiding tot de biografie van zijnen grootvader weet, behoort het tot de lievelingsdenkbeelden van den heer Van Lennep dat het Amsterdam van de tweede helft der 18de eeuw andere zeden, andere manieren, en in een woord ook nog een anderen toon gekend heeft als die voor ons bewaard gebleven is in de romans van de dames Wolff en Deken; en hij aarzelt niet te beweren dat men zijne eigen revelatien van die van Sara Burgerhart en Willem Leevend in denzelfden zin onderscheiden kan, als men doen zou met twee overleveringen waarvan de eene bekend stond als de patricische, de andere als de burgerlijke. De onjuistheid van deze tegenstelling zou ik durven volhouden met het leven van Cornelis van Lennep in de hand; of indien men liever wil, uit de brieven-zelf van dien Amsterdamschen patricier zou ik mijne verwondering weten te regtvaardigen over het verschijnsel, dat zulk een onverbeterlijk burgerman aan de nakomelingschap wordt voorgesteld als de type van iets anders. Doch ik kan het met Ferdinand Huyck wel af, den kameraad en tijdgenoot van Cornelis van Lennep of daaromtrent; en het bestaan van dit fiktief karakter redt mij uit den pijnlijken toestand van iemand die gaarne ronduit zijne meening zegt, en nogtans, wanneer hij het in zijne keus heeft, liefst niet personeel is. Wilde ik in bijzonderheden treden of mij met bijfiguren onledig houden, ik zou kunnen vragen of Santje Huyck, Ferdinands geestig geteekende zuster, niet als twee
| |
| |
droppelen water op Daatje Leevend, op Saartje Burgerhart, dat is te zeggen, op Betje Wolff gelijkt? Werkelijk is er, uit het oogpunt van beschaving of vernuft, tusschen de kreatie van den heer Van Lennep en die der Beemster predikants-weduwe geen noemenswaardig verschil; en wanneer ik aan den eersten verzeker dat zijne Suzanna de vergelijking met hare oudere zusters volkomen goed kan doorstaan, ben ik mij bewust hem een grooter kompliment te maken dan zelfs de vurigsten onder zijne bewonderaren tot hiertoe ooit gedaan hebben. Doch ik laat Santje aan hare plaats, en wil thans alleen met haren broeder te doen hebben. Hoe nu? is Ferdinand Huyck een aankomend patricier? Deze meerderjarige knaap, uit al wiens daden een besef van onmondigheid spreekt? Die niet thuis durft komen met een rijtuig, uit vrees dat zijn vader onregtvaardig genoeg zal zijn om hem voor een verkwister aan te zien? Die na sedert twee jaren gepromoveerd en tot dokter in de regten bevorderd te zijn, bij zijne terugkomst van eene italiaansche reis, in de ouderlijke woning bij gratie eene eigen vrije kamer krijgt? Die 's avonds geen uur later dan gewoonlijk uit kan blijven zonder dat zijn oude heer hem zit op te wachten met een gezigt als een oorworm? Wiens moeder hem bij zulke gelegenheden ontvangt in haar nachtjapon, hertshoorn met water drinkend, en hem in hare onnoozelheid afvragend of hij soms te diep in het glassje gekeken heeft? Ik staak dit verhoor, ten einde den schijn niet op mij te laden als vond ik in die aartsvaderlijke zeden iets af te keuren. Die zeden zijn voortreffelijk, achtenswaardig, klassiek, al wat gij wilt; doch indien zij werkelijk naar de natuur geteekend zijn kan men er alleen dit uit afleiden, dat de Amsterdamsche aristokratie der 18de eeuw een sterk
sprekend burgerlijk karakter vertoond heeft. De oude heer Huyck met zijne latijnsche eitaten en zijne steile regtsbegrippen, met zijn allerheiligst geloof aan de almagt van Amsterdam en zijn innig besef van de onschendbaarheid der vaderlijke magt; de oude mevrouw met hare stille tranen, met hare goede zorgen voor overhemden en servetten, met haar diep ontzag voor den feilloozen en onfeilbaren echtvriend, met haar allerbeminnelijkst klokhensbewustzijn; Ferdinand zelf, met zijne van die voortreffelijke moeder geërfde vroomheid, met ook zijnen ijver voor smetteloos linnen en een smetteloos geweten, met zijn kinderlijk rillen en beven voor het wenkbraauwfronsen van zijn ongenaakbaren vader - al deze typen zijn karakteristiek. Zij hebben al te gader een vader- | |
| |
landschen familietrek, zij verplaatsen u van den ochtend tot den avond in een hollandsch huishouden. Doch zelfs de buitenplaats en de tonnen gouds van tante Van Bempden zijn niet in staat ons te doen gelooven dat dit stuk in de groote wereld speelt. Mogt men overdrijven, ik zou beweren dat Zacharias Heynsz, de portretschilder en stille verklikker, van al de in Ferdinand Huyck ten tooneele gevoerde personen het minst behebt is met die kleingeestigheid, die de schaduwzijde verdient te heeten van de patriarchale levensbeschouwing. Doch bemerkte de heer Van Lennep niet onder het schrijven dat noch Santje Huyck, noch Henriette Blaeck, waar het aankomt op vrouwelijke beschaving, de vergelijking kunnen doorstaan met Amelia van Lintz, de dochter van den voormaligen boekanier; of dat die zeeschuimer zelf, in weerwil van zijne hartstogtelijkheid, een beter gentleman is dan al de Blaecken en al de Huycken te zamen? Zonderling! De baron Van Lintz, die zou hebben kunnen en hebben moeten dienen
om de leemten te doen uitkomen der Amsterdamsche zamenleving van dien tijd, wordt voortdurend door den heer Van Lennep in het ongelijk gesteld. Hij behandelt hem als een vogelvrij verklaarde, als een vagebond en verloopen sujet bijna; en met al zijne hoogachting bewaart hij ook al zijne liefde voor eene wereld van huiszittende mannen en vrouwen met achtbare fortuinen en ijzingwekkend goede zeden. Het Amsterdam van onzen schrijver is en blijft eene provinciestad; en er heerscht in de hoogere kringen aldaar, naar zijne schildering, bij veel degelijks en loffelijks, ook veel bekrompenheid.
