De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |||||||
Bibliographisch album.Het domicilie van onderstand volgens de Wet tot Regeling van het Armbestuur van den 28sten Junij 1854 (Stbl. No. 100), toegelicht en verdedigd door Jhr. Mr. H.J. Trip, Wethouder der Gemeente Groningen, belast met de Armenzaken, Voorzitter van het Burgerlijk Armbestuur, enz. Te Groningen, bij J.B. Huber. 1862.Wie geen volslagen vreemdeling is in de kennis van onzen maatschappelijken toestand, weet tot hoevele moeijelijkheden, tot hoeveel getwist en geschrijf onze tegenwoordige Armwet aanleiding heeft gegegeven en nog steeds geeft. Het kan hem niet onbekend zijn, hoe vooral de vaststelling der geboorteplaats als domicilie van onderstand een strijd in het leven heeft geroepen, waarvan het einde nog niet is te voorzien. Tot dien strijd onzer dagen heeft de Heer Trip, in zijn aan het hoofd dezer regelen vermeld werk, eene hoogst belangrijke bijdrage geleverd. Tot eene juiste waardering van zijnen arbeid, zal het noodig zijn met een woord het onderwerp van dien strijd te omschrijven en de verhouding der partijen te schetsen. Het in de wet aangenomen stelsel vond reeds terstond hevige tegenkanting. Zoowel in als buiten de Kamers vermeenden velen daarvan de jammerlijkste gevolgen te kunnen voorspellen, en wanneer men alles nagaat, wat sedert de aanneming der wet over hare werking is in het licht verschenen, zoude men bijkans tot de conclusie komen, dat die profetiën maar al te zeer zijn vervuld. Mogen we toch geloof slaan aan de jaarlijksche Verslagen der Gedeputeerde Staten, aan verreweg het meerendeel der over dit punt in het licht verschenene brochures, aan het oordeel van zoo vele kundige mannen, hetzij in de Staten-Generaal, hetzij in Tijdschriften of Couranten-Artikelen uitgesproken, dan is in het door de wet gegehuldigde stelsel van domicilie de bron van alle kwaad gelegen. Dat stelsel toch - zoo heet het - is onregtmatig, ondoeltreffend | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
en hoogst nadeeligGa naar voetnoot1, het verkracht de eerste beginselen van staatsregt en staatsbestuur, het verlamt het hoofdbeginsel der wet: overlating der armenzorg aan de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid, het rigt de plattelands-gemeenten te gronde en oefent een hoogstschadelijken invloed uit èn op de armen èn op de armverzorgers; kortom, het is een looden last waaronder de maatschappij dreigt te bezwijken. Redding valt alleen te verwachten van eene geheele herziening der wet, van de geheele terzijdestelling van het stelsel der geboorteplaats, van de aanneming van het stelsel van het werkelijk verblijf. Luttel is daarentegen het aantal van hen, die zich tegen dezen bijna algemeenen en niet zelden hartstogtelijken aandrang verzetten, en zelfs die weinigen, welke het stelsel der wet in bescherming nemen, erkennen voor het meerendeel, dat eene herziening op sommige punten niet alleen wenschelijk, maar zelfs dringend noodzakelijk genoemd moet worden. Bij allen is het klaarblijkelijk meer de vrees voor het stelsel van het werkelijk verblijf, dan wel ingenomenheid met het stelsel der geboorteplaats, welke hun de pen ter verdediging van de wet heeft doen opvatten. Niet alzoo de Heer Trip. Het stelsel der geboorteplaats is, volgens hem, niet alleen verkieslijk boven ieder ander, maar op zich zelf aan te bevelen; het is niet relatief, maar absoluut goed. Met alle kracht verzet hij zich dan ook niet slechts tegen de afschaffing daarvan, maar ook tegen iedere voorgestelde wijzigingGa naar voetnoot2. De tegen dat stelsel ingebragte bezwaren zijn, volgens hem, alle òf geheel hersenschimmig òf ten minste onbeduidend. Zoo de toestand door de wet in het leven geroepen niet volmaakt is, dan moet de schuld elders gezocht worden, doch niet in de bepalingen der wet. Hoe groot dus oogenschijnlijk ook de overeenstemming moge zijn tusschen den Heer Trip en hen, die vroeger hunne stem ter verdediging der wet hebben laten hooren, hoe dikwijls hun onderzoek hen tot dezelfde resultaten moge leiden, toch moet het standpunt van den Heer Heer Trip een ander, een nieuw standpunt genoemd worden. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Of het houdbaar is? - Of de schrijver het heeft kunnen bereiken, zonder de wenschelijkheid met de werkelijkheid te verwarren, zonder de vereischten van eene goede wet te miskennen, zonder, na denkbeeldige bezwaren te hebben wederlegd, van zijne zijde denkbeeldige voordeelen in het leven te roepen, zonder werkelijk bestaande bezwaren te ligt te schatten of over het hoofd te zien? Ziedaar zoovele vragen, welke de lezing van het werk van den Heer Trip bij mij deden opkomen en welke ik hier nader wensch te onderzoeken. Vooraf echter eene enkele aanmerking van meer ondergeschikt belang. Zij betreft den vorm van het werk. Hoe verdienstelijk van inhoud het werk ook moge zijn, toch maakt het op den lezer, althans zoo ging het mij, te veel den indruk van eene verzameling van bouwstoffen. De schrijver heeft van den rijken schat zijner literarische kennis en ondervinding niets ongebruikt willen laten en daardoor, naar mijne overtuiging, de waarde van zijn werk verminderd. Gaarne wil ik gelooven, dat de schrijver, uithoofde van den betrekkelijk korten tijd, dien hij volgens zijne voorrede aan zijnen arbeid heeft kunnen wijden, den tijd niet heeft kunnen vinden om korter te zijn; doch dit neemt niet weg, dat zulks in het belang der zaak wezenlijk te betreuren is. Juist bij een werk als dat van den Heer Trip, 't geen èn om het onderwerp, èn om den geest waarin het is geschreven, verdient in ieders handen te zijn, had de vorm meer op den voorgrond dienen te staan. Het is overrijk aan wezenlijk goede opmerkingen over Armwezen en Armverzorging, die echter, verscholen als zij liggen tusschen de vele bladzijden, welke met citaten en minder afdoende redeneringen zijn gevuld, moeijelijk haren weg tot het groote publiek zullen vinden. De Heer Trip heeft zich volgens zijne voorrede voorgesteld, licht te verspreiden in de eerste plaats door eene uiteenzetting van alles wat omtrent dit onderwerp bij de behandeling en na de vaststelling der wet is voorgevallen en door de mededeeling van de gedachten, welke hierover door anderen gewisseld zijn, terwijl zijne eigene beschouwingen door hem meer op den achtergrond worden geplaatst. Juist dit laatste is echter zeer te betreuren. De beschouwingen van een man zoo rijk aan kennis en ondervinding in alles wat het Armwezen betreft, als de schrijver zich in dit werk heeft getoond, hebben in mijn oog eene grootere waarde, dan de dorre en langwijlige compilatie van alle meeningen, juist of onjuist, welke over dit onderwerp zijn geuit. Vooral bij den schrijver, die blijkens zijne slotsom, zoo weinig gewigt hecht aan al de in de Staten-Generaal en in de Verslagen der Gedeputeerden geopperde bezwaren, is zulk eene overtollig uitvoerige uiteenzetting nog te meer te verwonderen. | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
De Heer Trip is, zooals ik zoo even zeide, een voorstander van het stelsel der wet. Zijn werk is geschreven ter verdediging van het stelsel der geboorteplaats, zooals dat in de wet is opgenomen. Niet van eenige wijziging of verandering harer bepalingen, maar van hare goede uitvoering is volgens hem afdoende verbetering te verwachten. Onverschilligheid, bedrog en kwade trouw, ziedaar de eenige beletselen, die ons verhinderen in een beteren toestand te geraken. Wanneer ieder slechts zijn pligt vervult, zal ook onder deze wet eene nieuwe blijde toekomst geboren worden, en die pligtsvervulling behoort toch zeker niet tot de idealen! Er is ongetwijfeld in deze redenering veel waars. Het is zoo, wanneer de wet allerwege en door ieder overeenkomstig haren geest en strekking wierd toegepast, dan zouden de thans bestaande bezwaren grootendeels, zoo niet geheel, wegvallen, doch zoo redenerende kan men nog verder gaan en zeggen, wanneer alle menschen waren zoo als zij moesten zijn, dan hadden wij geen Armwet noodig. - De vraag is m.i. niet, of de wet op zich zelve beschouwd goed genoemd moet worden, of hare voorschriften in overeenstemming zijn met de beginselen van regt en zedelijkheid, maar of zij goed is met het oog op den bestaanden maatschappelijken toestand. Wat baten toch de beste wetten wanneer zij in de toepassing falen? - Men kan dan, ja, op eene goede toepassing aandringen, de aandacht vestigen op het vele goede, dat de wet bevat, en zulks is ontegenzeggelijk zeer prijzenswaardig, maar daarvan is geene verbetering te wachten, zoolang de wet zelve niet in overeenstemming is gebragt met de maatschappij, waarvoor zij is bestemd. Die overeenstemming moet steeds het doel zijn van den wetgever; het doel, bijna had ik geschreven, het ideaal; want het zal steeds uiterst moeijelijk, zoo niet onmogelijk zijn, dat doel volkomen te bereiken. En wanneer wij nu onze Armwet beschouwen in verband met den maatschappelijken toestand, kan dan ons oordeel nog zoo gunstig zijn als dat van den Heer Trip? - Wanneer wij zien, dat de kerkelijke liefdadigheid in die wet het voorwendsel zoekt en vindt om zich aan de vervulling van haren pligt te onttrekken; dat de bepalingen dier wet een restitutie-stelsel in het leven hebben geroepen, 't welk niet alleen de gelden van vele gemeenten verslindt, doch bovenal een doodenden invloed uitoefent op alle goede armverzorging; dat alzoo feitelijk de eene bepaling door de andere krachteloos wordt gemaakt, dan kan het niet anders of ons oordeel moet van dat van den Heer Trip verschillen, en wij kunnen van goede vermaningen alleen, bij geheele instandhouding der wet, geene betere toekomst verwachten. Eene andere vraag is het, of de bestaande bezwaren wel kunnen worden weggenomen, zonder nog grootere te doen ontstaan; of wij hier de Scylla wel kunnen vermijden zonder in de Charybdis te vervallen? | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Het is reeds dikwijls gezegd, en het is eene stellige waarheid, de armoede kan door geene Armwet worden verdreven. Ik zoude zelfs nog verder durven gaan. Geene Armwet, of zij zal in enkele opzigten nadeelige gevolgen hebben: beide èn Armoede èn Armwet zijn de onvermijdelijke kwalen van onzen tijd; beide zijn ze een noodzakelijk kwaad, en bij alle middelen die er worden aangewend om dat kwaad in de toekomst te doen verdwijnen, blijft ons voor het oogenblik niets anders over dan te trachten om het zoo dragelijk mogelijk te maken. Het kan oppervlakkig schijnen alsof ons verschil van gevoelen zich oplost in een woordenstrijd. Niet minder dan de Heer Trip, ijver ook ik tegen de vervanging van het stelsel der wet door het stelsel van het werkelijk verblijf; beide komen wij dikwijls tot dezelfde resultaten. Toch verschillen wij nog veel. Volgens de meening van den Heer Trip is de wet, ik herhaal het, niet relatief; maar absoluut goed; naar mijne zienswijze is het stelsel der wet wel verre te verkiezen boven de andere stelsels, die ons als beter worden aangeprezen, maar toch, met het oog op onzen maatschappelijken toestand, lijdende aan groote gebreken. Een natuurlijk gevolg hiervan is, en hierin ligt onze groote grieve tegen de leer van den schrijver, dat wij, volgens hem, op geene verbetering behoeven bedacht te zijn (waarom toch wat goed is nog verbeterd?), maar dat de wetgever op zijne lauweren kan gaan rusten en tot de onderdanen zeggen: de bezwaren, die gij van de wet ondervindt, ontstaan door uwe, niet door mijne schuld. Ich habe das meinige gethan, thun Sie das Ihrige! Deze strekking van de leer des schrijvers is naar mijne overtuiging eene zeer nadeelige. De stempel der onvolmaaktheid, welke op ieder menschelijk werk rust, ontbreekt ook hier niet, en door ons die onvolmaaktheid, dat gebrekkige te ontveinzen, zullen de gevolgen daarvan niet worden weggenomen. De hoofdbezwaren tegen de wet zijn, zoo als ieder bekend is, de volgende:
