De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
De hoofdstad van polderland.Ik moest op reis voor zaken. Daar ik dus niet voor mijn eigen zak, maar voor rekening mijner firmaGa naar voetnoot1 reisde, nam ik mijne vrouw en vier bloeijen van kinderen, benevens eene bonne uit het Pays de Vaud, mede en reed eerste klasse. In vertrouwen wil ik wel mededeelen, dat ik om twee redenen op reis ging. De tweede was, om een land te zien, dat men mij beschreven had als bijzonder merkwaardig en verouderd, hetgeen mij zeer toelachte, daar ik liefhebber in historische studiën van de zeventiende en achttiende eeuw; de eerste en voornaamste was om te beproeven, of ik van mijne zaak, die door de toenemende concurrentie hare beste dagen schijnt gehad te hebben, niet een naamlooze vennootschap of maatschappij op aandeelen (ik hoor, dat de menschen in Polderland zoo iets een zedelijk ligchaam noemen) kon vormen, aan wier hoofd ik dan als directeur zou blijven fungeren met een betamelijk traktement - berekend op twee ministers - en 75 pCt. van de overschietende winst, na uitkeering van 2 pCt. aan mijne aandeelhouders. Toegerust met talrijke aanbevelingsbrieven aan hooggeplaatste personen, met onderscheidene plaids en voetkleeden, een prospectus en Baedeker, zetten wij ons in de diligence neder. Alles ging goed, zoo lang wij op onzen dierbaren geboortegrond bleven, alles militairement goed; men gevoelde zich behagelijk in het bewustzijn der algemeene subordinatie bij al de voorwerpen, | |
[pagina 514]
| |
waarmede men in aanraking kwam; de kussens van den wagen, de waterstoven, de conducteurs, de ververschingsplaatsen op de stations, alle waren even goed gedresseerd. Uit mijne volle borst steeg een dankoffer voor de gezegende landsvaderlijke regering, voor de feodale spoortreinen en de jonkerlijke koude karbonaden, die wij genoten; maar zoo ik toen reeds had kunnen vermoeden, wat mij te wachten stond, zoodra ik de grenzen van Polderland overschreed, dan voorzeker zou mijn gevoel van dankbaarheid nog hooger zijn gestegen bij de herdenking van de weldaden van mijn eenig - schoon oneenig - Duitschland, waar de Rhijnwijn en de korporaalstok groeit naast het beijersch bier en de hamburger ribben, naast het papieren geld en de papieren grondwetten, die beide even gemakkelijk worden gevierendeeld. Wij waren de grenzen genaderd; wij wisselden van wagens. Welk eene verandering! In plaats van de zachte, mollige zittingen, die wij verlieten, kwamen wij te land op oude, versleten kussens, waarin hier en daar de stalen veeren met moeite werden bedwongen door den grijs-bruinen opperhuid; daarbij waren de banken gerenverseerd, zoodat wij bijna met de beenen in de lucht achterover vielen. Onze bonne van het Pays de Vaud gaf een gil; ik wees haar geruststellend een ruig voetekleed aan; mijn arme kinderen tuimelden onderst boven; de bavolet van de hoed mijner vrouw was geheel verpletterd; ik zelf behield genoeg tegenwoordigheid van geest om mij vast te houden aan de leuning der bank over mij en zoodoende mijne stelling te handhaven. Het geheele rijtuig was met een onaangename tabakslucht doortrokken, niettegenstaande in vier talen aangeplakt stond, dat men niet mogt rooken; een walmend pitje had moeite door het vuile bolle glas zijne zwakke stralen heen te schieten; de waterstoven hadden plaats gemaakt voor zandstoven, die onberispelijk zouden zijn geweest, indien het zand warm ware gehouden. Het was avond geworden en wij waren in 't laatst van November. Ik sloeg mijn Baedeker op en las, dat wij op de beste particuliere polderlandsche spoorweg zaten, die veel rente afwerpt, maar weinig gemak voor de reizigers. Door de drukte der paspoorten en der visitatie hadden wij aan het grenskantoor vergeten voor ons dagelijksch brood te zorgen. Daar er volgens Baedeker in Polderland niets te zien valt, en zelfs in het tegenovergestelde geval de duisternis ons dat genot zou hebben | |
[pagina 515]
| |
belet, besloten wij te dutten tot het eerstkomende groote station. Dat station kwam: er werd veel en hard gefloten en gebeld; ik haalde mijn horloge uit om te zien hoe laat het was, maar het oliepitje liet mij in den steek; wij hielden voor een groot gebouw stil; ik keek uit, maar nergens was een klok te ontdekken; misschien was er eene, maar zij was niet verlicht en kon dus alleen bij dag dienst doen, hetgeen voor avondreizigers minder waarde heeft. Maar voor reizigers bestaat toch ook eigenlijk geen tijd, dacht ik bij mij zelven, en maakte mij gereed om uit te stappen, zoodra ik van den conducteur zou hebben vernomen, hoe lang wij stil zouden houden. Ik vernam niets; ik stak het hoofd uit het portier en ving de volle vracht kouden, scherpen noordoostenwind op, die om de wagens floot, want het station was niet overdekt en mijn hoofd bewoog zich dus in de open lucht. ‘Wieviel Minuten Aufenthalt?’ riep ik. Een slaperige kruijer antwoordde uit de verte: ‘'t Is kwart over achten.’ In de onzekerheid, wanneer de trein zich weder in beweging zoude stellen, trotseerde ik liever voor mij en de mijnen honger en dorst dan mij bloot te stellen aan het gevaar, dat de trein mij ontsnapte. Nu herinnerde ik mij ergens vermeld te hebben gezien, dat de Polderlanders een eenvoudig volk zijn met weinig behoeften, en ik begon te begrijpen, hoe gelukkig zulks voor hen was bij de inrigting hunner spoorwegen, alwaar zelfs de geringste behoeften en de meest natuurlijke niet kunnen worden vervuld. De behoefte aan kennis van tijd en plaats, de behoefte aan beschutting buiten, aan warmte en reine atmosfeer binnen den wagen; de behoeften aan verpoozing en aan eten en drinken, van al deze moet de reiziger op een polderlandschen trein eerste klasse afscheid nemen. Ook de behoefte aan spoed wordt slechts met bedachtzame langzaamheid bevredigd, en het is geene zeldzaamheid in één uur tijds twaalfmaal te moeten ophouden, nu eens bij een dorp, dan bij een bosch, dan weder bij een landgoed - buitenplaats heet dat hier - meestentijds echter op een heide. De heide schijnt de geliefkoosde plaats te zijn, waar in dit land stations worden gevestigd; maar zoo ze niet op de hei zijn, dan zijn ze bij een vaart. Wat ons echter haast nog meer dan dit spartanisme verbaasde en - laat mij er mogen bijvoegen - bedroefde, was | |