Op enkele kleinigheden na is voorts de kompositie van Ferdinand Huyck onberispelijk. De karakters van schipper Pulver en van drost Doedes, doordat zij van al te nabij herinneren aan twee zeer recente en zeer populaire beelden van Dickens, schaden aan de illusie en maken het ongeloofelijk dat het verhaal werkelijk afkomstig zou zijn uit de nalatenschap van mejufvrouw Stauffacher. De ontknooping wordt benadeeld door de ontdekking dat er voor ons gouvernement eigenlijk in het geheel geene termen bestonden om te toornen tegen den Vliesridder. De Vereenigde Nederlanden hadden zich over den man niet te beklagen, en onwillekeurig meesmuilen wij om den ijver van den ouden heer Huyck, die voor het mager resultaat van de arrestatie eens onschadelijken eene zoo ontzaggelijk groote hoeveelheid ambtstrouw en regtschapenheid ontwikkelt. Doch voor het overige is Ferdinand Huyck zeker de gelukkigste maatstaf
| |
| |
van de gaven des auteurs. Het vijfde deel van Onze Voorouders, uitgegeven onder den afzonderlijken titel van de Reisgenooten, verraadt misschien een nog grooter talent van vertellen; en ik mag niet verzwijgen dat ik voor die dertien kleine verhalen, te zamen den inhoud uitmakend van een veel grooter, dat tevens het veertiende is, eene geheel bijzondere voorliefde koester. Doch niet slechts is in Ferdinand Huyck de eenheid beter bewaard gebleven dan in de Reisgenooten, hetgeen voorwaar geene zaak is van ondergeschikt belang, doch Ferdinand Huyck is bovendien de eenige onder 's heeren Van Lennep's romans, in proza en poësie, die uitmunt door lokale kleur. Zeker is er niet een van deze verhalen waarin niet hier of daar een vaderlandsch natuurtooneel beschreven wordt; en aangezien de natuur het onschatbaar voorregt heeft van te midden harer wisselingen steeds dezelfde te blijven, zou het kunnen schijnen dat die kleur nergens bij den heer Van Lennep geheel ontbreken kan. Doch de opmerking is niet nieuw dat Jakob van Maerlant de natuur op eene geheel andere wijze zag als Walter Scott; Hooft en Vondel op eene geheel andere wijze als Byron of Lamartine. De natuurschilderingen in den Pleegzoon, in de Roos van Dekama, in Onze Voorouders, zijn afbeeldingen van landschappen gelijk deze zich in een gegeven oogenblik gespiegeld hebben op het netvlies van een romantikus der 19de eeuw; en wel verre dat de heer Van Lennep gezegd zou kunnen worden het lokale alom te hebben in acht genomen, is zijne opvatting van het vaderlandsch natuurschoon integendeel uitermate subjektief. Niet subjektiever evenwel, want ik behoor in dit onderwerp een weinig door te dringen, dan zijne opvatting van
vaderlandsche karakters uit de onderscheiden tijdperken onzer geschiedenis. De historische zin toch van den heer Van Lennep is geenszins evenredig aan zijne historische eruditie; en hoewel er van de dagen der Batavieren af tot heden toe schier geene eeuw van onze volkshistorie is waaruit hij niet den een of anderen greep gedaan heeft, is Ferdinand Huyck, ik herhaal het, het eenige onder zijne verhalen bij de lezing waarvan men zich waarlijk voelt leven in een anderen tijd en onder andere menschen. Hoe heeft hij Elizabeth Musch kunnen schrijven? Enkel en alleen omdat het konventioneel romantische bij hem boven de geschiedenis gaat. Zoo vervaardigde hij reeds als jongeling Idyllen waarin, met volkomen veronachtzaming van de eischen van dat genre, een dorstig student op koddige wijze de lotgevallen bezingt van een kwart-anker wijn, in vierentwintig
| |
| |
uren tijds door hem geledigd. In den tweeden zang van den Strijd met Vlaanderen draagt Hadewy eene romance voor, de Doggen van Floris geheeten; doch hoewel de auteur in zijne aanteekeningen zelf den schroom openbaart dat men de bladzijde uit Melis Stoke, waaraan hij de stof voor Hadewy's lied ontleend heeft, fraaijer vinden zal ‘dan de meer opgesmukte romance van lateren tijd’, geeft hij dat opgesmukte nogtans in het licht. Waarlijk, het gezond verstand is bier den breeden weg op. Een kronijkschrijver van de 13de eeuw, zegt gij, en het is geene valsche nederigheid maar zuivere waarheidsliefde die u zulks doet erkennen, heeft u overtroffen. In zijne eenvoudigheid heeft hij een wit geraakt dat door u, dichter van het jaar 1830, gemist werd. Nogtans zet gij u aan het werk. In het besef van uw onvermogen viert gij aan die magteloosheid den teugel; en medegesleept door den lust om van den strijd met Vlaanderen te zingen, iets dat misschien nuttig maar vast niet noodig was, vermeerdert gij uwe legende met eene romance die wel zonder aanstoot in een hedendaagsch salon zou kunnen gezongen worden bij eene hedendaagsche pianino, doch die den beminnaren van Melis Stoke, en van het tijdvak-zelf dat gij u voorgenomen hebt te doen herleven voor onzen geest, kippenvel doet krijgen en de haren te berge doet rijzen. O schennis aan de heilige geschiedenis gepleegd! O hopelooze verjongingskuur! O deerlijk gesol met het verledene!