Met een enkel woord wensch ik het oordeel van den schrijver over deze van alle zijden geopperde bezwaren na te gaan. De beantwoording der vraag, of ik te veel van des schrijvers voorliefde | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
of liever vooringenomenheid met de bepalingen der wet heb gezegd, vermeen ik alsdan gerust aan het onpartijdig oordeel van den lezer te kunnen overlaten. Ad Ium. Dit bezwaar, hetwelk in de eerste plaats verdient genoemd te worden, daar het op het wezen der armverzorging zelve een allernadeeligsten invloed uitoefent, kan zelfs door den schrijver niet geheel worden ontkend. Er wordt - hij stemt dit toe - dikwijls te ligtvaardig tot het verleenen van ondersteuning overgegaan en zulks vooral wanneer men de zekerheid heeft de uitgegevene gelden van derden terug te zullen bekomen. De bepalingen der wet, welke zullen strekken om die ligtvaardige bedeeling voor rekening van derden tegen te gaan treffen ook volgens hem niet altijd doel. Zulks is echter geenszins in staat om des schrijvers ingenomenheid met de wet te verminderen. Niet alleen toch is volgens hem dit bezwaar zeer overdreven, maar bovendien volstrekt niet aan de bepalingen der wet toe te schrijven. De ongelukkige toestand is volgens hem eenig en alleen te wijten aan de besturen, die met de uitvoering der wet zijn belast, niet aan de wet zelve. Wanneer alle besturen, zegt de schrijver aan het slot zijner redenering, hun geweten raadpleegden en daarnaar handelden, dan zouden de bepalingen, welke in de wet tegen ligtvaardige bedeeling zijn opgenomen, zeer voldoende zijn. Moest de Heer Trip in zijn eigen stelsel niet verder gaan en zeggen, dan zouden ze overbodig zijn? Met de wijze waarop de schrijver hier de wet zoekt vrij te pleiten van alle schuld aan het ontstaan dezer moeijelijkheid, kan ik mij geenszins vereenigen. De Armwet is gemaakt voor de maatschappij waarin wij leven, voor de menschen, waaruit die maatschappij bestaat, en wanneer het nu blijkt, dat die menschen krachtens de bepalingen dier wet handelingen verrigten in strijd met regt en zedelijkheid; handelingen, welke dikwerf met volle regt met den naam van opligterij en misbruik van vertrouwen bestempeld zouden kunnen worden, dan kan men, naar mijne wijze van zien, niet volstaan met een beroep op het geweten dier menschen en blijven zeggen: de wet is goed. De geheele redenering van den schrijver komt hierop neêr: de wet is goed, wanneer slechts de menschen goed waren. Maar dan is de wet immers niet goed, want aan de volmaaktheid van het menschelijk geslacht zal toch wel niemand gelooven. Neen! de ligtvaardige bedeeling voor rekening van derden is een bezwaar aan onze wet verbonden, 't welk niet weggeredeneerd kan worden, en geene vermaningen of aanschrijvingen zullen ooit voldoende bevonden worden om dit kwaad te weren. Wanneer wij dat kwaad blijven dragen, dan is het om niet door ondoordachte veranderingen in een nog erger kwaad te vervallen, maar geenszins om- | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
dat wij meenen, dat de wet goed en niet te verbeteren is. Verbetering van de wet, wegneming der haar aanklevende gebreken is het doel, dat ons altijd voor oogen moet blijven staan, en ik geloof dat wij minder naar hersenschimmen zullen jagen, wanneer wij trachten eene wet te maken, bruikbaar voor onvolmaakte menschen, dan wanneer wij, zooals de schrijver, de menschen volmaakt willen maken, ten einde de wet goed te doen werken. Ad IIum. Dit bezwaar hangt naauw te zamen met het voorgaande, zóó naauw zelfs, dat men bij het wegvallen daarvan ook de klagten over den finantiëelen ondergang der plattelandsgemeenten zoude zien verdwijnen. Wat is toch het geval? - Art. 21 (bedeeling alleen bij volstrekte onvermijdelijkheid) wordt veelal uit het oog verloren, daar waar het geldt de ondersteuning van elders armlastigen. Dat iedere ondersteuning, welke buiten die volstrekte onvermijdelijkheid door burgerlijke besturen wordt verleend, niet alleen geen goed doet, doch integendeel eene in alle opzigten verkeerde strekking heeft, spreekt wel van zelve; doch dubbel waar mag dit genoemd worden, wanneer die noodelooze ondersteuning voor rekening van derden wordt verleend. Het moge hun, die tot de toepassing der wet zijn geroepen, somwijlen zwaar vallen, volkomen in den geest der wet te handelen, wanneer zij te schielijk of te ruim bedeelen voor rekening van derden, begaan zij een misdrijf, 't welk zij nimmer door een beroep op hunne menschlievendheid kunnen en mogen vergoêlijken. - Eene zonderlinge menschenliefde toch, die alleen dan zich openbaart, wanneer de eigene beurs gespaard kan blijven; eene edele daad voorwaar, wanneer men den een het geld ontsteelt om het den ander te geven! Neen, eene dergelijke handelwijze kan op geenerlei wijze verontschuldigd, veelmin geregtvaardigd worden. Zij is verkeerd op zich zelve, allerschadelijkst in de gevolgen. Onder die nadeelige gevolgen moet ook gebragt worden de plundering van de finantiën van het platte land. Het is toch, naar mijne overtuiging, een onbetwistbaar feit, dat in de steden meer armen worden bedeeld ten laste van het platte land dan omgekeerd. Men heeft dit feit in twijfel zoeken te trekken, men heeft zelfs met statistieke tabellen trachten aan te toonen, dat er in de steden minder elders geborene inwoners werden aangetroffen dan in de plattelandsgemeenten. Vergeefsche moeite om het niet bestaan aan te toonen van een feit, 't welk terstond aan ieder, die slechts rondom zich ziet, in het oog valt, 't welk een noodzakelijk gevolg is van onzen maatschappelijken toestand. Bij de statistieke berekeningen heeft men geheel uit het oog ver- | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
loren, dat het niet de vraag is, waar zich in den regel de meeste elders geborene inwoners bevinden; doch waar de meeste elders geborene armen, die ondersteuning erlangen, worden aangetroffen, en het laatste is geenszins een noodzakelijk gevolg van het eerste. - Bovendien zullen de elders geborene inwoners ten platten lande in den regel niet uit de steden, maar uit de omliggende gemeenten afkomstig zijn. De volgens den schrijver grootendeels gefingeerde finantiëele nood der plattelandsgemeenten wordt in het breede door hem behandeld. Het is hier de plaats niet om in eene uitvoerige wederlegging te treden van al zijne redeneringen, eene wederlegging, welke uit den aard der zaak eveneens vele bladzijden zoude vorderen. Slechts deze opmerking wensch ik te maken, dat alles wat door den schrijver wordt in het midden gebragt over de nog minder juiste toepassing der wet, waardoor misschien in steden armlastige personen nog voor rekening van het platte land worden bedeeld; over vroegere achterstanden, welke de cijfers hooger doen schijnen dan zij werkelijk zijn; over den drang der plattelandsbesturen, om hunne armen in de steden te doen bedeelen, enz., toch altijd uitzonderingen zijn; uitzonderingen, die niet in staat zijn de algemeene klagt krachteloos te maken en waardoor hare ongegrondheid niet kan worden aangetoond. Was er voor het bestaan van dit bezwaar geen andere grond, dan de profetiën in de Kamers of zelfs de klagten van enkele gemeenten, dan zoude men misschien nog aan dat bestaan kunnen twijfelen, maar nu alle plattelandsgemeenten, alle Verslagen van alle Gedeputeerde Staten van alle Provinciën, die klagt aanheffen en haar mct cijfers staven, nu kan men niet door aprioristische redeneringen en het wijzen op enkele feiten die algemeene klagt ontzenuwen. Men heeft natuurlijk het volle regt op te komen tegen hetgeen in de Jaarverslagen der Gedeputeerde Staten wordt vermeld, doch men kome dan op met bewijzen. Er moet toch m.i. een onderscheid worden gemaakt tusschen de in die Verslagen vermelde en door cijfers aangetoonde feiten en de redeneringen over en gevolgtrekkingen uit die feiten, welke er eveneens in worden aangetroffen. Dit onderscheid is niet altijd door den schrijver in het oog gehouden. Wat ten slotte den finantiëelen druk der plattelandsgemeenten betreft, de schrijver, die de gegrondheid van het eerste bezwaar niet heeft kunnen ontkennen en heeft moeten toegeven dat er te ligtvaardig voor rekening van derden wordt bedeeld, zal ook dien druk als een noodwendig gevolg dier handelwijze moeten aannemen, tenzij hij het bewijs levere dat het getal der elders armlastigen in de steden en ten platten lande geen noemenswaardig verschil oplevert. Dit bewijs is door hem niet geleverd en kan m.i. ook niet geleverd worden. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Ad IIIum. De kerkelijke liefdadigheid, dit wordt door niemand tegengesproken, heeft niet aan de verwachting van den wetgever beantwoord. De wet laat de verzorging der armen over aan de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid; slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid zal volgens het beginsel der wet door de burgerlijke besturen het hoogst noodige worden verstrekt. De kerk onttrekt zich aan de vervulling der op haar rustende verpligtingen, het verschil van domicilie wordt als voorwendsel aangegrepen, de ware reden is te zoeken in volslagen gemis aan pligtbesef. Dat die houding der kerkelijke liefdadigheid de goede werking der wet in den weg staat, is duidelijk; doch zoo ergens, dan is hier de wetgever van schuld vrij te pleiten. Hier hebben wij minder te denken aan een gebrek in de bepalingen der wet, dan aan een onvolmaaktheid in onzen maatschappelijken toestand, welke door geene wet kan worden opgeheven, maar bij ieder stelsel zal blijven bestaan. Twee stellingen toch staan in dezen vast, nl. 1o. dat de kerkelijke liefdadigheid hare roeping niet begrijpt en in de vervulling harer verpligtingen te kort schiet, en 2o. dat zij nimmer door de wet tot die pligtsvervulling kan worden gedwongen; en wanneer men deze beide stellingen aanneemt, komt men onvermijdelijk tot het resultaat, dat eene verandering van het stelsel der wet in dezen geene verbetering kan aanbrengen. Daar waar onwil, onverschilligheid en gemis aan pligtbesef eene verkeerde handelwijze in het leven roepen, en waar tevens de gelegenheid ontbreekt om door dwangmiddelen de nadeelige gevolgen daarvan te doen verdwijnen, kan men alleen van den tijd, van eene verandering in den boezem der kerk zelve, genezing hopen. Kerkelijke en bijzondere liefdadigheid, beide zijn ze voor een groot deel op een dwaalspoor geraakt, en geene wet, geene ministeriëele aanschrijving zal haar weder op den regten weg brengen. Slaat men het oog op de kerkelijke liefdadigheid (altijd in het algemeen gesproken, want niemand zal ontkennen dat er diakoniën zijn welke hare roeping beter begrijpen), dan zoude men dikwijls het doel harer instelling eerder zoeken in het zamenbrengen van een kapitaal, dan in de uitdeeling van liefdegiften aan de armen; dan zoude men eerder wanen dat hare taak bestond in de afschuiving dan in de verzorging der armen. En de bijzondere liefdadigheid? - Reeds elders heb ik als mijn gevoelen te kennen gegeven, dat de ware liefdadigheid uiterst schaars werd aangetroffen, en ik ben sedert niet van gedachten veranderd. Ziet rondom u, en gij zult een legio Vereenigingen en Genootschappen zien, alle met liefdadige doeleinden opgerigt, maar wanneer gij ze gaat schiften en het kaf van het koren gaat scheiden, hoevele houdt ge dan over, bij welke liefde tot den naasten, niet alleen de drijfveêr, maar ook eene kracht ten goede genoemd moet worden? - | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
En zoo het bij bijzondere personen waar is, dat die liefde moet zijn eene liefde met verstand, nog meer geldt dit bij vereenigingen, en bij hoevele vereenigingen wordt dat verstand aangetroffen? Wij kennen Protestantsche Vereenigingen tot bevordering van Waarheid en Godzaligheid onder Roomsch-Katholijken; wij troetelen en koesteren de kinderen van een Matamoros; wij doen veel, misschien te veel voor onze medemenschen, en toch, wanneer wij van dat vele alles wat in beginsel en in de gevolgen onnut en verkeerd is, afscheiden, doen wij nog veel te weinig. Ons land telt liefdadige vereenigingen bij honderden, en toch worden er slechts enkele aangetroffen die aan haar doel beantwoorden en welke men in den waren zin des woords liefdadig kan noemen; eene omstandighcid des te meer te betreuren, daar men toch moet aannemen dat ze alle aan een gevoel van menschenliefde haar ontstaan hebben te danken. De stroom, welke goed geregeld zulk een zegenrijken invloed konde hebben, is in eene verkeerde bedding geleid! - Meer dan bij vereenigingen, vindt men nog ware liefdadigheid bij bijzondere personen. Toch hebben wij ook hier geene redenen om trotsch te zijn. Wij zijn nog maar al te zeer geneigd om bij het philosopheren over theologische vraagstukken de groote les te vergeten: ‘hebt uwe naasten lief als u zelven!’ Wij strijden en ijveren wie toch wel het zuiverste geloof zal hebben, een strijd dikwijls met bitterheid gepaard, maar hoe zelden denken wij er aan dat geloof te toonen door onze werken. Is de toestand der bijzondere en kerkelijke liefdadigheid verre van voldoende, en kan hierin door de wet geene verbetering worden aangebragt, hieruit volgt nog geenszins, dat de wetgever dien toestand als het ware mag ignoreren en zonder nader onderzoek op den ingeslagen weg mag blijven voortgaan. - In de eerste plaats dient er naauwkeurig te worden toegezien, dat het kwaad niet door eene verkeerde houding der burgerlijke armbesturen worde verergerd, iets hetgeen ontegenzeggelijk maar al te dikwijls is geschied. Én al te groote toegefelijkheid, én al te groote gestrengheid, doch vooral de eerste, van de zijde dier besturen hebben er veel toe bijgebragt om de diaconiën zoo te doen handelen als thans meestal geschiedt, en zijn nog dikwijls een hinderpaal voor den terugkeer op den goeden weg. Doch de wetgever heeft nog meer te doen. Hij moet in de tweede plaats nagaan, of niet de bijzondere bepalingen der wet, met het oog op de houding der kerkelijke liefdadigheid, bezwaren doen geboren worden, welke, met behoud van het beginsel der wet, toch door wijzigingen in de toepassing daarvan zouden kunnen worden weggenomen. Dat die bezwaren in dezen bestaan, is m.i. ontegenzeggelijk. Het hoofdbezwaar is gelegen in de keuze der personen welke bij voorkeur door de kerk worden afgewezen. De algemeene klagte is dat de kerk juist aan de elders geborene armen hare ondersteuning | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
onttrekt. Deze worden verwezen naar het burgerlijk armbestuur, en vandaar de schrikbarende uitbreiding van het restitutie-stelsel. Dit bezwaar wordt door den Heer Trip niet gedeeld. Volgens hem is het feit, dat juist de elders geborene armen door de kerk bij voorkeur worden afgewezen, in geenen deele afkeurenswaardig en nadeelig in de gevolgen. Met warmte wordt door hem de handelwijze der kerk verdedigd. Het is volgens hem rationeel, dat de kerk eenige voorliefde koestert voor hen die in de gemeente geboren en getogen zijn. Het zoude bovendien zeer ongepast zijn wanneer zij de burgerlijke gemeente niet het eerst ontlastte van die armen die voor hare rekening komen. Deze redenering van den schrijver zoude hoogstens kunnen bewijzen dat de kerk geldige redenen voor hare handelingen kan opgeven, doch nimmer dat die handelwijze geene schadelijken invloed uitoefent op den gang der zaken, en dit laatste is m.i. onbetwistbaar. Juist door dat afwijzen van elders geborenen toch werkt zij in ieder geval de uitbreiding van het restitutiestelsel in de hand en geeft zij voedsel aan de zucht tot te ligtvaardige bedeeling voor rekening van derden. Maar bovendien, is de redenering van den schrijver wel waar? Kan de kerk afdoende redenen voor hare handelwijze bijbrengen? Mag zij voorliefde koesteren voor den eenen arme, omdat hij in de gemeente is geboren, den andere afwijzen, alleen omdat zijne geboorte elders heeft plaats gevonden? - Brengt de leer van het Christendom dan mede dat men, alvorens hulp te verleenen, eerst vraagt: ‘zijt gij wel hier geboren?’ - Ik wil niet eens treden in eene beantwoording der vraag in hoeverre zulk eene handelwijze is overeen te brengen met de bestaande kerkelijke reglementen; de geest van het Christendom veroordeelt haar reeds voldoende en door dien geest moet de kerk worden beheerscht. Mag bij de kerk de zucht voorzitten om het eerst de eigene burgerlijke gemeente te ontlasten? - Handelt zij ongepast wanneer zij zulks niet doet? - Het is mij een raadsel, hoe de schrijver zulks kan beweren. Ik stem het hem gaarne toe, ook de Diakenen moeten handelen als staatsburgers, maar doen zij zulks dan, wanneer zij uit een kwalijk begrepen eigenbelang hunne eigene gemeente of liever hunne eigene beurs zoeken te bevoordeelen ten koste van anderen? - Neen, dan eerst zullen zij als goede staatsburgers handelen, wanneer zij zonder bijoogmerken er alleen naar streven hunnen pligt te vervullen en zich niet door voorliefde voor enkelen of zucht tot geldbesparing laten leiden. Doch het is den schrijver immers even goed als ieder ander bekend, dat de ware reden van die handelwijze niet te zoeken is in eene quasi-bestaande voorliefde voor eene bepaalde categorie voor | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
armen? - Neen, geene voorliefde voor de armen, doch voorliefde voor het kerkelijk fonds, vrees voor dubbele betaling, ziedaar de eenige ware, ik zeg niet geldige, reden. Jammer slechts dat diezelfde diaconiën niet inzien, dat thans, nu die handelwijze algemeen wordt gevolgd, het einde van alles is, dat allen dubbel betalen. Zijn de bezwaren, waartoe de wet naar veler meening aanleiding geeft, volgens den schrijver zeer ligt te schatten, groot zijn volgens hem de voordeelen waardoor het stelsel der wet zich aanbeveelt. Met vele zijner redeneringen op dit punt kan ik mij volkomen vereenigen, ofschoon ik geloof dat des schrijvers ingenomenheid met dat stelsel der wet hem somtijds ook daar voordeelen heeft doen zien, waar een onpartijdig oog ze niet kan ontdekken. Onder die, naar mijne wijze van zien, hersenschimmige voordeedeelen rangschik ik in de eerste plaats dat, 't welk door den schrijver op blz. 110 zijner verhandeling met een zeker enthousiasme wordt besproken. Het geldt hier de bijzondere belangstelling der burgerlijke armbesturen in het lot van hen, die binnen de grenzen der gemeente zijn geboren. ‘Het is toch niet bekrompen,’ zegt de schrijver, ‘dat men zijn eigen belang in 't bijzonder behartigt? - Charité bien ordonnée commence par soi-même; en dit spreekwoord bevat waarheid, als men die liefde voor zich zelven in een edelen zin opvat, en daarmede geen verfoeijelijk egoïsme bedoelt. Het is toch niet bekrompen, dat men in 't bijzonder het belang behartigt van zijne vrouw en kinderen, van zijn gezin, van zijne familie, van zijne vrienden? - Waarom zou het dan bekrompen zijn dat de gemeente in 't bijzonder de belangen behartigt van die menschen, die in de gemeente zijn geboren? Die zijn toch, zoo als wij reeds opmerkten, door de natuur zelve in de gemeente voortgebragt. De bijzondere behartiging van hun belang staat dus in verband met de natuur, is dus natuurlijk. De gemeente is bij magte juist op die menschen een allergunstigsten invloed uit te oefenen. De behartiging van hun belang kan dus doel treffen, heilzaam werken.’ Ik geloof niet dat bij eenig burgerlijk armbestuur die bijzondere belangstelling in het lot van de ingeboren armen wordt aangetroffen; ik geloof integendeel veilig te kunnen beweren, dat de meeste dier besturen meer belang stellen in de elders geborenen, althans ze eerder en ruimer ondersteunen, en zulks om de eenvoudige reden, dat zij dan niet met hunne eigene beurs te rade behoeven te gaan - maar bovendien zoude ik in die bijzondere belangstelling, ook wanneer zij bestond, nog geen voordeel kunnen zien. De burgerlijke armbesturen zijn niet geroepen om voorliefde te koesteren voor enkelen, zij zijn eenvoudig uitvoerders van de wet, en deze wil niet dat er eenig onderscheid tusschen de verschillende | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