[pagina 516]
| |
het gemis aan militairen, aan omgekeerde ijzeren potten met een punt, en was het vage bewustzijn, dat wij ons voortbewogen zonder policiereglement. Dat gaf ons allen eene leêgte, een gevoel van angst, van verlatenheid en hulpbehoevendheid, dat alleen een regtgeaarde Pruis kan begrijpen. Zoo was het dan, helaas! maar al te ontzettend waar, dat wij ons bevonden in een land, waar men zich vrijelijk bewoog of stilstond, en waar men de landskinderen als meerderjarig beschouwt. Ik deelde deze opmerking in het geheim in 't engelsch aan mijne vrouw mede, opdat de kinderen 't niet hooren zouden en onze Vaudoise niet in hare republikeinsche gevoelens mogt worden versterkt. Mijne vrouw schudde even als ik weemoedig het hoofd. Wederom stonden wij stil op een hei. Een heer - een inboorling, een naturel - stapte den wagen binnen. Hij zeide niets, want bij zijne overige weinige behoeften, heeft de bewoner van deze gematigde luchtstreek ook weinig behoefte aan spreken. De man zag er overigens zeer fatsoenlijk uit, droeg handschoenen en een zwarten hoed en vond ons blijkbaar niet der moeite waard om naar ons om te zien. Hoe betreurde ik bij deze, gelijk bij iedere gelegenheid, mijn ouden vriend uit Berlijn niet bij mij te hebben, met wien ik eens vijfhonderd engelsche mijlen binnen een etmaal heb afgereisd en die zelfs den meest weêrbarstige tot spreken wist te nooden! Mijn beste vriend! hoe gaarne had ik u de proef zien nemen op een Polderlander. Zoo ge nog eens eene van uwe vogelvlugtstormpasreizen onderneemt, wendt uwe schreden naar deze zwartrokkige Sinezen - die nog niet als de Japanners de pretentie hebben zich Sinanners te laten noemen - en beziel hen met uw jeugdig vuur en uwe altoos vurige jeugd! Plotseling stonden wij stil. Ik dacht dat wij een ongeluk hadden gekregen, en waagde het mijn stilzwijgenden reisgenoot te vragen, of hij ook wist wat er gebeurd was. ‘Kaartjes afgeven,’ antwoordde de spraakzame heer. Het was pikdonker; de glazen rammelden van den wind en door alle reten sloeg de koude naar binnen. Daar werd eensklaps op verwoede wijze het portier van ons rijtuig geopend; twee man, waarvan een met een dievenlantaarntje, vertoonden zich aan den ingang en onze plaatsbriefjes werden opgeëischt. ‘Waar zouden wij zijn?’ mogt ik zoo voor mij heen zeggen ‘In de hoofdstad,’ zeî mijn overbuurman, die bij het einde der reis zijne vrees overwon om zich te encanailleren. | |
[pagina 517]
| |
Wij geraakten allen in opschudding; de mantels, het bont en al de verdere verwarmingsmiddelen werden bij elkander getrokken; de valiesjes, reismandtjes, tasschen en kistjes zamengebonden; wij wreven nog eens den slaap uit de oogen, zetten onze kragen op en bereidden ons op het plegtige oogenblik onzer intrede in de hoofdstad van Polderland voor. Vóór ik echter verder ga, moet ik met behulp van mijn reisboek aan mijne lezers eene korte beschrijving van Polderland-zelf trachten te geven. Dat merkwaardige land is een kleine strook gronds, langzamerhand ontstaan door aanslibbing en dus niet van de tertiaire, maar van de modder- en zandlaag. Het is zoo klein, dat de spoortreinen er langzaam moeten rijden, uit vrees dat ze anders de grenzen overgestoomd zouden wezen, vóór ze het wisten. Volgens Baedeker onderscheidt het zich daardoor, dat er niets te zien is. Inderdaad zag ik ook boomen noch bergen, valleijen noch rivieren. De bodem wordt op de volgende wijze gemaakt: men bakent eene uitgestrektheid zwarte aarde af, en dan gaat men aan het graven en afspitten tot de grond eenige voeten diep is uitgehold; heeft hij de vereischte diepte, dan laat men hem overstroomen en als hij eenige jaren of eeuwen onder water heeft gestaan, dan legt men er een dam of dijk omheen en maakt een allerzonderlingst soort van gebouwen met vier armen, die men molens noemt. Die molens malen het water er weêr uit en heeten waarschijnlijk daarom molens, en als de grond dan geheel boven water komt en droog is, dan heeft men een polder, en dat is nu het land. Even als een ander land verdeeld is in provinciën en kreitsen, is dit land afgedeeld in polders, waarvan elk zijne eigene regering heeft, een uitvoerend bewind en eene vertegenwoordiging, waaraan alle molens, vaarten, togten, sloten, bruggen, dijken, hekken, scheeringen enz. ondergeschikt zijn, benevens ook het algemeen bestuur des lands. De uitgestrektheid is honderd vierkante mijlen; de bevolking is driehonderdduizend zielen. Er is eenige vischvangst, meest haring en bot; er wordt veel gemelkt en geboterd en gekaasd, er is eenige kustvaart en handel en er zijn drie fabrieken, waarin grondstoffen tot den eersten graad van bewerking worden gebragt. De inboorling is zacht van inborst, vlijtig, geduldig en vredelievend, meest dommelig en langzaam; de kooplieden zijn braaf en eerlijk en er is geen voorbeeld van, dat zij ooit de factuur eener | |
[pagina 518]
| |