Legenden noemt de heer Van Lennep die reeks van dichterlijke verhalen, die met het Huis ter Leede geopend, met Eduard van Gelre besloten wordt, en waartoe ook de meergemelde Strijd met Vlaanderen behoort. Weigert de lezer mij op mijn woord te gelooven indien ik verzeker dat deze gedichten even weinig op legenden gelijken als de doggen van Melis Stoke op die van Hadewy? Zoo zij het mij vergund tot mijne zuivering een oogenblik te verwijlen bij de jongste en schoonste van allen.
Eduard van Gelre is een fraaigebouwd dichtstuk in zes zangen. De vrees, door den auteur in zijne voorrede geuit, dat hij na een tijdsverloop van zestien jaren blijken zou aan dichterlijke vaardigheid eer verloren dan gewonnen te hebben, is door de uitkomst gelogenstraft. In zijne Mengelpoëzy treft men een versje aan van zijne hand, waarin hij den heer Beets benoemt tot zijnen opvolger in het vak der vaderlandsch-historische romans in dichtmaat. Doch toen - die beleefde en eenigzins moedelooze vermaking had plaats
| |
| |
in het najaar van 1835 - toen in het najaar van 1847 Eduard van Gelre het licht zag, en ofschoon de heer Beets in dien tusschentijd het er geenszins naar had gemaakt om weder onterfd te worden, bleek het dat de heer Van Lennep zijn speeltuig niet-alleen teruggevonden had, maar dat het, al rustend, bespannen was geworden met nieuwe snaren. Hij verhaalt ons verder dat het zamenstellen van eenen zang van Eduard van Gelre hem drie malen zoo veel tijd gekost heeft als vroeger dat van eenen der zangen van den Strijd met Vlaanderen. Ik weet er die beweren zullen dat dit minder bewijst dan het schijnt, en dat het argument krachtiger zijn zou indien laatstgenoemd dichtstuk menigvuldiger blijken droeg van rijpelijk overdacht en met zorg geschreven te zijn. Doch in elk geval is het een feit dat al hetgeen door den dichter aangevoerd wordt om van de laatste in de rij zijner Legenden een minder gunstigen dunk te doen koesteren, ons integendeel sterkt in de overtuiging dat juist die laatste gaat strijken met de vlag. De knoop - want de legenden van den heer Van Lennep hebben een knoop - is deze, dat het noodlottig uiteinde van hertog Eduard, na de overwinning in den slag met de Brabanders, geweest is eene wraakoefening van denzelfden Herman Leers van Heeze die den hertog als meistreel vergezelde op zijne bruidvaart over Utrecht naar 's Gravenhage. De overlevering wil dat Herman Leers een van 's hertogs gewone hofbedienden was, en dat Hermans vrouw, die door schoonheid uitmuntte, geen weerstand heeft kunnen bieden aan de zoete taal van haren en zijnen meester. Volgens de eenen heeft Herman Leers dit ongeval, waarvan hij kennis droeg, eenvoudig genomen voor hetgeen het was, en heeft hij, het uur der wraak geduldig verbeidend, geene
pogingen aangewend om partij te trekken van zijne schande. Volgens anderen daarentegen was de zaak aanmerkelijk gekompliceerder. Herman namelijk, die in zijn hart een politiek tegenstander van Eduard en een geheim vereerder van den legitimen Reinout was, zou, ten einde naderhand des te beter zijnen slag te kunnen slaan, het overspel van zijne vrouw naarstiglijk benuttigd, en langs dezen minder eervollen weg zich telkens dieper hebben weten te dringen in de gemeenzaamheid van Eduard. De heer Van Lennep heeft noch de eene, noch de andere traditie gevolgd. Bij hem laboreert hertog Eduard aan eene onwettige maar poëtische liefde voor een meisje uit den minderen stand; en de lezer verneemt, wat de hertog niet wist, dat dit meisje niemand anders
| |
| |
was als het pleegkind van Herman Leers, door dezen met vaderlijke teederheid grootgebragt en daarna met in het geheel niet vaderlijken hartstogt bemind. Mechtelt, zoo heette zij, was ult het eenzaam oord dat hare opvoeding had zien voltooijen, en waar Eduard dit morceau de duc in den ncus gekregen had, eensklaps spoorloos verdwenen; verdwenen omdat zij een oom had die predikant, ik meen kloosterbroeder was, en die haar onder het oog had gebragt dat jonge meisjes (Mechtelt was onbekend met Eduard's naam en rang) zich door ondernemende vreemdelingen niet mogen laten liefkozen, en beter doen met non te worden in het Olde Konvent te Deventer. Onkundig van het voorgevallene aanvaardden Eduard en Herman den togt naar 's Hage, elk met een vol gemoed. De hertog tobde over het verlies van zijn aanminnig en niet weerbarstig natuurkind; de meistreel (want de heer Van Lennep heeft van den hofbediende een minnezanger gemaakt) tobde mede. Aan dezen stand van zaken heeft men in den derden zang des gedichts het gesprek vol qui pro quo's te danken tusschen Eduard en Herman, op den weg van Utrecht naar Leyden; en, in den tweeden zang, zoowel het lied Vrouwenlof, voorgedragen door Herman zelven, als het liedeke van Klara, Jan Hendriks des veermans kind, door Floor den hofnar, met akkompagnement van bellen, geestig aangeheven. In het eind, wanneer de tijding van den inval der Brabanders den hertog in aller ijl uit Holland naar Gelderland heeft doen terugkeeren, ontdekt Herman, bij gelegenheid van een boodschap door hem verrigt op Nyenbeek, waar de onttroonde Reinout gevangen gehouden werd, hoe het met Mechtelt afgeloopen is en welke allerintiemste relatien er bestaan hebben tusschen haar en Eduard. Nu ontbrandt er in zijne borst een
drievoudig vuur; en gedreven door toorn over Mechtelt's ongeneeslijken hartstogt voor den beeldschoonen Eduard, door nijd tegen zijn hertogelijken en gelukkigen medeminnaar, door verontwaardiging over de dubbelhartigheid van den valsch gewaanden vriend (de arme Eduard wist van den prins geen kwaad), snelt Herman naar het slagveld. Had de minnezanger den Amphitryon van Molière kunnen lezen, hij zou zich het gezegde van Sosie herinnerd hebben: Le seigneur Jupiter sait dorer la pillule; en stellig zou hij hertog Eduard bereid hebben gevonden om hem in der minne schadeloos te stellen voor het kapen zijner bruid. Na veel heen en weder praten zou alles dan misschien geëindigd zijn met het vreedzame en welbekende:
| |
| |
Et que chacun chez soi doucement sc retire.