armen worde gemaakt. Allen kunnen ze ondersteuning erlangen, doch voor allen geldt ook dezelfde regel: alleen ondersteuning bij volstrekte onvermijdelijkheid en niet meer dan het strikt noodige. Evenzeer als het is af te keuren, dat men thans de elders geborenen dikwijls meer dan het strikt noodige verleent, alleen omdat men zeker is het terug te zullen erlangen, evenzeer zoude het af te keuren zijn, wanneer de burgerlijke armbesturen de in de gemeente geborene armen aan de anderen voortrok. - Men moet niet uit het oog verliezen, dat een burgerlijk armbestuur geen philanthrophisch collegie is, 't welk met neigingen en gemoedsaandoeningen te rade mag gaan; het is niet meer, of althans het behoort niet meer te zijn, dan eene machine, welke werkt zonder aanzien des persoons, en welke alleen dan werkt wanneer, en zoo als de wet het wil. Onder de voordeelen, aan het stelsel der geboorteplaats verbonden, wordt voorts door den schrijver nog genoemd de gelijkmatige en billijke verdeeling van de kosten der armverzorging tusschen de verschillende gemeenten. Na al het aangevoerde behoeft het echter wel geen betoog, dat juist die billijke verdeeling veel te wenschen overlaat. De schrijver stelt zich steeds het geval voor, dat de wet door allen goed wordt toegepast, en dan, ik stem het hem gaarne toe, zal de verdeeling der kosten niet onbillijk zijn, maar juist die misbruiken, waarvoor de schrijver wel zoo veel mogelijk de oogen sluit, doch die desniettemin bestaan, werpen ook dat beginsel van gelijke verdeeling omver, en bevoordeelen in hunne gevolgen de steden ten koste van het platte land. Bij de gunstige meening, welke wij den schrijver allerwege over het stelsel der wet hebben zien koesteren, kan het ons niet bevreemden, dat geen der middelen, welke tot nu toe zijn voorgesteld om de bestaande bezwaren weg te nemen of te verminderen, genade vindt in zijne oogen. Hij zoude trouwens ook moeijelijk van inconsequentie vrij te pleiten geweest zijn, wanneer hij in eene zoo voortreffelijke wet doortastende veranderingen had toegelaten. Geheel in overeenstemming met de door hem verkondigde zienswijze zegt hij dan ook ten opzigte der voorgestelde wijzigingen: ‘Ten slotte moet ik ten aanzien van al die voorstellen opmerken, dat ik geene reden kan vinden, indien men den grondslag der geboorte als beginsel wil behouden, en dus erkent dat die rationeel is, waarom men wijzigingen zou maken, waaraan op zich zelven zoo veel nieuwe bezwaren verbonden zijn, en die tevens inbreuk maken op dat rationele beginsel, waardoor de kosten der armverzorging zoo gelijkmatig en billijk onder de gemeenten verdeeld worden, zoowel voor het platte land als voor de steden.’ Bij de beoordeeling der voorgestelde middelen tot verbetering, is | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
het standpunt van den schrijver geheel opposiet aan het mijne. Wanneer de schrijver zich nog de moeite geeft om de bezwaren aan die voorstellen verbonden te onderzoeken, zoo is zulks eigenlijk van zijn standpunt geheel overbodig; hij toch kan reeds a priori ze alle verwerpen; waartoe toch verbetering aangebragt in eene wet die geene verbetering noodig heeft? - Volgens mijne zienswijze verdienen die voorstelen daarentegen een opzettelijk en naauwkeurig onderzoek. Het onhoudbare van den tegenwoordigen toestand zal zich naar mijne vaste overtuiging meer en meer doen gevoelen. Wenschen wij de invoering van het stelsel van het werkelijk verblijf tegen te gaan, en niemand wenscht dat meer dan ik, laat ons dan trachten iets beters in de plaats te geven. Niet door de bestaande bezwaren te bemantelen, maar door den weg aan te wijzen langs welken zij kunnen worden vermeden, kunnen wij den schok voorkomen, die anders door eene plotselinge, geheele verandering van stelsel stellig zal ontstaan. Gaarne erken ik de groote moeijelijkheden hieraan verbonden, maar de eerste voorwaarde om ze te overwinnen, zal toch altijd wel zijn dat men ze onder de ooggen durft zien. Ik wil geenszins beweren dat al de voorgestelde middelen tot verbetering wezenlijk verbetering zouden aanbrengen; sommige brengen op hunne beurt groote bezwaren mede; maar dat neemt niet weg, dat bij een nader onderzoek welligt ook die bezwaren zouden kunnen worden weggenomen. Van enkele dier voorstellen kan men m.i. zelfs met genoegzame zekerheid zeggen dat zij goed zouden werken. Het is hier de plaats niet om dit punt verder in het breede te behandelen; het verdient, ik herhaal het, een opzettelijk en naauwkeurig onderzoek. Toch wil ik eene opmerking niet terughouden. Zij betreft een bezwaar, 't welk iedere noemenswaardige verandering geldt. Wanneer gij, zegt men, eene verandering voorstelt, ten gevolge waarvan voortaan een deel der kosten door de plaats van het werkelijk verblijf zal worden gedragen, schendt gij het eens aangenomen beginsel. Gij hebt eens in beginsel aangenomen dat iedere gemeente zal zorgen voor de binnen hare grenzen geborene armen; wijkt gij daarvan af dan wordt gij beginselloos. Herhaaldelijk heeft men mij, hij de beoordeeling der door mij voorgestelde wijzigingen, deze beschuldiging toegevoegd, en zij schijnt bij velen, ook bij den schrijver, weerklank te hebben gevonden. Toch geloof ik dat ze ten eenenmale ongegrond is; dat zij die zulks beweren tot een beginsel verheffen wat niets dan een maatregel van uitvoering is, en het ware, in dezen alleen geldende, beginsel uit het oog verliezen. In beginsel is hier te lande aangeno- | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
men dat ook de directe bemoeijing van den staat met de armen niet wordt uitgesloten; in beginsel is aangenomen dat de gemeenten de kosten der verleende ondersteuning zullen dragen, maar kan men nu nog verder gaan en zeggen: het is ook een beginsel dat iedere gemeente zorgt voor de ingeborene of aldaar woonachtige armen? - Neen, dat alles is louter eene vraag van uitvoering, eene vraag van uitvoering waarbij men slechts één beginsel, voor oogen heeft te houden, en dit beginsel is: eene zoo veel mogelijk gelijkmatige verdeeling der kosten. En juist dat beginsel wordt immers door het stelsel der geboorteplaats, zoo als het thans wordt toegepast, geschonden! Wel verre dus, van in de door mij voorgestelde wijzigingen eene schending van beginselen te zien, geloof ik dat zij juist de strekking hebben, om het eenige beginsel, waarvan hier sprake kan zijn, te verwezenlijken.
Op vele punten verschil ik van den geachten schrijver in meening. Dat in eene beoordeeling juist die verschilpunten op den voorgrond treden, spreekt wel van zelve. Wanneer ik niet even uitvoerig de aandacht van het publiek gevestigd heb op het vele goede, 't welk in dit werk wordt aangetroffen, de schrijver duide mij dit niet ten kwade; het is niet geschied omdat mij de stof ontbrak, doch omdat toejuiching en goedkeuring steeds zoude geworden zijn eene herhaling van 't geen reeds door den schrijver goed was gezegd. Het heeft bovendien den schrijver niet aan lofredenaars ontbroken. Van verschillende zijden heeft men zijnen arbeid den hoogsten lof toegekend. - Mogt mijn oordeel niet zóó gunstig zijn, toch is het mijn hartelijke wensch dat er spoedig van dit belangrijk werk een tweede druk vereischt moge worden, vooral indien dit den schrijver aanleiding mogt geven zijn werk op sommige punten nog eens te herzien, den uitgever om den prijs (voor eene algemeene verspreiding veel te hoog) aanmerkelijk lager te stellen.
Groningen, Augustus 1863. Mr. I.J. Blaupot ten Cate. | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Wonderen der schepping. Keur van natuurtafereelen uit de schriften van beroemde natuurkundigen verzameld door Ignaz Lampert. Naar den tweeden druk vertaald door A. Winkler Prins. In twee deelen Amsterdam, bij C.L. Brinkman.Een reiziger, die schoone landstreken bezocht heeft, doet bij zijne tehuiskomst niets liever dan verhalen van zijn genot, en zijne vrienden aansporen om ook dat zelfde te gaan zoeken. Zoo gaat het velen eveneens na het lezen van een goed boek. Het is waarlijk een genoegen, te kunnen zeggen: lees dat boek. Maar ook het omgekeerde is waar: moet de toerist zich beklagen over afzetterijen van herbergiers, over regen en wind, over mist en teleurstellingen, ook voor den lezer is het zeer verdrietig als hij zeker boek heeft gelezen, en dan te moeten betuigen dat het hem heeft teleurgesteld, dat hij geen reden vindt om anderen tot de lezing aan te sporen. In die onaangename omstandigheid bevindt zich de schrijver van dit opstel, nadat hij, op verzoek van de redactie van de Gids, een boek gelezen heeft dat hij met gretigheid opende, afgaande op den titel en bovenal op den naam van den geleerden vertaler, den heer a. winkler prins. 't Spreekt van zelf dat een ongunstig oordeel gemotiveerd dient te worden. Laat ons beginnen met het begin, met den titel: wonderen der schepping. Keur van natuurtafereelen uit de schriften van beroemde natuurkundigen verzameld, door ignaz lampert, enz. Wonderen der schepping - is de tijd van wonderen op den titel nog niet voorbij? wij hebben de zee en hare wonderen al gehad, en de aarde en hare wonderen, en de wonderen der voorwereld; wonderen genoeg, of liever bluf genoeg, want die wonderen bleken, bij de lezing dier wonderboeken, volstrekt geen wonderen, dat is: geen met de gewone orde der dingen onbestaanbare zaken te zijn; och neen, het waren eenvoudig beschrijvingen van hetgeen bestaat en door het verstand van den mensch te verklaren is. Zoo ook met deze ‘wonderen’ der schepping; de inhoudsopgave leert ons reeds waaruit zij bestaan; wij vinden daar, onder anderen, hoofdstukken over: de eerste indruk van den sterrenhemel, - de Arabier en het kameel, - de thermometer, - de eenheid van het menschelijk(e) geslacht, - het reizen in de woestijn, - de hefboom en de katrol - en andere wonderen der schepping! Nu, de heer winkler prins zelf is, sedert hij dien ongelukkigen titel schreef, van gevoelen veranderd; zie zijne aankondiging van ‘het Heelal en zijne wonderen,’ door a. | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