partij goederen geweigerd of daarop aanmerking gemaakt hebben, als er veel geld door hen aan verdiend werd. Zij zijn meest allen liefhebbers van sterken drank; overigens goede echtgenooten en huisvaders, gaan zij gaarne wettige huwelijken aan, verheugen zich in de talrijkheid hunner progenituur, minnekozen weinig met fransche actrices of balletdanseressen en stellen er hun hoogste eer in, dat naar waarheid op hun graf kan worden gebeiteld, of bij hunne uitvaart gezegd: hij werd geboren, kwam in broek-en-buis, daarna in een rok, trouwde, werkte en stierf. De eentoonigheid is hun grootste genot en zij bezoeken trouwer de kerk dan de komedie, maar het trouwst de beurs. Hunne middelbare gestalte is vijf voet twee duim; hunne gelaatstrekken zijn zonder karakter en zij zijn blond en overhellende tot gezetheid. De vrouwen zijn zeer schoon, hebben een overheerlijk teint, fijne trekken en eene bevallige houding, en over het algemeen zijn zij veel geestiger, levendiger en spraakzamer dan de mannen. De laatsten staan dan ook - naar ik hoor - behalve onder de regering van hunnen polder, onder de heerschappij hunner betere helft, en zij bevinden zich daarbij, naar hun eigen getuigenis, bijzonder wel. Volgens de verklaringen van geloofwaardige personen, die ik sprak, is de pantoffel eener Polderlandsche vrouw vrij groot en breed. De reden daarvan is mij onbekend. De bescheidenheid gebiedt mij te vermelden, dat ik de meeste dezer bijzonderheden aan Baedeker heb ontleend; wie er meer van weten wil, sla zijn Handboek voor Polderland, editie van 1850, bladzijde 4 tot 32 na. Eene latere uitgave bezit ik niet, doch daar in dit land zoo weinig verandert, kan men het gedurende deze eeuw althans met die van 1850 best doen. Wij waren dan, zoo als ik zeide, in de hoofdstad aangekomen. Ik hielp mijn gezin uit den wagen en wij stonden onder een reusachtigen hangar, van alle zijden open en bij gevolg de meest geschikte plaats voor rhumatisme en pleurus. Ik wilde mijne vrouw en kinderen in een wachtkamer brengen, en mij zelven naar het goederenlokaal begeven, maar er was geen wachtkamer en er was ook geen goederenlokaal. De koffers werden onder het togtige koepeldak op houten schragen nedergezet, en de reizigers moesten daar hun eigendom in ontvangst komen nemen. Daar stonden wij een klein half uur bij elkander, wachtende tot onze goederen afgeleverd zouden worden, verkleumd van koude en ongemak. Ik had een droschke be- | |
[pagina 519]
| |
steld en gebood een kruijer het rijtuig te doen voorrijden; maar hoe groot was mijne verbazing toen ik hoorde, dat niet het rijtuig tot ons, maar wij tot het rijtuig gaan moesten, omdat alleen de bestelde droschkes zoo digt bij het plankier mogten naderen , en de andere daarentegen op het ruime plein vóór het stationsgebouw in gelid geschaard moesten blijven staan. Wij moesten ons natuurlijk aan die verfrisschende wandeling onderwerpen; ik werd verpligt regts en links fooijen uit te deelen en werd daarna door den kruijer met mijn gezin geduwd in een vierkanten bak op wielen, die er nog veel smeriger uitzag dan de diligence van den spoorweg, en vigilante wordt genoemd. Ik las den volgenden dag in mijn reisboek, dat de Polderlanders het zindelijkste en netste volk van de wereld zijn. Over een brug over een breede vaart rammelde ons rijtuig de hoofdstad binnen, en wij kwamen op een tweede brug over een tweede vaart, en vervolgens op vele andere bruggen over vele andere vaarten. Reeds vermoeid van de reis, werden wij letterlijk geradbraakt door het bonzen en opspringen der droschke over de harde, ongelijke keijen, waarmede de straten waren geplaveid. Dat schijnt gedeeltelijk de schuld der keijen, en gedeeltelijk de schuld van den grond te zijn, die voortdurend in eene zakkende rigting is, waardoor zich overal in de straten diepe kuilen en onregelmatigheden vormen, die er het voorkomen van eene bergachtige landstreek aan geven. Aan alles komt echter op het laatst een einde en ook aan den weg van het station naar ons hôtel. Over een hooge steenen brug rolden wij een straat in, door welke geene vaart liep en bereikten een deftig huis, uit gebakken steenen gebouwd en stellig twee eeuwen oud, vrij smal van voren, maar daarentegen zeer hoog en diep. Dat was ons logement. Zoo wij op een Augustusdag in Italië waren afgestapt, zou zeker het voorportaal met zijne marmeren steenen, zijn vóór- en achterdeur, die vlak tegenover elkander waren geplaatst, zijn breed trappenhoofd en zijne zij-corridors ons aangenaam hebben verkwikt; nu, in November en in de hoofdstad van Polderland, voelden wij geene behoefte aan al dat marmer en die al te kunstelooze ventilatie. Wij werden in een hoog, hol, kil vertrek gebragt met een plafond van kalk en een papieren behangsel, dat de kroon der grijsheid droeg, even als het verschotene, deftige en zware ameublement. Twee waskaarsen vormden de verlichting en er stond een ijzeren kolomkagchel, | |
[pagina 520]
| |
doch zonder vuur. Er lag een goed, dik kleed op den vloer, en toen de kagchel aangemaakt was en de kaarsen verwisseld waren tegen een lamp, en toen wij thee gedronken hadden, begonnen wij aan het geantiqueerde van ons verblijf te gewennen en gevoelden ons vrij behagelijk. Zoo zag ik mij dan omgeven van de vorige eeuw, en al de liefde van mijn historisch dilettantisme kwam boven; ik dacht aan pruiken en steken, aan rokken met stijve panden, aan gebloemde, buikige vesten en echt-kanten jabots, aan toesleden en geschoren beukenhagen, in wier nissen stroom- en woudnymfen schalk te voorschijn traden, te schalker naarmate ze meer van nabij bespied werden door tritons of saters of pans van amoureuse complexie. En toen de maan opkwam en haar zilveren glansen uitgoot op den rimpelenden waterspiegel, waarop onze kamer het uitzigt had; toen een wijd en vredig stadsgezigt zich voor mijne oogen ontplooide, vergat ik al de doorgestane ellende en betrapte mij zelven op den wensch: Och, of Polderland tot ons gezegend Pruissen behoorde! Och, of ons Heerenhuis zijne vaderlijke vleugelen ook over deze beklagenswaardige lieden uitstrekte! Met dien wensch en die bede begaf ik mij ter ruste en sliep den slaap des regtvaardigen in de hoofdstad van Polderland.