Sur telles affaires toujours
Le meilleur est de ne rien dire.
Doch het stond geschreven dat het blijspel van Amphitryon-Leers een treurspel worden zou. Aangekomen op het slagveld weert Herman, ten einde zijne prooi voor zichzelven te bewaren, met heldenmoed de houwen af die den schedel van Eduard bedreigen; doch wanneer de strijd ten laatste in het voordeel van Gelderland beslist is, en de hertog met geopend vizier door de gelederen der verslagenen rijdt, verbergt Herman zich in een nabijgelegen boschje en drijft vandaar een doodelijken pijl in het voorhoofd van den niets vermoedenden Eduard. Deze sterft op de plaats zelve, doch vindt, voor hij de oogen luikt, gelegenheid om Herman te doen begrijpen dat hij zich bezondigd heeft aan een nutteloozen moord.
Al het overige in deze legende is gedacht en gedicht in denzelfden geest als het bij uittreksel medegedeelde. Na eene welluidende ouverture met vol orkest:
Lieflijk zijt gy, grootscher hulde waardig dan mijn need'rig dicht
Aan uw schoonheên toe kan wijden, rijkgezegend Nedersticht! -
rijst het gordijn. De eerste akte verbeeldt een optogt. Het tooneel stelt den Biltschen straatweg voor, op korten afstand van de bisschopstad; en men ziet hertog Eduard, omstuwd van Heeckerens en Bronkhorsten, Utrecht naderen. Zeer schilderachtig rijdt aan zijne linkerzijde, op een hit, de zevenjarige erfzoon van Gulik, voor deze gelegenheid een weinig ouder gemaakt en herschapen in een aankomenden knaap van twaalf. Het tweede bedrijf speelt in de zaal van het bisschoppelijk paleis en bestaat uit een maaltijd. Deze akte is gestoffeerd met niet minder dan vier aria's voor tenor en baryton. Daarna komt weder een optogt, zijnde de reeds genoemde wandelrid van Utrecht naar Leyden en verder naar de hollandsche residentie. Hoewel sterk bezet met recitatieven, wordt ook dit bedrijf door eene aria afgewisseld, en wel ditmaal eene aria met koor. Het is Floor's verkwikkelijk Drinklied, waarvan al de ridders en knapen rijdend en juichend het refrein medezingen. Alleen de laatste of zesde akte, een veldslag, wordt voor een deel achter de schermen vertoond; doch hetgeen de toeschouwer er van te zien krijgt stelt hem schadeloos voor het andere. Dit bedrijf toch is niet alleen vol elegische mou- | |
| |
vementen, tekst voor allerhande duo's en trio's van stervenden, maar ook het talent van den auteur als militair komponist komt er op het voordeeligst in uit. Van de voorlaatste akte, die den toeschouwer in het brabantsch legerkamp verplaatst en zeer geschikt is voor eene pittoreske dekoratie, is Izabel het groote sieraad; Izabel, de marketentster, wier lieve sopraanstem ons op alweder twee aria's onthaalt, de eene bestaande uit eene korte autobiografie, de andere uit eene reeks van variatien op de bijbelsche verklaring: ‘Weest niet bezorgd voor den dag
van morgen, want elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.’ Doch de kroon wordt door het vierde bedrijf gespannen. Hier toch houdt men bruiloft; en niet eene burger- of boerenbruiloft, als die van Kloris en Roosje, maar eene vorstelijke. De danszaal vertoont niet meer of minder dan de groote hal in het grafelijk jagtslot te 's Hage. Willem van Gulik vrijt er een deuntje met de bruid, wier kinderlijke leeftijd beter bij den zijnen voegt dan bij de vijfendertig jaren van den bruidegom. Onze dichterkomponist, voor wiens buigzaam talent geene moeijelijkheden onoverwinnelijk zijn, heeft te dezer plaatse een ballet in woorden weten in te lasschen. Alles trippelt op die zangerige maat; de paren zwieren, en ten slotte wordt er rondgekust. Doch te midden dier vreugde, welk eene stoornis! Eene geestverschijning, mijne heeren, anders niet. Gij waandet graaf Willem V deugdelijk opgesloten in een der kelders onder de loterij- of ridderzaal; en dat die arme krankzinnige eensklaps naar boven ijlen en de vrolijke rijen zou komen verbreken, dit kondt gij, ik erken het, met geene mogelijkheid vermoeden. Doch de heer Van Lennep, met de eischen der kracht beter bekend dan wij, mogt deze gelegenheid om zijn melodramatisch zangspel met eene fantasmagorie te verrijken, niet ongebruikt laten voorbijgaan.