diesterweg, in de Gids van Januarij 1863. Ook moeten wij bedenken, dat niet altijd de schrijver of de vertaler van een boek ook tevens den titel opstelt; niet zelden heeft de uitgever daarin meer te zeggen dan den auteur wel aangenaam is, wat wij bij ondervinding weten. In de inleiding vertelt Herr lampert - want wij verlaten nu den vertaler om ons meer bepaald met den verzamelaar en de schrijvers dezer opstellen bezig te houden - wij komen echter later op den vertaler terug - dat zijne tafereelen schilderingen zijn ‘aan de natuur ontleend’ en door de ‘beroemdste meesters’ der wetenschap vervaardigd. Over die beroemdheid kan de lezer oordeelen, als hij de volgende namen leest: schmerer, von kobell, scheitlin, von tschichatscheff, jahn, heger, duttenhofer, buff, van hogguér. wislizenus, kunzek en anderen. Of die heeren in Duitschland de ‘beroemdste meesters’ der wetenschap zijn, is ons onbekend, maar zeker is het dat hunne beroemdheid nog niet in ons land is doorgedrongen; nu, met den tijd kan het gebeuren. Verder wordt er in de inleiding een behoorlijk overzigt der onderwerpen en eene opgave der bronnen beloofd; beiden zijn echter in de pen gebleven, wat ook het geval is met een register; - zeker beoordeelaar vergeleek eens een boek zonder register bij een man zonder neus, en een ander recensent zeide eens, over zeker werk sprekende: ‘het is vast een zeer mooi boek, maar het bezit geen register en dus is het niet leesbaar. Nu, leesbaar is “de wonderen der schepping” wel, maar bruikbaar? dat is, geschikt om er iets in te zoeken of na te slaan, voorzeker dat is het niet, omdat het geen register heeft. “Met betrekking tot de rangschikking der onderwerpen, hebben wij ons niet gehouden aan eene bepaalde volgorde van de verschillende vakken der natuurwetenschap” - heet het in de inleiding. Waarom niet? ja, dat wordt niet gezegd, tenzij dat de reden gezocht moet worden in hetgeen daar onmiddellijk op volgt: “maar onze tafereelen veel meer beschouwd als losse bladen uit een vriendenalbum - als losse bladen, die alle ons lief en dierbaar zijn.” Nu weet gij de reden, lezer, waarom er geen orde of rangschikking in het boek is. Men zal dus ook van Ref. niet vergen, dat hij orde scheppe in dien warboel, en dat hij iets anders doe dan de opstellen lezen, zoo als zij op elkander volgen: uit de bontheid zijner aanmerkingen zal blijken hoe bont het boek in kwestie is. M.J. Schleiden spreekt over het gebied der stof en dat des geestes, en verhaalt (blz. 9), dat de zintuigen de eerste indrukken ontvangen en deze als prikkels aan den geest overbrengen, en deze (die) prikkels veroorzaken, dat de geest zich het tafereel der schepping in vormen en kleuren voorstelt.’ Op blz. 10 zegt | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
hij, ‘dat de zenuwen het eigendommelijk bestanddeel van ieder zintuig vormen, dat zij door de veranderingen en bewegingen in de buitenwereld geprikkeld worden en den indruk dier prikkelingen aan de hersenen overbrengen.’ Zeker, heel duidelijk en begrijpelijk! de geprikkelde zenuwen brengen de indrukken als prikkels aan den geest en den indruk dier prikkelingen aan de hersenen over! Doch is er dáár verwarring in de deelen die geprikkeld worden, op blz. 11 is de geest en op blz. 13 de ziel de meester van de zenuwen, die zijne dienstknechten zijn. Hij vertolkt alles wat zij, de zenuwen, hem overbrengen, en hij gebruikt tegen elk zijner dienstknechten eene afzonderlijke taal, zonder evenwel iets te weten te komen van hun bestaan.’ De zenuwen zijn zeer ‘onnoozele bedienden.’ Zij kunnen niet twee boodschappen te gelijk overbrengen. ‘Dat kan men waarnemen door den bovenarm of de middelstreep van den rug (een nieuwe anatomische term!) met de punten van een geopenden passer aan te raken. Al staan de passerpunten ook een duim van elkaâr, toch zal het wezen alsof men op de genoemde plaatsen slechts een enkelen prik gevoelde, daar de zenuwen hier zoo ver van elkander verwijderd zijn, dat de beide prikken tot het gebied van eene enkele zenuw behooren,’ enz. Dat is zenuwphysiologie van Herr schleiden! In de wording der aarde zegt burdach: ‘wij mogen aannemen, dat de hemelligchamen door aantrekking en opeenhooping der in de matelooze ruimte aanwezige stof zijn ontstaan - dat sommige(n) van die werelden vernietigd, andere(n) pas geboren zijn - en dat dus ook onze aarde op eene dergelijke wijze is te voorschijn getreden en een dergelijk einde tegengaat.’ En waarop gronden wij deze voorstelling? ‘Op de oneindigheid van het geschapene.’ Omdat dus het geschapene oneindig is, daarom zal de aarde een einde hebben! Doch die schrijver is nog niet au bout de son latin wat logisch redeneren betreft, het fraaiste komt nog: ‘de vcrschillende enkelvoudige stoffen onzer planeet zijn aanvankelijk als een verwarde mengelklomp vereenigd geweest, om zich later langzamerhand in de gedaante van aarde, water en lucht van elkander af te scheiden. De drupvormend vloeibare vorm staat als 't ware in het midden tusschen den gasvorm en den vasten vorm, en derhalve is de aarde eens drupvormig geweest, want...... de vloeistoffen zijn bijzonder bewegelijk van aard!’ Ja, lieve lezer, dat staat woordelijk op blz. 14. - Nu volgen de gewone stellingen om te betoogen dat er een centraalvuur bestaat: de heete bronnen, de vuurspuwende bergen, het toenemen der warmte in mijnen en boorgaten, enz. Het lust Ref. niet hier te herhalen wat hij elders (zie ‘Wetenschappelijke Bladen,’ 1861, Bijblad, blz. 13) tegen de leer van het centraalvuur, op gezag van Prof. andreas wagner, Prof. g.h. otto volger, | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
daubrée en andere autoriteiten gezegd heeft; ook gelooft hij niet dat de zaak reeds als beslist mag beschouwd worden, bij het gebrekkige dat er nog altijd in de bewijsvoering der ontkenners, zoowel als in de redeneringen van de voorstanders van het centraalvuur gevonden wordt; maar hij mag toch niet nalaten hier opmerkzaam te maken op eene verklaring van het feit dat sommige landstreken rijzen en dat anderen dalen, eene verklaring zoo curieus, dat..... maar de lezer oordeele. Gij hebt in uwe eenvoudigheid altijd geloofd dat b.v. de oostkust van Zweden nog steeds rijzende was ten gevolge van de werking van een onderaardschen vuurhaard, die juist geen centraalvuur behoeft te zijn, maar toch groot genoeg is om in den Hekla en andere bergen van IJsland een blijvenden schoorsteen gevonden of gemaakt te hebben. Dat geloof was u genoeg, want het streed volstrekt niet met de wetten der natuur en evenmin met hetgeen in andere gedeelten der aarde, b.v. in Chili, wordt waargenomen. Gij eenvoudige ziel! Hoor de verklaring van burdach: ‘De poolgewesten, die een geringen warmtevoorraad van de zon verkrijgen, zijn het eerst afgekoeld en hebben den hoogsten graad van digtheid reeds bereikt, terwijl de keerkringslanden bij eene veel langzamere afkoeling zich ook thans nog zamentrekken en door hunne drukking de digter bij de polen gelegene streken, waar de aardschors dunner is, met kracht omhoog stuwen.’ - Nu, daar is zeker nicts van af te dingen, dat staat hier geschreven alsof hct iets was door alle menschen voor waarheid aangenomen, alsof het eene bewezene zaak was. Dat de poolgewesten een geringeren warmtevoorraad van de zon verkregen hebben en daarom het eerst afgekoeld zijn, waaruit blijkt dat? Zeker niet uit de overblijfselen van olifanten en neushoorndieren, die dáár in menigte gevonden worden, noch uit de steenkoollagen in den bodem, hoofdzakelijk uit equisetaceën, sigillariën en lepidodendrons bestaande, en volkomen gelijk aan de steenkoollagen der tegenwoordige gematigde luchtstreken, die zekerlijk ten tijde van den groei dier planten een warmer klimaat bezaten dan thans het geval is. En is het verminderen van de warmte, door de zon aan de aarde medegedeeld, de oorzaak van het zamenkrimpen der gesteenten, zoodat hunne digtheid afhangt van de werking der zonnestralen; zijn de granieten van het Atlasgebergte minder digt dan die der Dovrefjels en van den Erebus; koelen de keerkringslanden langzamer af, omdat de zonnestralen de bovenste oppervlakte van den grond verwarmen, hoewel die invloed zoo gering is, dat slechts 20 tot 30 el beneden de oppervlakte die zonnewarmte niet meer merkbaar is, en er op die diepte reeds eene onveranderlijke temperatuur in den bodem heerscht? Trekken de gesteenten der aardkorst tusschen de keerkringen zich thans nog in massa zamen en drukken zij daardoor op de vurigvloeibare (?) kern | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
der aarde, zoodat door die drukking de streken, bij de polen gelegen, opgeperst worden. Maar Groenland zakt tegenwoordig, ten minste als wij lyell en andere echte geleerden gelooven mogen; en waaruit weet men, dat de aardschors bij de polen dunner dan tusschen de keerkringen is? En die zamentrekking der aardkorst tusschen de keerkringen, die inkrimping van eene dunne aardlaag aan de oppervlakte, zou gebeuren hoewel de zon dáár de meeste warmte geeft, en ofschoon anders overal elders de warmte alle voorwerpen doet uitzetten! Als dat waar was, wat zou er gebeuren? De aardbol zou door die ringvormige omsnoering tusschen de keerkringen en de uitzetting bij de polen, uit den bolvormigen toestand langzamerhand overgaan in den worstvormigen, en eindelijk de gedaante van een zandlooper aannemen, ja, als dat zoo voortging, zou de aarde ten laatste in tweeën verdeeld kunnen worden. Maar genoeg om te doen zien hoe burdach redeneert, en genoeg voorzeker ook om dit geheele opstel verder over te slaan, want van zulke onbewezene stellingen loopt het over. De mensch en de natuur worden door schouw beschouwd; op blz. 25 vertelt hij van ‘ossen, die zich in de Pampas van Zuid-Amerika op eene verwonderlijke wijze vermenigvuldigen’ - zeker, die vermenigvuldiging zal wel verwonderlijk toegaan, en is ongetwijfeld een van de wonderen der schepping, waarvan de titel spreekt. ‘De tallooze hondenrassen zouden niet bestaan als de mensch zijne kunstmatige bemoeijingen niet tot den wolf en den schakal (jakhals?) had uitgestrekt.’ En door die kunstmatige bemoeijingen hebben wij ook nieuwe bloemen verkregen, splinternieuwe bloemen! namelijk likooijen! Een fortuintje voor makers van albumversjes: 'k Zal u strooijen
Met likooijen!