Het was reeds vrij laat, toen wij den volgenden morgen aan onze eenvoudige ontbijttafel plaats namen; het sloeg reeds tien uur, maar het was zoo stil op de straten als bij ons te Berlijn in het midden van den nacht. Men hoorde geene rijtuigen, geen geroep of gezang, geene luidruchtige menigte, die zich naar of van den arbeid bewoog, geene vrachtkarren en voerlieden met klappende zweepen; niets in één woord van dat rumoer, dat in groote, bedrijvige steden pleegt te heerschen. En - men zag geen enkele patrouille. Men waande in een landstadje te zijn door renteniers en gepensioneerden bewoond, waar al de woelingen en beslommeringen dezer aarde waren uitgesloten en men alleen leefde en teerde van het verledene. En toch was het in 't midden van de week, en toch was het weêr mooi en helder. Een weldadig contrast met de stilte der straten vormde de levendigheid op het water. Wij zagen geen enkelen omnibus, geen enkele fiacre, maar wij zagen tal van schepen en schuiten, groote en kleine aken en sloepen, koffen en andere platboomde vaartuigen, hier en daar | |
[pagina 521]
| |
in het verschiet zelfs een kleine stoomboot met een dunne, slanke schoorsteen. Mijne vrouw en kinderen met de zwitsersche bonne zouden volgens afspraak in het logement blijven; de koffers moesten ontpakt worden, daar wij een paar weken dachten te vertoeven, en een dag rust, na zoo veel vermoeijenis, kon geen kwaad. Daarbij - men gelieve 't zich te herinneren - was ik voor zaken op reis, en dat doel lag mij dus na aan 't hart. Een vriend mijner jeugd, een schoolmakker uit Pommeren, die in Polderland fortuin had gemaakt en zich met een polderlandsch jong mensch van goeden huize, met veel kapitaal, doch zonder handelskennis en handelsgeest had geassociëerd, hetgeen hier de gewoonte schijnt te zijn, kwam mij afhalen. Zoodra ik de ‘vigilante’ zag, smeekte ik hem het rijtuig weg te zenden, indachtig aan de bittere en pijnlijke ervaring van den vorigen avond. Mijn vriend was veel veranderd; - waarschijnlijk dacht ook hij hetzelfde van mij. In plaats van den overdreven beleefden, ja soms in mijn oog wat al te nederig kruipenden man van vroeger, vond ik een heer terug met eene groote mate van zelfvertrouwen, met veel gewigt en waardigheid, met een hoog gevoel van zijne verheven stelling en niet weinig ingenomenheid met zich zelven. Hij sprak slecht duitsch, maar het kwam mij voor, dat hij ook gebrekkig polderlandsch sprak; onder weg tikte hij zeer voornaam flaauwelijk aan zijn hoed voor ieder, die hem eerbiedig groette, en ieder oogenblik steeg mijn hooge dunk omtrent den maatschappelijken rang, dien hij in dit land had weten te verwerven. Tot zijn lof moet ik zeggen, dat hij tegenover mij dezelfde gulle, hartelijke schoolvriend was gebleven, en daar wij elkaêr ‘dutzten’, vond ik mij onbezwaard, hem mijne blijde verrassing mede te deelen, dat hij 't zoover had gebragt. ‘Och,’ zeî hij, ‘dat is hier geen kunst; de meeste inboorlingen zijn domme kerels, onpractisch weetje, en zonder energie. Zij gelooven een handeldrijvend volk te zijn, maar ze begrijpen er niets van. Er zit geen koopmansgeest in; zij zijn fijn opgevoed, spreken mooi fransch, schrijven onberispelijke brieven als men hun zegt wat er in moet staan, doen boodschappen, en zijn knap in het lossen en laden van goederen, maar zij hebben nooit een enkele gedachte, een enkelen goeden inval, een enkele slimme greep. Zij zijn kantoorbedienden, | |
[pagina 522]
| |
maar geen kooplui zoo als wij. Ze hebben veel liefhebberijen; er zijn veel polderlandsche kantoorheeren, die aardig schilderen, musiceren, en die zelfs dichters zijn - dat noemen ze: verzen maken - maar ik ken er weinig, die kennis hebben van eenig handelsartikel of die handelsondernemingen weten te bedenken en op touw te zetten. Vandaar dat de jongelui van vermogen altijd een associé noodig hebben, die voor hen denkt, en dat zijn wij, duitschers, natuurlijk. Daarbij komt, dat ze te veel geld hebben en dus te voorzigtig zijn; wij daarentegen durven wat wagen. 't Meerendeel der oude Polderlanders verlaat dan ook den handel; zij knippen coupons, worden heereboer of zoeken een landspostje; sommige worden nog directeuren van assurantie-compagniën of reederijen, en sommige andere vestigen zich als makelaars. De ware handelaars, dat zijn wij.’ Mijn nationale trots werd niet weinig gestreeld door deze vertrouwelijke mededeelingen van mijn vriend, en ik zag van dat oogenblik in alle voorbijgangers, die geen duitsch spraken, slechts ladende en lossende kantoorbedienden, assuradeurs of makelaars, en ik vond het das ook zeer natuurlijk, dat Schulzemüller zijn hoed niet voor hen afnam, als zij den hunnen voor hem opligtten. Fijne manieren; maar onpractisch! dacht ik. ‘Na! was gibt's?’ Wij, en wij alleen zijn het wereldveroverende volk. Wij hadden zeer vele kantoren te bezoeken, waar mijn vriend mij zou introduceren. Op mijne lange wandeling werd ik overal en bovenal getroffen door het ouderwetsche uitzigt der stad. Bijna nergens zag ik een huis, dat blijken droeg in de laatste vijftig jaar te zijn gebouwd; iedere woning had haar bijzonderen gevel, een zoogenoemden trapgevel van den slechtsten stijl met zwaarmoedig steenen lofwerk, dat naar beneden viel als een zware batterijpruik. Van straten onder één lijst met sierlijke hoekornamenten geen spoor; de meeste huizen waren gebouwd van lichter of donkerder rooden gebakken steen, onbegrijpelijk smal en hoog en vrij somber. De straten zelven waren bogtig, onregelmatig en naauw, zoo naauw inderdaad, dat de drukste slechts van ééne zijde mogen bereden worden. Trottoirs ontbraken geheel en ik zag in en om de stad geen enkele moderne villa. Ook parken en wandelingen schijnen hier niet te bestaan; wel was er vroeger eene soort van wandeling met eenige regte lanen, doch die wandeling is nu aan | |