Mijn lezer wordt ongeduldig. Om mijnentwil verdriet het hem dat ik den treurigen moed bezit om een in zijne soort voortreffelijk kunstwerk aldus te ontwijden. Hij beschuldigt mij geen oog te hebben voor de onbetwistbare schoonheden waardoor deze legende van den heer Van Lennep zich boven al hare zusteren onderscheidt. Intusschen moge het mijne schuld als verzachtende omstandigheid aangerekend worden dat ik aan Eduard van Gelre daareven geene zwaardere heiligschennis gepleegd heb dan elders door den dichterzelf aan zijne eigen Saffo gedaan is. Dertig jaren na de zamenstelling van dat libretto heeft de heer Van Lennep, bij gelegenheid
| |
| |
van den bekenden herdruk zijner romantische en poëtische werken, eene kritiek van dien arbeid geleverd; en hoewel ik van dat oordeel van hem over zijne Saffo hier slechts den aanhef mededeelen kan - belangstellenden hebben niet tot heden gewacht met kennis te nemen van die hoogst vermakelijke bladzijden - dat weinige zal voldoende zijn om te doen gevoelen dat niemand de kompositien van den auteur der Nederlandsche Legenden zoo goed weet te parodiëren als hij zelf:
‘Daar leefde eens op 't eiland Lesbos zekere blue Stocking, Saffo geheeten, die niet alleen het Grieksch op haar duimpjen kende, maar ook op koncerten en lief hebberytooneelen als chanteuse forte à roulades zong, en aan al de Almanakken van Griekenland vaerzen zond; terwijl zy zelve redakteur was van dien voor 't Schoone en Goede. Daar echter een chanteuse in die dagen nog niet bezoldigd werd als een dozijn eerste Ministers, en de poëzy ook maar een schrale kostwinning was, die alleen met laurierbladen (soms ook met steenen, vid. Orfeus) beloond werd, hield Mejufvrouw Saffo er een soort van Instituut by aan, waar zy onderwijs gaf aan jongelieden van beide sexen. 't Was niet bepaald eene kleine-kinderenschool: en het is bewezen, dat zy onder anderen de aankomende knapen klaar maakte voor het toen nog niet afgeschafte Staatsexamen. Dit althans was het geval met een mooien, blonden jongen, Faon genaamd, aan wien zy de wetenschappen om zoo te zeggen met de pap had ingegoten. Dan ziet, wat gebeurde er? hetzelfde, wat - bij omgekeerde betrekking - later tusschen Abailard en Heloïse, tusschen St. Preux en Julie, en tusschen nog wel duizend andere taal-, teeken- of muzykmeesters en hun élèves, plaats had. Saffo had den knaap eerst om zijn goeden aanleg en leerlust bemind; - maar langzamerhand begon zy hem ook te beminnen omdat hy een knappe, mooie jongen was; en dewijl de vrijgers op Lesbos schaarsch waren, begreep zy, niet beter te kunnen doen, dan haar leerling tot die betrekking te promoveren. Faon was - gelijk dit met alle vlasbaarden onder zulke omstandigheden het geval is - zeer geflatteerd met de avances, hem door zijne institutrice gedaan, die niet alleen geleerd en beroemd was, maar er ook
bovendien voor haar jaren nog knap uitzag. Hy had zelfs de onvoorzichtigheid haar trouwbelofte te geven; doch - als mede niet te verwonderen was - hy kreeg daar spoedig berouw van. Hy was een jongen van smaak en liefhebbery; - hy woû de wijde waereld eens zien, en bedankte er
| |
| |
op den duur voor, aan de japon van een schoohnatres vastgespeld te blijven. Hy trok alzoo op een mooien dag zonder afscheid te nemen heen, en kwam na veel zwervens in het eiland Leucate aan, waar 't hem zoo goed beviel, dat hy er zich verkoos te vestigen. Hy maakte zich hier de verkregen kundigheden ten nutte, richtte een Maatschappy van Landbouw op, waarvan hy Prezident werd, stichtte een ferme-modèle, verkocht middelen tegen de longziekte, verbeterde de dijken, en gaf muzyklessen aan de jonge meisjes. Ja, wat meer is, toen er eens een troep zeeroovers op het eiland landde, stelde Faon zich aan het hoofd van de plattelandschuttery en joeg hen weg zoo gaauw als zy gekomen waren. Zoo verwierf hy zich al spoedig de liefde en erkentenis van klein en groot; en - zoo hy maar de jaren had gehad en genaturalizeerd ware geweest - er is geen de minste questie of hy ware, by de eerste verkiezing de beste, tot Lid van de Kamers van Leucate beroepen geworden....’
Behoef ik, na dit citaat uit het kritisch overzigt van Saffo, nog wel opzettelijk te verzekeren dat ik Eduard van Gelre in vele opzigten een bewonderenswaardig dichtstuk vind? dat ik niets als lof heb voor de fraaije gezangen waarmede het gestoffeerd is? dat inzonderheid de kleine Willem van Gulik mij toeschijnt tot de beminnelijkste beelden te behooren die onze dichter ooit ontworpen heeft? Mijn eenig vergrijp heeft hierin bestaan dat ik 's dichters eigen methode van kritiseren voor een keer toegepast heb op een werk, dat door hemzelven, althans in het openbaar, ongekritiseerd gelaten is. Mijns inziens behoort de nederlandsche legende Eduard van Gelre tot dezelfde orde van litterarische verschijnselen als het zangspel Saffo, en past er dezelfde sleutel op. Aan beiden is de historische geest in gelijke mate vreemd, en de eene is niet minder oumidden-eeuwsch nederlandsch dan het ander ongrieksch. Is Saffo, in het naar haar genoemde stuk, eene karikatuur, de Mechtelt der legende is het even zoo. Dier sterfbed vormt met Saffo's saut périlleux geen kontrast, maar een harmonisch geheel. Zweemt Faon naar een kapitein van de eene of andere nationale garde, hij doet het niet minder dan hertog Eduard; niet minder, maar ook niet meer. Wat eindelijk Herman Leers betreft, dien men gevoegelijk met den Ilus der parodie vergelijken kan, het is alsof de dichter het er op gezet heeft om zijne min of meer historische gegevens omtrent dezen persoon met voeten te treden. Toegevend aan de onredelijke en zoetsappige zucht ‘om het afschuwelijke van het
| |
| |
feit eenigzins te verminderen en Herman meer beklagenswaardig dan verachtelijk voor te stellen’ - hoe is deze bekentenis ooit kunnen ontvloeijen aan de pen van den vertaler van Romeo en Julia, van den vertaler van Othello vooral! - heeft hij van dezen Herman, die een ongemeen en dramatisch monster had kunnen worden, een alledaagschen ijverzuchtige gemaakt.