Likooijen! dat is de vertaling van het hoogduitsche Levkoje, eene verbastering van het grieksche woord Leucoion. Leucoion heet sedert clusius en dodonaeus in het hollandsch violier, zomerviolier, Cheirantus annuus - maar likooije..... in welk nederduitsch botanisch werk of woordenboek komt dat woord voor? In het opstel van pöppig, de Marannon of Amazonenrivier, wordt verteld dat er ‘huiveringwekkende krokodillen bij troepen vereenigd in de zon liggen te blakeren’ (p. 79). Dat kan pöppig niet zeggen; pöppig weet te goed dat er in Amerika geen krokodillen zijn, maar dat die dieren der Oude wereld dáár door kaaimans vertegenwoordigd worden - of lampert die krokodillen er bij gedaan heeft? Zeker, want ook laat hij von humboldt niet slechts spreken over krokodillen (blz. 103), maar ook zeggen, dat | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
die dieren met hun hoekigen (kantigen?) staart vele veulens dooden - von humboldt wist ook wel beter. De voorttelende ossen zijn nu (blz. 104) tot stieren geworden, die door den dadelpalm tegen de stralen der middagzon beschermd worden. Ook de vertaling is op sommige plaatsen verrassend: het opstel van burmeister, Neptunismus en vulcanismus, begint als volgt: ‘De omwentelingsverschijnselen van onzen aardbol kunnen alleen opgemaakt worden uit de feiten, welke de aarde ons ook nog in den tegenwoordigen tijd doet opmerken.’ Dus, dat de aarde omwentelt kunnen wij slechts weten uit hetgeen zij ons thans doet opmerken. Wij weten echter ook uit dingen die de aarde ons niet doet opmerken, uit sterrekundige berekeningen en waarnemingen, eclipsen, enz., dat zij omwentelt. Maar dat ‘omwentelingsverschijnselen’ van den hollandschen tekst is de vertaling van het woord Umwälzungserscheinungen, en dat zijn de verschijnselen waardoor wij weten dat de oppervlakte der aarde in den loop der eeuwen veranderingen of omkeeringen, revoluties, heeft ondergaan. Overigens laten wij ook dit opstel voor wat het is, en verwijzen den belangstellenden lezer nogmaals naar bovengenoemd opstel in de ‘Wetenschappelijke Bladen,’ om hier des te meer plaats uit te winnen. Van de spinnen wordt ons verhaald (blz. 126) dat zij elkander dood bijten en dat de overwinnares de overwonnene uitzuigt, ‘totdat de klomp een zeer klein klompje geworden is, zoo hard als steen en niet grooter dan eene rozijn!’ - ‘Alle spinnen hebben een rond, sneeuwwit, zwavelgeel of schitterend hemelsblaauw eijerzakje, waaruit blijkt......’ wat meent gij? ‘dat zij groote vriendinnen zijn van schoone, heldere kleuren,’ ofschoon er op blz. 125 gezegd is, dat de spinnen ‘acht eenvoudig zamengestelde oogen hebben, waarmede zij niet al te best kunnen zien.’ Dat is de wijze, waarop Herr scheitlin natuurlijke historie schrijft! De eenheid van het menschelijk geslacht, door burdach - waarlijk er is over dit opstel zooveel te zeggen, dat het onmogelijk is hier meer te doen dan te verklaren, dat het een der onbeduidendste, verwardste en onwetenschappelijkste opstellen is van hct geheele boek. In de oceaan en het vaste land slooft guyot zich uit om vergelijkingen en tegenstellingen te maken, die veelal vrij gewrongen en flaauw zijn. Zoo beweert hij (blz. 185) dat ‘de oceaan overal het flaauwe kenmerk van eentoonige standvastigheid draagt, en dat hij de woonplaats is van alle schepselen van lageren rang, van de veelvoeten af tot aan de visschen en tweeslachtige dieren toe’: - hoewel er ook zeer laag georganiseerde schepselen in het zoete water gevonden worden, en er zoogdieren, ja zelfs de grootsten der geheele aarde, in den oceaan leven. | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
Ook de plantkundigen vinden opstellen over hunne wetenschap, zoo als dat van schleiden over de verspreiding der belangrijkste voedingsgewassen, waaruit zij vernemen (blz. 191), dat er ‘voedingsgewassen zijn, die een onder de aarde voortgroeijenden, doorgaans knolvormigen stam bezitten, die de guurheid van het luchtgestel ontschuilen moet. Verder, dat ‘de pisang of banaanboom eene plant is, die misschien het eerste geschenk der natuur is geweest aan de kindsheid van het menschelijk(e) geslacht. Waarop die bewering steunt, blijkt uit geen enkel woord. In het opstel van t. von tschudi over de marmot der Alpen, vindt de nederlandsche lezer eene physiologische bijzonderheid, die hem treffen zal, namelijk dat zij, de marmotten, ‘een lastigen vijand hebben in de aardwormen, die men op sommige tijden in verbazende menigte in hunne ingewanden aantreft.’ Aardwormen in een marmot! Wat geeft het, dat mannen als Prof. j.v.d. hoeven, harting, schlegel, vrolik, Dr. lubach en andere nederlandsche geleerden zich uitsloven om de menschen dierkunde te leeren! Ref. ziet nu in, dat hij te haastig geweest is om het ‘Wonderen der schepping’ van den titel af te keuren: die aardwormen in het ligchaam der marmotten, die voorttelende ossen...... en wie weet of er niet nog meer komen, want wij zijn eerst op bladzijde 246 van het eerste deel - neen, voorwaar! de titel is goed, de inhoud beantwoordt daaraan. De billijkheid eischt, dat wij hier den schrijver - von tschudi - regtvaardigen; hij zegt het niet: Bandwürmern, dat is lintwormen, staat er in het oorspronkelijke. Burdach geeft vervolgens eene beschrijving van de menschenrassen, waaruit ten duidelijkste blijkt dat hij het niet de moeitc waard geacht heeft blumenbach, camper, pritchard, weber, retzius, perty en andere beroemde ethnologen te raadplegen; och neen, die lieden kunnen wij nu wel missen. De gelaatshoek van camper wordt met gcen woord gemeld; als er over het gelaat, of licver over het aangezigt gesproken wordt, noemt hij dat ‘het gezigt’. ‘De huid van den Neger is koud op het gevoel (blz. 279), de Negers bevinden zich in een gezegenden toestand.’ Voorts vindt men eene bastaardsoort van Negers in het noorden en oosten van Afrika - hoewel hij in zijn opstel over de eenheid van het menschelijke geslacht beweerd heeft, dat er slechts rassen bestonden en geen soorten, ergo kunnen er geen bastaarden bestaan; kruislingen noemt men de afstammelingen van twee rassen. Doch de verwarring in deze beide opstellen, namelijk in de bepalingen van de woorden geslacht, soort, ras en verscheidenheid, is zoo groot dat er aan geen ontwarren van dien kluwen te denken valt: wij stappen van dit artikel af, na echter nog even verteld te hebben, dat de Boschjesmannen - ook al een bastaardsoort van den Ethiopi- | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
schen stam - een stam die bastaardsoorten voortbrengt! - ‘een bovenkaak hebben, die zoo sterk vooruitsteekt, dat de snijtanden daardoor geheel scheef staan, de dikke lippen uitpuilende vleeschklompen zijn, en een vetklomp de plaats van den (de) kin bekleed(t). Nota Bene! ‘die bastaardsoort van den Ethiopischen stam gelijkt wel wat op de Mongolen’ (blz. 280). De Mongolen nu zijn volgens retzius brachycephaal-orthognathen, en de Hottentotten, Kaffers en Boschjesmannen dolichocephaal-prognathen - maar zij gelijken toch op elkander volgens burdach. De stofwisseling tusschen het dierenrijk en plantenrijk wordt door r. brenner behandeld. Wij leeren hier, dat het ‘ademscheppend gewrocht’ (blz. 286) ‘de ingezogene zuurstof in den dampkring uitblaast.’ ‘Door de ademhaling ontstaat een algemeene tering, natuurlijk het eerst in die deelen, waar de zetel der stofwisseling gevestigd is’ - alsof niet alle ligchaamsdeelen aan de stofwisseling onderworpen waren. ‘Zulk eene tering veroorzaakt een langzamen dood, omdat in het algemeen de edelste deelen’ - men rekent daartoe gewoonlijk hersenen, ruggemerg, longen - ‘de meeste taaiheid bezitten’! Hebt ge genoeg van dien bombast, lezer! Wij moeten desniettemin verder lezen, want anders komen wij er niet door. ‘De dieren voeden zich en vernieuwen het ligchaam enkel uit de bewerktuigde rijken der natuur’ (blz. 288) - zout, keukenzout, hebben zij dus niet noodig, kalk, ijzer, zwavel, phosphorus, enz., zijn nutteloos voor het dierlijke organisme - wel zeker, zegt brenner, niet slechts nutteloos en noodeloos, maar ‘zij ondermijnen, met de zuurstof aan het hoofd, door haren scheikundigen invloed gestadig het dierlijk leven.’ Wij meenden in onze eenvoudigheid, dat het dierlijke leven zonder zuurstof niet kon bestaan; de ongelukkige muizen, musschen, enz., die wij bij proefnemingen door gebrek aan zuurstof hebben zien sterven, hadden dus wel degelijk ongelijk dat zij stierven; zij moesten immers in het leven gebleven zijn, want de grootste ondermijnder van het dierlijke leven was juist afwezig toen zij den laatsten adem uitbliezen. Doch wij hebben nog niet gedaan met die zuurstof; op blz. 295 lezen wij, ‘dat elke soort van vetvorming steeds het gevolg is van een gebrek aan zuurstof;’ de bovengenoemde muizen hadden dus, in plaats van te sterven, beter gedaan met vet te worden, gelijk ‘de vrouwen van het oosten en onze huisdieren, wanneer deze naar eisch worden gemest’ (blz. 295). De Alpenhazen van t. von tschudi is een goed gesteld opstel; jammer slechts dat de lezer er iets uit leeren zal dat niet waar is; immers er wordt daarin gesproken over 1. de alpenhaas, 2. de sneeuwhaas, 3. de haas der vlakte, 4. de heidehaas, 5. de berghaas, 6. de gewone haas, 7. de noordsche haas, 8. de groenlandsche ijshaas, en 9. de witte haas, zonder dat er in het geheele opstel een en- | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
kele wetenschappelijke naam wordt aangetroffen, waardoor men in staat gesteld zou worden te weten welke dieren er eigenlijk bedoeld worden. Prof. v.d. hoeven noemt slechts twee soorten van hazen in Europa: de haas, Lepus timidus, op de vlakte, en de berghaas, Lepus variabilis, op de bergen en in het noorden. Ook giebel, Die Säugethiere, kent er slechts twee soorten, de bovengenoemden. Tschudi is echter een te wetenschappelijk man om van hazen te spreken, zonder er de wetenschappelijke namen bij te voegen, en derhalve zullen de negen bovengenoemde soorten wel bij de krokodillen van lampert behooren, waarvan wij boven spraken. Op blz. 338 lezen wij: ‘Twee ligchamen, die door wederkeerige nadering met elkander in aanraking komen, bezitten als het ware twee tegen elkander overstaande polen, even als de zuurstof en de brandstof.’ Als dat nu niet duidelijk en waar is, wat zal het dan zijn? Twee wagens, die tegen elkander stooten; twee vrienden, die elkander de hand geven; twee verliefden, die elkander kussen - immers, zij zijn ligchamen die door wederkeerige nadering met elkander in aanraking komen - bezitten twee polen die tegen elkander overstaan, en gelijken daarin op de zuurstof en op de brandstof, dat is op turf, hout, steenkool, enz.! Wie es möglich ist! Das hatte ich ja nicht gedacht! heeft Herr lampert zekerlijk gezegd, toen hij dit opstel, de electriciteit door von schubert, gereed maakte, das ist etwas neues! Iets nieuws is het zeker voor den nederduitschen lezer. Er zijn plantengeslachten, die, om niet eens van de oudsten te spreken, reeds sedert het tertiaire tijdvak bestaan; het geslacht Acer, bij voorbeeld, wordt door vele soorten in den tertiairen zoetwaterkalk van Oeningen vertegenwoordigd. Het bestaan van een plantengeslacht is dus nog al lang; het schijnt ook nog niet dat, om bij ons voorbeeld te blijven, het geslacht Acer op het punt is om uit te sterven. Bij wagner, in een opstel het leven der grassen geheeten, gaat het echter vlugger in het werk. Daar loopt het leven van een plantengeslacht zoo ongeveer in een jaar af; lees blz. 345: er staat, dat als eene plant hare bladeren uitgespreid heeft, ‘als vleugelen of als de handen van toejuichende menschen, dan spruiten de airen uit en bloeijen, en de rijpe zaadkorrels storten er in veelvoudigen oogst van alle kanten ter aarde, en..... het leven van een plantengeslacht is hiermede geëindigd.’ - Hier wordt het genus niet verward met de species of met de varieteit, zoo als op andere plaatsen, maar met het individu, de eenjarige plant: dat is botanie van den Heer m. wagner. Verder vertelt hij, dat de archidenas (blz. 353) thans zoo algemeen gezocht worden. Dat is zeker eene plant niet minder nieuw dan de likooijen en de hemelsleutels (blz. 217), planten, die althans bij voornamc botanici onbekend zijn. | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