[pagina 523]
| |
verschillende vereenigingen verkocht of verhuurd, zoodat de burgerij er niets meer aan heeft. De voornaamste straten zijn door een vaart doorsneden; deze straten maakten den ongunstigsten indruk op mij. Verbeeld u lange, vuile, stilstaande poelen, waaruit allerlei onaangename en verderfelijke walmen opstijgen, schadelijk voor de gebouwen, maar vooral voor de gezondheid der bewoners. Verbeeld u - zoo ge kunt - welke uitdampingen bij een heeten Julijzon uit deze moddersloten moeten opgaan, en bedenk daarbij, dat het niet alleen een stilstaand water op een moerassigen bodem is, maar dat die sloten eigenlijk..... onoverdekte riolen zijn. Baedeker's waarheidsliefde komt mij verdacht voor, als hij de Polderlanders het reinste en zindelijkste volk der aarde noemt. Hoe, een volk, dat alle onreinheid verzamelt en ophoopt voor zijne woningen, dat zich te ieder uur blootstelt aan miasmen van No. 100; dat zijne tenten opslaat met ‘für Herren,’ en ‘für Damen’ onder zijn neus; dat bovendien - naar hetgeen Schulzemüller mij verhaalde - zich zelden baadt, zijn vuile goed weken lang in goedgesloten kisten in zijn huis bewaart - als kan 't er niet van scheiden - vóór dat het besluiten kan het te doen wasschen; dat reusachtige bergen vuilnis op de hoeken zijner straten vergadert; de asch kwistig over de voetgangers strooit, vermengd met het stof van uitgeklopte karpetten en matten; hoe! zulk een volk zou rein en zindelijk, zou het reinste en zindelijkste ter wereld zijn? 't Is eene mythe, die ingang kon vinden ten tijde van onzen eersten keurvorst van Brandenburg, maar die niet meer vol te houden was, zoodra jaarlijks drie vreemdelingen de hoofdstad van Polderland ‘om zaken’ bezochten. Ik zeg om zaken, want voor zijn genoegen schijnt geen vreemdeling hier te komen, en wanneer er in geen der Polderlandsche steden een goed logement is, wanneer het beste naauwelijks in de schaduw kan staan van een hôtel in een zwitsersch dorp, is dit alleen toe te schrijven aan het gemis van reizigers voor vermaak, van touristen in den eigenlijken zin des woords. Ik moet ook erkennen, dat ik niet zou weten, welke genoegens men in de hoofdstad van Polderland zou vinden. Er is geen komedie en geen opera; er zijn parken noch omstreken; er zijn koffijhuizen noch restaurateurs; er is geen pret en geen vrolijkheid; er wordt weinig gedanst en nog minder gecauseerd; er wordt vergaard maar niet genoten en men leeft er slechts om te werken, men werkt er | |
[pagina 524]
| |
niet om te leven. Daarom worden de naturellen rijk, maar vervelend, en zijn zeer ongezellig in den gezelligen kring. Even als Baedeker, begon ook Schulzemüller ten opzigte zijner waarheidsliefde bij mij te dalen, hoe langer ik in de hoofdstad bleef en hoe meer ik haar leerde kennen. Reeds op den eersten dag bevreemdde 't mij, dat mijn vriend mij op verscheidene kantoren - en van de grootste soort - bragt, waar al de chefs geboren Polderlanders waren, en merkte ik op dat mijn vriend jegens die heeren uitermate beleefd en vleijend was. Mijn geloof aan een volk van louter kantoorbedienden, assuradeurs en makelaars werd daardoor eenigermate geschokt, en met droefheid kwam ik tot de overtuiging, dat men zich hier en daar met goed gevolg van een duitsch denkmachine speende en de zaken alleen dreef, zonder het - volgens Schulzemüller - zoo onmisbare komplement. Zoo ik een ekonomist ware, zou ik zeggen, dat zeer vele Polderlandsche kooplieden kapitaal en arbeid in hun persoon vereenigden en het droombeeld, dat ik mij reeds gevormd had, van mijne vier zonen, elk met een rijk polderlandsch jong mensch van goeden huize als associé, gevestigd te zien aan het hoofd van een voornaam kantoor, week bij mijne ochtendwandelingen eenigzins naar den achtergrond. Het geluk diende mij; de meeste heeren, die ik wenschte te spreken, vond ik thuis en in eene gunstige stemming. Mijne vennooten en ik waren overeengekomen onze zaak over te doen aan eene maatschappij, gevormd uit tien duizend aandeelen van honderd Thaler, en reeds den eersten dag mogt ik het genoegen smaken daarvan de helft te plaatsen. De openbare inschrijving zou eerst later worden opengesteld, maar mijne vrienden voorspelden mij aanvankelijk een schitterend resultaat. Nadat ik aan Voorsanger - mijn vennoot - had getelegrapheerd, moest ik als Berlijner natuurlijk de haven en de zeeschepen zien. Van Schulzemüller was 't echter niet te vergen, dat hij mij den geheelen dag gezelschap hield, en hij deed mij dus over aan zijn jongsten bediende, met last mij tijdig op de beurs af te leveren. Die jongenheer, die veel op een engelschmannetje geleek, bragt mij naar de haven. Het was voor mij een verrassend schouwspel. Noch Unter den Linden, noch in Potsdam had ik ooit zoo iets gezien. Echte korvetten en fregatten en brikken lagen daar vóór mij op het breede, zachtkabbelende water; ik | |
[pagina 525]
| |