Doch laat ons om een ei geene struif bederven. Aan hetgeen ik tot voltooijing van de beeldtenis des heeren Van Lennep nog meen te zeggen te hebben, moge de volgende anekdote tot inleiding dienen. In den winter van 1860, toen ik mijzelven nog de weelde van eenig zendingswerk veroorloven kon, heb ik van den eigenaar eener groote Haarlemsche fabriek vergunning bekomen om in een der daartoe behoorende vrije lokalen, met de meeste heuschheid door hem beschikbaar gesteld en ingerigt, eene soort van avondschool te houden. Om beurten kwamen daar, na den afloop van het werk, de aan de fabriek verbonden jongens en meisjes bijeen; eene regte lompen- en klompenparade, bij gaslicht. Elke afdeeling telde omstreeks vijftig zielen, althans ligehamen. Ik geloofde toen, en geloof nog, dat het onderwijs in zulk eene school, zamengesteld uit leerlingen van zoo onderscheiden leeftijd, de eenen nog bijna kinderen, de andere volwassen knapen of aankomende jonge vrouwen, uitsluitend bestaan moet in voedsel voor de fantasie. Dit vordert de aard der zaak, en ook de menschlievendheid schrijft het voor. Jeugdige fabriekarbeiders die een acht- of tiental uren ('s zomers duurt de werktijd nog langer) doorgebragt hebben in eene met stoomen smeerdeelen bezwangerde atmosfeer, aan de zijde van een altijd snorrend wiel of tegenover een steeds ratelend weefgetouw, kunnen, wanneer de avond gevallen is en de bengel het staken van den arbeid aangekondigd heeft, niet nuttig beziggehouden worden met intellektueel en inspanning vorderend onderrigt. Een sterk hoofd behoort onder dit volkje, dat geenszins de bloem der stedelingen vormt, tot de zeldzame uitzonderingen. De meesten hunner hebben meer honger dan verstand. Ligchamelijke vermoeidheid stemt hen bovendien tot slaperigheid; en alleen die onderwijzer
schijnt hier iets te kunnen uitrigten, die het aangename op den voorgrond plaatst en van de les een vrolijk uurtje maakt. Zelf te eenemaal ontbloot van de gave des vertellens - een levend en onuitputtelijk Perrault zou voor zulk een publiek en onder die omstandigheden eerst de regte man op de regte plaats zijn - moest ik de hulp in- | |
| |
roepen van vriendelijke boeken; en mijn eenige arbeid bestond in met oordeel te kiezen en zoo lustig mogelijk voor te lezen. Proeven op groote schaal heb ik tot mijn leedwezen niet kunnen nemen, en ik ben van het werk afgeroepen geworden reeds weinige maanden nadat ik het aangevangen had. Toch heb ik van sommige triomfen, behaald in dat geïmproviseerd en ruw gepleisterd schoollokaal - het was er lekker warm, want wij grensden aan den stoomketel - eene levendige en aangename herinnering bewaard. Wat zou Charles Dickens zeggen indien hij wist dat sommige hoofdstukken van zijne Pickwickisten eene uitgevaste schaar hollandsche fabriekskinderen voor eene wijl al hunne ellende hebben doen vergeten? Met de dichterlijke vertellingen van den heer Van Zeggelen heb ik veel eer ingelegd; vooral met die gedeelten waar weinig gebroken fransch of engelsch in voorkomt. Doch het meeste genoegen heb ik aan twee romans van den heer Van Lennep beleefd. Wat hadden de meisjes een schik in Ferdinand Huyck! Hoe hebben de jongens zich het hart opgehaald aan den Pleegzoon! Wanneer ik in het duister en onopgemerkt, na afloop van de les, achter hen aan naar huis wandelde, hoorde ik hen nabetrachtingen houden over het gelezene. Aan de minder bevattelijken werd door de schrandersten uitgelegd in welke betrekking de Vliesridder weleer tot Zwarten Piet gestaan had, en hoe de vikaris Ambrosius er toe gekomen was om op
het kasteel van den heer Van Sonheuvel eene schuilplaats te zoeken. Of wil men een ander voorbeeld, aan een anderen groep van onze volkswereld ontleend? Geen welingerigt Haarlemsch huishouden dat er geene Zandvoortsche vischvrouw op nahoudt. Onze kloppers raken uit de mode; doch gelijk zulks niet belet dat wij voortgaan kinderen te krijgen, houdt ook onze trek in tong en tarbot stand. Met hoeveel Haarlemsche kiczers - van visch; want om een lid van de Tweede Kamer te mogen kiezen moet men een gewigtiger persoon zijn dan de schrijver dezer bladzijden is - met hoevelen hunner ik in alle eer en deugd de gunsten van Zandvoortsche Antje gemeen heb, weet ik niet. Wel daarentegen dat Antje, eene kloeke en krasse vrouw van tusschen de vijftig en zestig jaren, moeder van gehuwde zonen en dochters, behalve een aantal andere romans, waaronder de Jood van Spindler, Achttienhonderd twaalf van Rellstab, Sara Burgerhart van de jufvrouwen Wolff en Deken, ook achtereenvolgens al de veertien deelen van mijn exemplaar der romantische werken van den heer Van Lennep
| |
| |
geleend en gelezen heeft. Menigen langen winteravond hebben, op het eenzaam en met tijdelijke goederen slechts spaarzaam gezegend visschersdorp, die korenblaauwe bandjes met hunne vergulde arabesken helpen korten. Een der zonen schijnt met algemeen goedvinden tot voorlezer aangesteld te zijn; Antje en de anderen werken voort en luisteren. Vermoedelijk leest hij niet goed, althans niet overeenkomstig de regelen der kunst; doch blijkbaar doet hij het vlug, want het gezelschap heeft in één saizoen de geheele verzameling genoten, te beginnen met Brinio den Kaninefaat, en te eindigen met Kornelia Vossius. Bovendien doet hij het zindelijk; zoodat ik hetzij aan de binnen- of aan de buitenzijde van mijn fraaigebonden exemplaar het eerste smetje nog ontdekken moet.