H. schacht, sprekende over de bloesem, vertelt dat vele orchideën onzer weiden en wouden ons door de pracht harer kleuren verrassen, en haalt tot voorbeeld aan het nederig(e) vergeet-mij-nietje - eene orchidee! eene der vele orchideën met prachtige kleuren der (duitsche of nederlandsche?) weiden en wouden! Zoo zijn wij in ons vlugtig overzigt gekomen tot het tweede deel: wij houden ons geen oogenblik op om een overzigt van het geheele eerste deel te nemen: dit reeds te uitvoerige verslag zou daardoor noodeloos gerekt worden; uit de boven aangehaalde staaltjes blijkt den aard van het geheel ten duidelijkste - ex ungue leonem. Wij spoeden ons tot het tweede deel, wie weet of dit niet vergoedt wat het eerste gebrekkigs heeft. Op blz. 3 lezen wij in een opstel over de ademhaling door c. vogt, dat de bewegingen der ademhaling met vele andere werkingen der spieren tot die soort van bewegingen behooren, die door eene hoogere wet worden bestuurd dan door 's menschen willekeur. Die hoogere wet nu is niets anders dan de invloed van het knoopzenuwstelsel; of de bewegingen der onwillekeurige spieren aan eene hoogere wet gehoorzamen dan die der willekeurigen, is ons onbekend, wij lezen het hier voor het eerst. Op blz. 13 wordt over de transfusio sanguinis gesproken als eene uitvinding zoo bekend, zoo onfeilbaar, zoo eenvoudig, alsof het eene dagelijksche zaak is, eene operatie die men zoo maar doet, als bij voorbeeld eene aderlating. G.h. von schubert verhaalt ons dat het graphiet - potlood noemen wij het in het nederduitsch - uit zuivere koolstof bestaat; in elk wetenschappelijk mineralogisch werk leest men dat het potlood of graphiet uit 96 deelen koolstof en 4 deelen ijzer bestaat, zie bij voorbeeld page, Advanced textbook, blz. 82. Nu vinden wij weêr een opstel van burdach, de tijdperken van het menschelijk(e) leven; het vloeit over van curiositeiten; eenigen zullen wij mededeelen, allen aanhalen is hier ondoenlijk. Het begint met eene hoogst zonderlinge opsomming van de tandblaasjes in de kaak van den zuigeling, tandblaasjes met eene gedeeltelijke beenvorming en zonder beenvorming, van de blijvende 8 snijtanden, en wordt er gezegd dat de dikte der kaak aanmerkelijk toeneemt door de 44 blaasjes. Vervolgens leeren wij dat van 1 tot 8 jaar het kind begint te kaauwen, te loopen en te praten, en dat daarin ‘de toegenomene zelfstandigheid van het menschelijk(e) wezen zich openbaart.’ Verder vertoont zich dan het beenderenmerg duidelijker dan voorheen - en let op, lieve lezer: ‘het dunner geworden en allengs weggestorven tandvleeschkraakbeen wordt daarbij gedeeltelijk verweekt en opgeslorpt, gedeeltelijk afgeworpen.’ - Het weggestorvene tandvleeschkraakbeen wordt verweekt enz.! - wat een onzin! Op blz. 34 wordt in goeden ernst verzekerd ‘dat de spieren die tot | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
het buigen bestemd zijn’ - buigspieren worden hier zekerlijk bedoeld - in dit levenstijdperk ‘haar voormalig overwigt verliezen.’ Bij gewone menschen verliezen de buigspieren haar overwigt nooit, zelfs niet bij honderdjarigen: elk gezond slapend mensch ligt met kromme knieën, kromme vingers enz., omdat de buigspieren altijd het overwigt behouden. Nu, dit is niet de eenige zotternij die door burdach wordt opgedischt; zoo leest men op blz. 35 dat ook in dit tijdperk, het eerste, het tongbeen verbeent - hoewel het tongbeen, behalve de gehoorbeentjes, het eenige been is dat reeds bij de geboorte volledig verbeend is; hoe zou het kind kunnen zuigen zonder een verbeend tongbeen? Maar omdat het tongbeen nu verbeent, kan het kind ‘geartikuleerde klanken vormen die in bepaalde bestanddeelen ontbonden kunnen worden.’ Op blz. 38 worden de spieren der jongens vaster van vleesch; en in dit geheele opstel is de verwarring tusschen uitscheidingen, excreties, en afscheidingen, secreties, zoo groot, dat wij geen kans zien in korte woorden daarvan een denkbeeld te geven. Lezer, wat meent gij dat een fransche boer zingt als hij achter den ploeg loopt? Wel, een Chanson de Béranger. - Misgeraden. - Nu dan: Le vin, le vin, le vin, le jeu, les belles. - Ook niet. - Dan vast de Marseillaise. - Neen, lieve lezer, gij raadt het niet, masius zal het u vertellen in zijn opstel over de hand: Voor u, o hand, nooit lof genoeg,
Gij die het aanzijn hebt gegeven,
Aan ijsren hamer, zwaard en ploeg,
Zijt hamer, zwaard en ploeg gebleven.
Gij schrijft - daar vloeit de letterstroom,
Hij draagt beginsels en gedachten,
Doet volkren opstaan uit hun droom,
En vruchten in de toekomst wachten.
Gij bouwt - daar rijst een statig huis,
Daar klimt een kerk, kasteel of toren,
Een eereboog in 't feestgedruisch,
Of wat onze oogen kan bekoren.
Gij voedt - schoon bij den zonnegloor
Het zweet ons van 't gelaat moog glijden,
Wij staan hier bij het breede spoor
Dat gij den ploeg door 't land deed snijden.
| |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Ik zing uw lof bij spade en ploeg,
Uw grootheid kan mij nooit verzaden,
Voor u op aard nooit lof genoeg,
Want gij volbrengt de schoonste daden.
Dat hadt gij niet gedacht, lezer! Gij hebt altijd gemeend dat de beschaving op het land in Frankrijk nog altijd veel te wenschen overliet; dat er van de boeren slechts 20 pCt. lezen en schrijven konden, enz.; doch als zij zulke liedjes zingen, blijkt het dat gij al een zeer verkeerd denkbeeld van de boeren in Frankrijk hebt gehad. In dit zelfde opstel lezen wij verder dat eene vin een ‘waterhand’ is; dat de vleermuis een afzigtelijke ‘vleugelhand’ heeft, en dat dit dier een spookachtige halfslachtige vogel is (blz. 55). Dat de hand eene genezende kracht heeft, wordt bewezen door dat pyrrhus de miltziekte genas door met den regter voet zacht op de pijnlijke plaats des ligchaams te drukken. Dit geheele opstel is zoo laf, zoo flaauw, zoo ongerijmd, dat wij niets meer er uit willen aanhalen dan de volgende ontboezeming; het zijn de vingers die spreken: Zie ik een hairtje, zoo wil ik het grijpen,
Zie ik een neusje, zoo wil ik het knijpen,
Zie ik een handje, zoo wil ik het tikken,
Zie ik een koontje, zoo wil ik het flikken.
Duttenhofer spreekt over het oor en het hooren. Op blz. 80 lezen wij: ‘Wie zijne spieren door het loopen heeft ingespannen, vindt de geschiktste verpoozing in......’ lees niet verder, lezer, maar zeg eerst waarin gij denkt dat de geschiktste verpoozing na spierinspanningen bij het loopen bestaat. Tien tegen een gewed dat gij zeggen zult: ‘in een fauteuil.’ Mis: ‘in den dans’ zegt duttenhofer. ‘Wie ze (ze is zij, en door dat “zij” worden de spieren bedoeld, er moest hier haar staan) vermoeid heeft door een verren rid, kan zich verkwikken.... door het beklimmen van een berg.’ Wel bekome het u! Zulke physiologische aardigheden vindt men hier in menigte. De amerikaansche leeuw en tijger - waarmede de poema, Felis concolor L., en de jagoear, Felis onsa L., ongetwijfeld bedoeld worden - heeten in de Nieuwe wereld van guyot weinig grooter dan katten; een bezoek van den tuin van Natura Artis Magistra is voldoende om het dwaze van die vergelijking in het oog te doen vallen. Doch dit is niet de moeite waard om er langer bij stil te staan; op blz. 114 wordt weer een licht ontstoken dat ons in ons land wel te pas kan komen. Moeraskoorts, waar heerscht die? - Wel, natuurlijk in moerassige lage landen, zoo als in Zeeland bij | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
voorbeeld. - Juist, dat hebben wij altijd gemeend. Maar gij weet het niet, lieve lezer; ritter zegt in den Kokospalm (blz. 112) ‘dat de moeraskoortsen in bosschen den mensch bedreigen, maar in andere bosschen dan in kokoswouden, want het kokoswoud duldt op zijn bodem geen lager geboomte of struikgewas, er wil ook in zijne schaduw niets groeijen, zoodat men in deze bosschen bevrijd blijft van de moeraskoortsen enz.’ Het kreupelhout, het onderhout is dus de oorzaak van moeraskoorts; nu, Zeeland en Zuid-Holland, Noord-Holland en Friesland zijn zeker al zeer gezegend met bosschen met kreupelhout begroeid; zelfs op onze duinen prijken geen bosschen, hoewel de natuur die heuvels tot een groeiplaats van boomgewas geschikt maakt; de stem van Dr. staring en andere natuurkundigen is nog altijd als van den roependen in de woestijn. Doch dit is een tusschenzin; wij hebben te veel te doen met de wonderen der schepping te lezen, om over de duinbeplanting te praten; ook wordt er in dit zelfde opstel nog een huismiddeltje aan de hand gedaan, dat wij niet ongemerkt mogen passeren. Op blz. 119 leest men: ‘Zelfs wanneer (als) zij ranzig is (de kokosnoot namelijk), kan de noot nog op velerlei wijze dienst doen; (:) wanneer (indien) zij, met kalk vermengd, op den bodem van het schip wordt gebragt, is zij een uitmuntend middel tegen de wormen.’ Van de matrozen, dat spreekt van zelf, want in een schip vindt men even zoo min aardwormen als in eene marmot; de schrijver zal toch geen pholaden meenen; dan wordt de phrase nog doller. De linde is ‘de dichterlijke boom der liefde en des lieds’ (blz. 154), en koraaltakken (blz. 155) zijn fraai gekleurde en sierlijke bloemen, die in de hand van den nieuwsgierigen veranderen in onoogelijke bruine steenklompen, maar op blz. 158 vormen de koraaltakken de atollen in de Zuidzee en worden met gloeijend wit zand overdekt. 't Spreekt van zelf dat charles darwin ook hier weder als getuige wordt opgeroepen. Op blz. 161 ontmoeten wij burdach weder, sprekende over de mensch. Hij begint de beschouwing van den mensch natuurlijk met..... de apen, en wel ‘met den zoogenoemden orang-oetang en den chimpanse, die men kortheidshalve met den naam van orangs bestempelt.’ Wie die ‘men’ is, behalve burdach, weet ik niet; anthropomorphen worden die apen genoemd door v.d. hoeven, vrolik, harting en andere echte dierkundigen; maar orangs! Een hollandsche vertaler diende toch wel te weten dat men op Java den eerstgenoemden aap orang-hoetan schrijft en orang-oetan noemt, want de h is stom, en dat oetang een onuitstaanhaar woord is, goed voor de Duitschers, die utang schrijven. Doch die orang-oetang heeft behalve vele andere hier gemelde bijzonderheden, ‘wervels die met lange dwarsche doornachtige uitsteeksels bezet zijn (blz. 165) en | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