zag echter geen van die groote stoomschepen en klippers, waarvan ik zooveel gelezen had, en deelde mijne teleurstelling aan den jongsten bediende mede. ‘Mijnheer!’ antwoordde hij, ‘dat komt, omdat het water hier zoo ondiep is; groote schepen kunnen hier niet komen, en zelfs als het water diep genoeg was, zou 't toch niet kunnen gebeuren om de sluizen, weet-u.’ ‘Om de sluizen?’ vroeg ik, ‘en waarom niet om de sluizen?’ ‘Omdat die te naauw en te klein zijn. Ze zijn niet voor zulke bakbeesten van schepen gemaakt, en dus, al kon zoo'n klipper hier arriveren, dan zou hij toch niet de dokken binnen kunnen komen. Maar, weet-u, 't voornaamste is, dat het niet kan. Onze haven en al de toegangen tot onze haven zijn erg aan 't verzanden, en de eenige goede vaart, die we gegraven hebben naar zee, is zoo vreeselijk smal en zoo vol bogten en daarbij ook zoo weinig diep, dat zwaarbeladen schepen toch eerst buiten een gedeelte moeten lossen. Het gaat echter best zoo; maar dat maakt, dat onze plaats niet geschikt is voor de groote stoomvaart.’ ‘Maar ziet men dat zoo geduldig aan?’ hernam ik, ‘of worden er maatregelen beraamd om dien toestand te verbeteren?’ ‘Zoo ver ik weet, niet,’ antwoordde de jongste bediende; ‘er heeft eens een praatje geloopen, dat men een kanaal zou maken naar zee, maar, ziet-u, dat was een ui.’ ‘Wat is een ui?’ zei ik. ‘Een ui is een grap, Mijnheer! zoo bij voorbeeld wat u zou noemen ein schlechter Witz.’ Ik staarde den geangliseerden jongsten bediende met verwondering aan, maar ik hoorde met genoegen, dat hij zeer goed duitsch sprak. Het spreken van vreemde talen is dan ook eene der liefhebberijen dezer inboorlingen, die niet practisch en zonder energie zijn. ‘Was dat maar een grap?’ vroeg ik, ‘en wat belet het ernst te zijn? Mij dunkt, uw geheele welvaart hangt daarvan af.’ ‘Och, Mijnheer! 't zou niets geven; eene slechte speculatie zou het zijn en wij kunnen het zonder dat ook wel doen, als we maar trouw uitbaggeren. Alles redt zich; als 't maar niet erger wordt moeten wij tevreden zijn. Wanneer eenmaal een haven verzandt, dan verzandt ze.’ Tegen dat krachtige argument had ik niets in te brengen. | |
[pagina 526]
| |
Ik vergenoegde mij met de oppervlakte van het water te overzien, in plaats van zijne diepte te peilen, en ik vond toch inderdaad dat mastenbosch schoon en grootsch. Vrolijk wapperde het dundoek en klapperden de uitgespannen zeilen; levendig en helder klonk de stem der varenslieden. Is 't alleen de stemme van het verleden; mag er niet de eerste toon in worden gehoord van het bazuingeschal der toekomst? Geef gij het antwoord, ô hoofdstad van Polderland! ‘Mijnheer! 't is beurstijd,’ zei de jeugdige Polderlander, mij uit mijne mijmering wakker schuddende. ‘Laat ons dan gaan,’ antwoordde ik. Van al de leelijke gebouwen, die deze hoofdstad bezit, en ze bezit er vele, is zeker hare beurs eene der leelijkste. Het is een steenen loods, zonder lees- of koffijkamers, zonder kantoren of vergaderzalen, waar iedereen komen mag, of hij er iets te doen heeft of niet. Alle vakken zijn hier vereenigd: de fondsenbeurs, de wisselbeurs, de graanbeurs en de beurs voor koloniale goederen. 't Is er een leven, dat hooren en zien vergaat, en een gedrang, dat men zich naauwelijks bewegen kan. Ieder koopman veroorlooft zich de wellust zich door zes bedienden naar de beurs te doen vergezellen, en zoo men hierbij al de schippers, werkbazen en zelfs sjouwerlieden voegt, die er zich ook verzamelen, dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen, hoe overtollig vol het gebouw is. De zuilenrij is merkwaardig, ten eerste om de zwaarte en het opééngehoopte der zuilen, ten tweede om de verzameling van parapluiën en stokken, en ten derde om het geheel doellooze van haar bestaan; de eenige wettige grond zou misschien moeten worden gezocht in de gelegenheid, die zij sommigen beursbezoekers aanbiedt om den toegang voor andere te versperren en de laatste rookwolk hunner verboden cigaren uit te blazen, alvorens aan Mercurius te offeren. Ik zag er mijn vriend Schulzemüller in al zijne kracht, omgeven door zijn staf, zijne trawanten en satellieten, en ik was gestreeld naast hem te mogen staan. Hij riep een handelaar in fondsen; de man verscheen en ik gaf hem mijn prospectus, beraadslaagde over den dag en de wijze der openbare inschrijving, waarvoor de helft der aandeelen door mij gereserveerd was, en vaardigde de noodige voorschriften uit. Zeer voldaan boog de man, en zeer voldaan zag ik den man buigen. ‘Kom!’ zei mijn vriend, ‘laat ons nu gaan.’ | |
[pagina 527]
| |
Wij gingen te zamen van de beurs en bevonden ons op een groot plein, met allerlei vreemde voor- en achteruitspringende hoeken, heuvelachtig geplaveid en onvatbaar om onder ééne enkele regte lijn te worden gebragt. Ik had echter naauwelijks den tijd om dezen onregelmatigen zeshoek op te nemen en mij te verblijden, dat ik eindelijk vóór een groot gebouw twaalf soldaten met een korporaal zag - ach! onze dierbare militairstaat! - of een schouwspel, dat minder vrolijke gedachten opwekte, vertoonde zich aan mijn oog. ‘Wat is dat?’ vroeg ik aan Schulzemüller, ‘is dat eene lijkstaatsie; op dit uur en in dit gedeelte der stad?’ ‘Ja,’ antwoordde mijn vriend, ‘verwondert gij u daarover? Ach ja!’ zoo ging hij voort, zich bedenkende, ‘dat zijt gij, Berlijners, niet gewoon; maar wij begraven hier nog altijd in de kerken, omdat wij nog geene goede kerkhoven hebben.’ Ik glimlachte, dat mijn vriend zich tegen mij gedroeg alsof hij een geboren echte Polderlander was, terwijl hij aan de beurs tegenover alle Polderlanders zijne duitsche nationaliteit met gepaste fierheid handhaafde. ‘Maar dat is immers zeer ongezond en sedert jaren door de wetenschap veroordeeld?’ hernam ik. ‘Kom,’ lachte mijn cicerone, ‘wees practisch! Er is nog geen mensch gestorven, omdat hij in een kerk ging, waarin begraven wordt. Mettertijd als er kerkhoven zijn, zullen wij er ook mede ophouden; maar dat kan nog jaren duren en zoolang moeten de kerken blijven dienen.’ Ik werd warm en betoogde lang en breed al de nadeelen dezer verouderde gewoonte. Daar vestigde zich mijn blik op de kleine ruitjes van de smalle huisjes van het naauwe donkere straatje, waardoor wij liepen. De historicus herleefde in mij; ik drukte de vorige eeuw weêr aan mijn hart en ik zweeg. Langs welken weg Schulzemüller mij voerde, weet ik niet. Ik kon de namen der straten niet onthouden; maar om mijn vriend genoegen te doen, weidde ik uit in den lof der duidelijke naamborden, waarmede iedere straat prijkte. ‘Mooije uitvinding,’ zei ik. ‘Vooral bij dag,’ zei hij, ‘'s avonds heeft niemand er iets aan.’ ‘Worden ze dan niet verlicht?’ ‘Evenmin als de klokken! In dit barbaarsche land weet een vreemdeling 's avonds niet, waar hij loopt en hoe laat het is.’ | |