Uit deze kleine persoonlijke ervaringen trek ik de misschien voorbarige gevolgtrekking dat een voornaam gedeelte van den letterkundigen arbeid van den heer Van Lennep bestemd is om bij toeneming te dringen tot de lager liggende formatien van onze zamenleving en derwaarts af te dalen. Het ontwikkeldst gedeelte van ons publiek heeft in de laatste vijfentwintig jaren te vele schreden voorwaarts gedaan op den weg der intellektuele en artistieke beschaving; van te nabij kennis gemaakt met groote buitenlandsche modellen; te hooge eischen leeren stellen en te duidelijk leeren inzien waar de schoen te onzent wringt, dan dat zijn smaak door romans als die van den heer Van Lennep duurzaam zou kunnen bevredigd worden. Er zit in die boeken, hoe veelbelovend de schil er ook uitzie, te weinig pit van gedachten. Nergens openen zij een nieuw verschiet; overal stuit men op de oude grenzen. Nogmaals vijfentwintig jaren, en de roos van Dekama zal alleen nog in het knoopsgat van ontluikende jonge heertjes prijken; nufjes van tusschen de twaalf en veertien zullen op den jonker Van Sonheuvel verlieven; burgers en boeren, visschers en militairen en dienstboden, zullen Jan van Arkel voor hun ideaal en Brinio voor de bloem hunner voorouders houden. Benijdenswaardig, zal men zeggen, de gaaf om op deze wijze populair te worden; het voorregt van bij uitnemendheid in de tockomst de dichter van het volk en van de kinderen te zijn. Tot op zekere hoogte stem ik dat toe. Litterarische hooghartigheid is goed en wel; en de letteren zijn verloren van het oogenblik af dat zij gemeen worden. Doch beter diensten worden aan hare republiek door hem bewezen die het aanzijn geeft aan eene gezonde, frissche, onschuldig vrolijke volksbibliotheek, dan door de zoodanigen die
| |
| |
onder voorwendsel van niet in de wieg te zijn gelegd voor de kinderkamer, zich vergenoegen met als groote menschen vervelend te zijn. Daarbij bezit de heer Van Lennep nog eene andere en degelijker verdienste; en terwijl ik aan den eenen kant geneigd ben te gelooven dat de bellettrist in hem beneden de regtmatige vorderingen der tegenwoordige beschaving blijft, houd ik het er tevens voor dat hij als uitgever van Vondel's werken nog geenszins den dank ingeoogst heeft dien de besten onder ons hem schuldig zijn. Dat hij al de krachten van den avond zijns levens aan dat groote werk te koste legt, geeft hem aanspraak op een blijvenden eerezetel onder onze letterkundigen. Zulk een einde is een opgang waardig als de zijne geweest is. Het oogenblik is nog niet gekomen, en hier is het daarenboven de plaats niet, om over die merkwaardige editie een gemotiveerd oordeel uit te spreken. Doch dat zij merkwaardig verdient te heeten zal niemand loochenen. Het is geen geleerde arbeid als die van Balthasar Huydecoper, den uitgever van Melis Stoke; doch hoewel het geheele werk den eigenaardigen stempel draagt van de persoonlijkheid des heeren Van Lennep, het is er met niet minder liefde om ondernomen, het wordt er door hem met niet minder onbaatzuchtigheid om voortgezet. Zijne kennis van Vondel dagteekent niet van heden of gisteren. Reeds in 1830 droeg hij aan Vondel zijnen Strijd met Vlaanderen op. In 1832 vervulde Vondel eene hoofdrol in zijn Amsterdamschen Winteravond. Niet lang daarna, tot viering van het tweede eeuwfeest van den Amsterdamschen schouwburg, schreef hij Vondels Droom, en zette vervolgens aan al deze studien over den voortreffelijksten dichter in het aandoenlijk verhaal Kornelia Vossius de kroon op. Die studien waren niet
breed of diep genoeg om voor eene voldoende voorbereiding te kunnen doorgaan. Doch zij voorspelden het betere. Bovenal, zij getuigden van gemocd; en het gemoed maakt niet slechts redenaars maar ook uitgevers welsprekend.