[pagina 528]
| |
‘Dat is toch een persifflage?’ merkte ik aan, ‘de klokken zullen toch wel behoorlijk verlicht zijn, al blijven de naamborden in het donker.’ ‘Toch niet,’ antwoordde hij, ‘in deze hoofdstad is geen enkele klok, die 's avonds zigtbaar is. Gij ziet, we zijn hier in sommige zaken nog wat ten achter; maar wij dragen horloges.’ ‘Wordt het geen tijd, Schulzemüller,’ zeî ik, het mijne uithalende, ‘om te gaan eten?’ ‘Nog niet, vriendlief! Men eet hier laat en wij kunnen best nog wat rondwandelen, tenzij gij vermoeid zijt.’ ‘In geenen deele.’ Dat was natuurlijk eene beleefdheidsformule, want eigenlijk was ik bek-af en had meer lust om te zitten dan om te wandelen. Daar Schulzemüller echter altijd voor zijn gezondheid na de beurs eenige straten rondliep, zou 't van mij onaardig zijn geweest als ik over vermoeidheid had geklaagd. En ofschoon ik niet aardig wensch te zijn, verlang ik evenmin onaardig te wezen. Bovendien lachte mij het denkbeeld toe om nog eenige antiquiteiten dezer buitengewone stad te zien. ‘Let eens goed op, Koster!’ zeî mijn vriend, ‘ik zal u eenige publieke gebouwen wijzen. De publieke gebouwen zijn datgene, wat ons 't meest onderscheidt. Ze zien er volstrekt niet publiek uit; ze hebben een privaatregtelijk karakter. Kijk eens, die verzameling van huizen, die aan elkander gegooid en gelijmd zijn en waarin alle bouwstijlen zijn vertegenwoordigd, is ons raadhuis, een ware doolhof, trap op, traf af, waar men naar den weg moet tasten en van de ééne corridor in de andere verdwaalt. Er zijn voorbeelden, dat vaders, die de geboorte hunner kinderen komen aangeven, ze bij vergissing laten inschrijven voor de militie; wederom andere vaders leveren hunne belastingbilletten op het bureau van vaccinatie in, terwijl bruigoms en bruiden, na eerst bij het bevolkingregister aangeklopt te hebben, daarna bij de secretarie afgewezen te zijn, zoodanig verzeild raakten in het armwezen of in het onderwijs, dat het uur verstreken was, vóór zij den regten weg hadden gevonden en dus ongetroost naar huis gaan en hun single-blessedness nog eene week verlengen moesten. Wil men zich aan dergelijke teleurstellingen niet blootstellen, dan moet men met kwistige hand fooijen uitdeelen aan de personen, die zich als gidsen opwerpen en wier bezit van de rooden draad duidelijk aan hun neus en aan hunne kleeding zigtbaar is. Die personen doen daarbij alle | |
[pagina 529]
| |
eeden, die gij verlangt; zij getuigen alles wat zij niet weten, en zij bezweren alles wat niet waar kan zijn. Ziedaar nu de inrigting van ons raadhuis, waar onze beschreven vaderen in het openbaar vergaderen, zonder dat het publiek plaats heeft om hunne zittingen fatsoenlijk bij te wonen.’ Wij wandelden verder, maar niet ver, want hier schenen zeer vele publieke gebouwen in een kort bestek vereenigd te zijn. Een smal houten bruggetje, dat blijkbaar alleen voor voetgangers was bestemd, voerde over de vaart naar de overzijde der straat. Ik ontdekte eenige schilderachtige oude geveltjes met vergulde inscriptie, die mij aantrokken. ‘Hat nichts zu bedeuten,’ beantwoordde Schulzemüller mijn vragenden blik, ‘dat is een pandhuis, waar wij geld leenen aan arme lieden op alle mogelijke voorwerpen; het heeft zijn beste dagen gehad, sints de rente zeer verminderd is.’ ‘Maar dat pretentieuse geveltje achter dat onbeschrijfelijke muurtje aan den overkant, dat aan een huis uit een Neurenburger doos herinnert?’ ‘Ja, dat is wat anders,’ zeî mijn vriend, ‘voor dat ding heb ik respect; dat is iets klassieks. Het is ons athenaeum: gij ziet, het is een klein en onaanzienlijk gebouwtje, maar de wetenschap en de geleerdheid, de hoogere cultuur huizen er in.’ Een voorbijgaand gevoel van medelijden over het klein-behuisdzijn der wetenschap bekroop mij, maar ik bedacht que c'était ma petite cuisine, qui avait fait ma maison grande, en ik schortte een voorbarig oordeel op. ‘Bloeijend?’ vroeg ik. ‘Wie? de wetenschap, ja! het athenaeum? neen! Ze zijn hier erg aan het sukkelen. Er zijn ook maar tien studenten; vroeger waren er meer. Omdat er zoo weinig studenten zijn, willen de geleerden hier niet gaarne professor worden; als ze geen vermogen bezitten of geene andere winstgevende betrekkingen er bij bekleeden, kunnen ze hier onmogelijk leven, en een eenvoudige schoolmeester heeft het beter dan de coryphaeén der wetenschap. Ze weten niet regt, wat ze doen zullen; opheffen willen zij niet; hervormen en verbeteren schijnen zij niet te kunnen; ze wachten tot de zaak zich op natuurlijke en ongedwongen wijze ontknoopt, want op den duur kunnen geene professoren blijven leven, die niet leven kunnen, en evenmin kunnen studenten de melk der wijsheid opvangen van de bestorven lippen van professoren, die niet meer leven. Dat is het gelei- | |
[pagina 530]
| |
delijke en zekere middel, en het andere middel: doodslaan of verbeteren, werkt te spoedig en te radicaal. Maar er heerscht met dat al bij alle deelen van ons athenaeum de grootste eenstemmigheid; de opzieners klagen en doen niets; de professoren klagen nog harder en doen ook niets, en de studenten klagen het hardst en doen ook niets. Gij begrijpt, dat zulks voor den duurzamen bloei dezer voortreffelijke inrigting niet bevorderlijk is, en dat begrijpen wij allen ook. Maar wij hebben haar zoo lief: zij bestaat reeds tweehonderd jaar; ze is ons zulk eene aangename hebbelijkheid, dat wij haar niet gaarne zouden zien sloopen, zoo op éens, zieje, zoo met één slag. Als we wat meer courage, wat meer kracht en overtuiging hadden, zouden we al lang gezegd hebben: “dat gaat zoo niet; dat kan en mag niet niet langer zoo gaan; de toestand is onhoudbaar;” maar ach, wie wil de kat de bellen aanbinden? We kunnen misschien nog wat blijven voortsukkelen, en wie weet, of er niet eens hulp opdaagt uit een of anderen hoek. Tijd gewonnen is veel gewonnen, en al is 't een sober maal, 't is beter nog een half ei dan een leêge dop. Als we ons halve ei hier verliezen, wie staat ons borg, dat we ergens anders een heel zullen vinden?’ ‘Das ist richtig,’ stemde ik toe; ‘maar weet gij ook, wie 't langst zal leven? Zal de laatste student den laatsten professor beweenen, of zal de laatste hoogleeraar tranen storten bij het afscheid van den laatsten leerling?’ ‘Mijn vriend!’ zeide Schulzemüller op plegtigen toon, - ‘het is geen sterveling gegeven zelfs een tip op te ligten van den sluijer, die de geheimenissen der toekomst omhult; maar een derde geval is denkbaar: de laatste der opzieners, staande als Marius op de puinhoopen van ons athenaeum, met den laatsten zieltogenden student ter eene, en den laatsten verbleekten professor ter andere zijde. Wat zegt ge van die groep?’ ‘Uitgeteekend, gansch voortreffelijk!’ riep ik uit, ‘bengaalsch vuur en drie slagen op den tam-tam.’ En wederom gingen wij verder langs de straten der hoofdstad van Polderland. Schulzemüller wilde een poortje binnentreden, maar ik hield hem staande voor een ander poortje naast een plein, waarboven hooge kloosterramen uitstaken, en waarlangs een smalle, vuile sloot liep. ‘Is dat ook een van uwe publieke gebouwen?’ | |
[pagina 531]
| |
‘Zeer zeker en een van de publiekste; het is ons ziekenhuis, waarin wij arme lijders verplegen; we hebben er twee, maar dit huis is het beste.’ ‘Inderdaad?’ zeî ik. ‘Ja, alles is betrekkelijk,’ hernam mijn vriend, ‘het gebouw is er aanvankelijk niet voor bestemd geweest; het was gedeeltelijk een klooster, gedeeltelijk een verblijf voor oude mannen en vrouwen, maar het is vrij wel voor het tegenwoordig doel ingerigt en die vaart er doorheen is zeer gemakkelijk.’ ‘Maar toch niet zeer gezond?’ ‘Niet gezond? Dan moest gij het andere ziekenhuis eens zien! Dat ligt geheel tusschen moddersloten, en nog wel in het moerassigste gedeelte van de omstreken onzer hoofdstad. Men had geen betere plek kunnen uitkiezen om te bewijzen op welke hoogte de geneeskunst staat; 't is de ongezondste plaats, die wij vinden konden; die er gezond in komen, krijgen er altijd de koorts; maar 't is ook alleen voor de zieken gemaakt, en die worden er beter, als ze er te voet weêr uitgaan. Maar al is de ligging uitmuntend, ik wil wel bekennen, dat de inwendige inrigting daar veel te wenschen overlaat en lang zoo goed niet is als in dit ziekenhuis. Het andere ziekenhuis is een oud vervallen gebouw, waar het van alle zijden waait en togt; waar het 's winters even ondragelijk koud is als het 's zomers onuitstaanbaar warm mag worden genoemd. De ziekenkamers gelijken eenigermate op stallen met houten ruiven, waar de hooibakken, bij wijze van gaanderij, wat hoog hangen; de lijders zijn wat veel op elkaâr gedrongen, waardoor ze elkanders kwalen eenigzins weêrkeerig ondervinden, hetgeen hunne gemoedsstemming niet opvrolijkt; maar ik moet u zeggen, dat we een mooi, groot, nieuw ziekenhuis zullen bouwen, waarover wij het al in beginsel beginnen ééns te zijn.’ ‘Zoo,’ zeî ik, ‘dat doet mij genoegen; want opregt gesproken geeft uwe beschrijving mij geen hoogen dunk van de bestaande, al is de ligging nog zoo geschikt en ongezond. Maar waar voert gij mij nu heen?’ ‘Naar den tempel der kunst; naar onze koninklijke teekenen schilder-akademie.’ ‘Is er wat te zien?’ ‘Veel, zeer veel! Er is een museum van schilderijen in, en er zijn zalen voor tentoonstellingen, die een aangenaam afwisselenden vorm hebben; de eene is vierkant, de andere lang- | |
[pagina 532]
| |
werpig en de overige zijn steenen portalen. Er is één zaal bij, die licht heeft.’ ‘En de overige dan?’ vroeg ik. ‘De overige hebben ook een beetje licht, zoowat op zij, maar dat mag toch geen naam hebben. Het was ook vroeger een liefdadig gesticht, waarvan men nu zeer veel partij getrokken heeft.’ ‘Schulzemüller!’ zei ik, ‘ich hab ein janz unjeheuren Appetit.’ ‘Dat treft goed,’ antwoordde mijn vriend; ‘wij zijn aan uw hôtel en het slaat daar precies vijf uur.’ Ik mag van mijne lezers niet vergen, dat ze met mij aanzitten à drie gulden het couvert aan de tafel van mijn hôtel. Ik mag mij evenwel vleijen, dat de gezondheid mijner vrouw, mijner vier zoons en mijner bonne uit het Pays de Vaud hun genoegzaam belangstelling inboezemt, om er naar te vragen. ‘Ik dank u; ze zijn redelijk welvarend. Bij u thuis ook alles wel?’ Evenzoo mag ik veronderstellen, dat het hun niet geheel onverschillig is den uitslag te vernemen der openbare inschrijving van de door mij voor de publieke concurrentie gereserveerde vijfduizend aandeelen van honderd Thaler. Ook daaromtrent verheugt het mij hun in vertrouwen zeer aangename mededeelingen te kunnen doen, waarvan ik hen echter moet verzoeken met bescheidenheid een gepast misbruik te maken. Men schreef in.... voor vijfhonderdduizend aandeelen. Dank zij dien uitslag en der vele liefelijke herinneringen, die het bezoek van de hoofdstad van Polderland bij mij achterliet, herroep ik nu nog, na vijfjarige afwezigheid, met wellust de dagen, die ik daar sleet. Zij staan onuitwischbaar in mijn hart gegrift; de stilstaande vaarten, de verzandende havens, de professors en de zieken houden mij nog dagelijks gezelschap, zelfs als ik te midden van Kroll's Garten naar de onovertroffen muziek luister van mijn onovertroffen 64ste Pruisisch-Pommersche infanterie-regiment.
Bern. Koster jR. |
|