Mijne laatste bladzijde zal een terugblik zijn. Ongetwijfeld herinneren zich al mijne lezers dat 13de hoofdstuk van den Pleegzoon, waar de baron Van Sonheuvel een bezoek komt brengen aan den predikant Raesfelt. Het gesprek, dat gevoerd wordt in de bijna armoedige dak- en studeerkamer van den laatste, loopt over hoogst ernstige onderwerpen: de toekomst van Joan en het zieleheil van Hendrik. Doch eensklaps, wanneer de baron in drift opgesprongen is en zich weder zetten wil, zakt hij, met de armen en de beenen in de lucht, door de matte zitting van zijn wrakken zetel heen, en
| |
| |
kan met geene mogelijkheid weder loskomen. Ik durf vragen of dit tooneel niet eene getrouwe afschaduwing is van den geest die al de werken van den heer Van Lennep, die zelfs hier en daar zijnen Vondel karakteriseert? Hij heeft een geopend, een te geopend oog voor de kluchtige zijde van het leven. Wanneer ik aan zijne boeken denk is het mij alsof ik het geheele menschdom, in den persoon van den heer Van Sonheuvel en te midden van de achtbaarste onderhandelingen, met handen en voeten zie zitten spartelen in eene reusachtige chaise percée. Deze trek is hem aangeboren en ieder oogenblik herkent men er hem aan. ‘De vrolijkste herinnering, welke my van de geheele zaak overblijft, is die der laatste repetitie, toen het geheele gezelschap van wege Kommissarissen op ketels vol chocolade en manden vol broodtjens onthaald werd, welke smulparty eindigde met een monstergalop, uitgevoerd door al het personeel; - ook mag ik niet vergeten, melding te maken van een prachtigen beker, my door Kommissarissen vereerd, en die nog by my te zien is’: deze zijn de bewoordingen waarin hij eene van zijne eigen dramatische nederlagen verhaalt; en ik maak mij sterk om in elk zijner geschriften, klein en groot, een volzin aan te wijzen in denzelfden of soortgelijken trant. Wie kennis maken wil met de eerste beginselen zijner litterarische vorming, moet de zestien of achttien bladzijden lezen die aan den herdruk van zijnen eersteling, zijnen Marino Faliëro, tot voorrede verstrekken. De toekomstige levensbeschrijver van den heer Van Lennep zal die aangename mededeelingen slechts behoeven over te nemen om aanstonds voor zijnen held belangstelling te wekken. Ik stip er alleen dit uit aan dat dezelfde letterkundige die thans bezig is
eene eerzuil op te rigten voor Vondel, begonnen is met te offeren aan het bastaard-klassieke en aan de te onzent destijds opkomende romantiek. Welk eene schier onafzienbare letterkundige loopbaan, en hoe breed is de tijdstroom tusschen dien aanvang en het tegenwoordig oogenblik! Verbeeld u dat de heer Van Lennep in zijne jongelingsjaren Bilderdijk gekend heeft; Bilderdijk, van wien het is of hij nu reeds door meer dan eene eeuw van ons gescheiden wordt. En niet slechts heeft hij Bilderdijk gekend en aan Bilderdijk zijnen Marino Faliëro voorgelezen, maar in het tweede bedrijf van dat treurspel komt een versregel voor die onder het luisteren door Bilderdijk-zelf aan den jongen dichter gesuppediteerd is.
Het dichtrenkoor gaf van zijn vroomheid blijk:
De springvloed stuitte op Bilderdijk -
| |
| |
heeft de heer Van Lennep ergens gezongen; en die woorden stemmen overeen met hetgeen hij ons verhaalt van zijn studententijd, toen hij Bilderdijk reeds erkende en liefhad als den grooten, den alles en allen wederstaanden reaktionair. In 1830 is hij in den goeden zin des woords citadelpoëet geworden; ten minste, wie de zes opdragten, geplaatst voor de zes zangen van den Strijd met Vlaanderen, thans herleest, zal aan die kwalifikatie geen aanstoot nemen. Van dien tijd af tot heden toe - van vroeger, moest ik zeggen; want de Academische Idyllen en de eerste Nederlandsche Legenden waren toen reeds in het licht verschenen - heeft hij niet opgehouden onze litteratuur te verrijken met de vruchten van zijne pen; zichzelven steeds gelijk blijvend in zijne gevoelens, in zijn talent, in zijne manier. Vraagt men naar het gehalte van zijne werken? Hij arbeidt à la grosse morbleu, gelijk jufvrouw Stauffacher plag te zeggen van de kabinetwerkers der negentiende eeuw. Zijne vlugheid is fabelachtig, zijne vruchtbaarheid voorbeeldeloos, zijne kenuis veelzijdig en uitgebreid, zijne vlijt beschamend; doch zijn litterarisch geweten is niet naauw genoeg, en wanneer het hem gebeurt de geschiedenis niet aan te kunnen ligt hij haar somtijds beentje. Vraagt men naar zijne poësie? Zij is de welluidendheidzelve; zij hapert nooit. Doch gelief op te merken dat zij door overmaat van gemakkelijkheid menigmaal onbeteekenend wordt, en dat de dichter, spelend met het rijm als een kind dat eindelooze bellen blaast, te vaak de les van den franschen zanger aan zijne mededichters vergeet: Que celui qui se sent la rime trop riche, la mouche. Vraagt men naar zijn proza? Ik antwoord dat niemand op dit oogenblik in ons vaderland zoo eenvoudig,
zoo vloeijend, zoo genoegelijk schrijft als hij. Men verstaat hem met een half woord; nooit is hij ingewikkeld; nooit overschreeuwt hij zich; steeds blijft hij in de maat. Doch om metalen klokspijs moet men bij hem niet komen; om woudrivieren of Niagara-watervallen evenmin. Hij kan van zichzelven zeggen hetgeen Voltaire eenmaal schcrtsend zeide in een brief aan een vriend - en ik weet niet welke demon er mij behagen in doet scheppen om nogmaals den naam van den heer Van Lennep in eenen adem met dien van Voltaire te noemen: Vous trouvez que je m'explique assez clairement: je suis comme les petits ruisseaux, ils sont clairs parce qu'ils sont pen profonds.
Cd. Busken Huet. |
|