daarom kan hij zijn hoofd niet achterover buigen.’ Nu heeft de gewone orang-oetan wel dwarsche uitsteeksels, processus transversi, en ook wel een doornachtig uitsteeksel, processus spinosus, aan zijne wervelen, doch die van burdach heeft dwarsche-doornachtige uitsteeksels en behoort derhalve tot de wonderen der schepping van den titel; daarom heeft hij waarschijnlijk ook lust om een touw los te knoopen, blz. 167. En zoo gaat het ongeveer vijf bladzijden voort, al sprekende over den orang-oetang, totdat wij eindelijk op blz. 168 leeren dat ‘de mensch zwaarder lasten dragen, sneller loopen, en over het geheel ligchamelijke inspanningen langer verduren kan, dan dieren, die hem in ligchaamskracht verre te boven gaan.’ Gij behoeft hier juist niet aan kameelen en engelsche renpaarden te denken, lezer, om die zinsnede al heel waar te vinden. In De planten van Pompeji, door schouw, lezen wij op blz. 180 het gewone romantische verhaal van den aschregen die Pompeii, Herculaneum en Stabiae bedolven heeft. Sedert lippi zijne beroemde verhandeling schreef, getiteld: ‘Fu il fuoco o l'acqua, che sottero Pompei ed Ercolano?’ is het ook door latere onderzoekingen van andere geologen, zoo als scrope en lyell, bijna zoo goed als zeker bewezen dat niet asch, maar vulkanisch slijk die steden heeft verwoest, doch dat schijnt schouw niet te weten, en de nederlandsche vertaler evenmin. Aan de voorstanders van de leer van het centraalvuur wordt hier op blz. 198, bekend gemaakt dat de napha-bronnen (bergteerbronnen?) natuurlijke, onverdoofbare vuurkolken zijn; en koolgas bestaat uit zuurstof en waterstof (blz. 202); dit tot narigt voor onze nederlandsche scheikundigen, die dat zekerlijk nog niet wisten. Op blz. 204 verhaalt dezelfde geleerde die het boven staande schreef, von schubert, ‘dat de Egyptenaren het water van den Nijl door aarden vaten laten sijpelen, dat zij de druppels die buiten langs die vaten vloeijen, in een schotel opvangen, en dat zij een koelen drank opleveren, even koel als het water waarin de Napolitaan een stuk ijs heeft laten smelten.’ Dat staat in een opstel over de warmte; de verdamping wordt er bij aangehaald om te verklaren hoe dat uit de vaten sijpelende water zoo koud kan worden. Nu is het waar dat men, ouder anderen op Java en in Suriname, ook zulke onverglaasde poreuse vaten gebruikt om het water koel te maken: men drinkt daar echter niet het uitsijpelende water, maar hetgeen in de gendi blijft, want wat er uitloopt en in het onderstaande schoteltje komt, heeft de temperatuur van de lucht, en om zulk laauw, stoffig water is het niet te doen. Burdach verschijnt alweder ten tooneele, doch nu om eenige curiositeiten van de verspreiding der bewerktuigde wezens te vertellen, zoo als op blz. 225; ‘de eenhoevige dieren zijn in | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Afrika gestreept, en tot deze laatsten behooren de zeebra, de quagga, de gnee, de giraffe’ enz. Die spelling van zeebra met eene dubbele e is nieuw; die van quagga met een qu zeker tot compensatie zooveel te ouder; de gnee zal misschien het gnoe moeten beteekenen, maar het gnoe is een antilope, een tweehoevig dier, even als de giraffe; het gnoe is volstrekt niet gestreept; en de giraffe - een schooljongen weet wel dat dit dier tweehoevig en gevlekt is, zoo als wij dagelijks te Amsterdam kunnen zien, of opslaan in v.d. hoeven's Dierkunde: doch dat zijn dingen waarmede burdach zich niet ophoudt; hij vertelt ons liever op blz. 226 dat Nieuw-Holland ‘geen enkel dier heeft dat levende jongen voortbrengt, maar dat het daarentegen zijne vogelbekdieren en zijne buideldieren heeft,’ ja ook de kangoeroe. Zou hij meenen dat de kangoeroe eijeren legt, zoo als eens van het vogelbekdier werd beweerd? Nu gaan wij met schouw naar de Zuidzeeëilanden, en vinden daar (blz. 236) inwoners van Oceanië - een land door schouw ontdekt? - wier neus geplaatst is, en goed ook, tusschen de wangen en de bovenlip. Goede hemel, hoe zonderling! Op blz. 259 wordt de klimop, met de boonen, windesoorten en hopplanten, tot de kruiden, ja tot de éénjarige planten gebragt, en dat doet de vertaler niet, maar wel de schrijver m. burmeister - of een vertaler echter zulke dingen moet overnemen? De luchtsteenen, zegt kunzek (blz. 344), ‘bevatten enkel zoodanige stoffen, die ook op aarde gevonden worden en in regenwater aanwezig zijn.’ Nu hebben wij op de voorgaande bladzijde geleerd dat de ‘luchtsteenen hoofdzakelijk bevatten: ijzer, nikkel, kobalt, mangaan, chromium, koper, arsenicum en tin, voorts kali, natron, een weinig kalk, wat talk- en kalkaarde, als ook kiesel, zwavel, phosphor en koolstof. Wij zouden wenschen dat een onzer scheikundigen, Dr. gunning bij voorbeeld, in onze buurt woonde, om hem dat lijstje eens voor te leggen, en te hooren wat hij er van zeide. Misschien ook is het regenwater van das Deutsche Vaterland van kunzek anders zamengesteld dan het onze. A. bertrand levert ons zijne beschouwing van de voorwereldlijke plantengroei. Als autoriteit maakt hij gewag van brogniart (moet zijn brongniart), doch spreekt met geen enkel woord van sternberg, göppert, unger, corda, o. heer en anderen; nu dat is zijne zaak, als hij ons vervolgens maar waarheid vertelt, waaraan wij evenwel twijfelen; immers op blz. 353 spreekt hij van de ‘afdrukken der stammen, bladen (hij meent bladeren, een boek heeft bladen) en vruchten die doorgaans in deze gesteenten’, die van het steenkooltijdvak worden hier bedoeld, ‘in grooten getale aanwezig zijn,’ terwijl wij op blz. 356 lezen dat de steenkoolplanten ‘verstoken waren van de voortplantingswerktuigen, die te zamen de bloem vormen, | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
terwijl zij in de plaats van vruchten veel minder zamengestelde deelen dragen.’ Steenkoolplanten heeft Ref. boven gezegd; eigenlijk staat er, dat bijkans de geheele plantengroei der voorwereld tot de klasse der bedekt bloeijende vaatplanten behoort, en dat zij verstoken zijn enz., doch dan wordt de aardigheid nog grooter, als wij op blz. 362 lezen, dat in de eerste tijden van de voorwereldlijke geschiedenis onzer aarde - dat is in de palaeozoische periode of in de silurische, devonische, steenkool- en permsche tijdvakken - zij (de aarde) ‘toen reeds grootendeels die gedaante erlangd had die zij heden ten dage vertoont;’ ‘en dat er zich naast de kegeldragers met smalle, stijve, donkergroene bladen, de berken, populieren, noteboomen en ahornen met hun breed en groen loof verhieven.’ - En dat is nu de palaeophytologie van bertrand, door lampert uitgezocht als een opstel geschikt für Schule und Haus! Genoeg, meer dan genoeg, hoewel het lijstje met aanteekeningen, dat Ref. al lezende maakte, verre van afgedaan kan heeten. Nog een enkele opmerking over taal en stijl. Zij betreft de plaatsing van het woord alleen. De goede gemeente zingt in onze Ned. Herv. kerken zonder het minste bezwaar den eersten regel van het 4de vers van het 80ste Evang. Gezang: God kent alleen het naaste pad, enz.
Zij denkt er niet om dat God veel meer dingen kent dan alleen het naaste pad dat op de hemelstad uitloopt, en dat er eigenlijk moest staan: God alleen kent, enz. Die zelfde verkeerde plaatsing vinden wij telkens in het werk dat ons thans bezig houdt; op blz. 184 van Deel I: ‘de leeuw, de tijger, enz. hebben alleen in uitgestrekte vaste landen hun verblijf gevestigd,’ - ook andere dieren hebben dat voorzeker gedaan. Op blz. 282: ‘Eer men den verrekijker kende, zag men natuurlijk alleen groote en glansrijke kometen,’ - men zag ook nog heel andere dingen dan kometen. Blz. 31 van Deel II: ‘Hij (de zuigeling) kan dan alleen op den rug liggen;’ de bedoeling is zeker op den rug alleen. Doch nog fraaijer wordt het op blz. 32, waar van dien zelfden zuigeling gezegd wordt: ‘Eerst kent hij alleen zelfstandige naamwoorden.’ En nu zouden wij zoo gaarne deze aankondiging sluiten; zij is werkelijk reeds te lang geworden. Wij willen niet spreken van het oude prentje dat reeds jaren geleden Het Water van rossmaesler heeft versierd of ontsierd, wat wij niet durven beslissen, wegens het raadselachtige schip - schoener, brik, galjoot? tusschen de ijsbanken, maar eenige oogenblikken willen wij toch nog van den goedgunstigen lezer vergen om ons oordeel te zeggen over den vertaler. Wie zou hij zijn? Op den titel staat de naam van den heer a. winkler prins. De geleerde schrijver van het opstel in de | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Gids van October 1862, blz. 539, de man die zoo menig goed gesteld of vertaald opstel in het Praktisch Volksboek levert, zou die de vertaler van lampert's Characterbilder kunnen zijn? Zeker niet; de heer A.W.P. zou zonder twijfel al hct boven aangeteekende verbeterd, gewijzigd of weggelaten hebben, of ten minste indien hij al had gemeend dat het hoogduitsch onveranderd overgebragt moest worden, zou hij, door aanteekeningen aan den voet der bladzijden of op eene andere wijze, den lezer zeker de overtuiging geschonken hebben dat de vertaler ten minste nict instemde met de onnaauwkeurigheden, de domheden en de dwaasheden van den verzamelaar of de schrijvers; de heer A.W.P. zou degelijker noten geschreven hebben dan de eenige, met het woordje Vert. geteekend, die in het geheele werk voorkomt, en waarin den lezer berigt wordt dat de koffij in de laatste tien jaar duurder geworden is! Neen, voorwaar, dat kan niet het werk zijn van den genoemden geleerde. Er is wel eens gezegd dat alexandre dumas niet de schrijver was van alle romans die met zijnen naam op den titel in de wereld gekomen zijn, en dat hij zijnen naam plaatst voor het werk van den een of anderen onbekende. De naam van charles dickens prijkt op den titel van Jozef Grimaldi. Men beweert dat de fransche dagbladschrijvers niet zelden hunne artikelen, die vatbaar zijn om zich de eer eener waarschuwing op den hals te halen, laten teekenen door een persoon dien men in de bureaux der journalistiek homme de paille heet - zou het ook zoo zijn met den geachten naam op den titel van ‘de wonderen der schepping?’ Waarschijnlijk. Het is onze overtuiging dat dit boek in geenen deele vertaald had moeten worden, dat de heer A.W.P. de eerste zou geweest zijn om de vertaling af te raden, maar dat het werk reeds vertaald was door iemand, volstrekt niet voor die taak berekend, en dat de heer A.W.P., misschien wel om een weldaad te bewijzen, zijn naam op den titel heeft laten drukken. Dit althans is de eenige verklaring die wij van de zaak kunnen geven; doch als zij de ware is, dan mogen wij toch nict nalaten onzen spijt te kennen te geven dat het zoo geschied is. Immers, afgaande op dien naam zal hct werk gelezen worden; onze jonge lieden zullen van vele dingen òf verkeerde òf gebrekkige denkbeelden krijgen; en dat zal de schuld zijn van een man, die, bij een gevestigden naam, door zijne kundigheden en zijne gaven wel in staat is om oorspronkelijke werken te schrijven in den geest van harting's Voorwereldlijke scheppingen, staring's Voormaals en Thans, lubach's Physiologie en andere sieraden onzer nederlandsche populaire literatuur.
T.C. Winkler. | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
Handboek voor Postkommandanten op Java en buitenbezittingen, tevens handleiding voor aspiranten naar den rang van 2den luitenant der infanterie bij het leger in Neêrlandsch-Indië. Door W.A. van Rees, officier der orde van de eikenkroon, ridder 1e klasse der orde van den witten valk, gep. majoor t. der infanterie van het Neêrlandsch O.I. leger. Opgedragen aan Z.M. den Koning en uitgegeven met voorkennis van het ministerie van koloniën. Met platen, 2 Dln. Arnhem, D.A. Thieme. 1862.Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer van Rees, die reeds zooveel goeds voor en over Indië heeft geschreven, een Handboek zamen te stellen voor postkommandanten op Java en in onze zoogenaamde O. Indische buitenbezittingen. Zoo er toch lieden op de wereld zijn die behoefte hebben aan een Handboek, of beter gezegd aan een Compendium der veelvuldige en veelzijdige pligten die zij, met meerder of minder naauwkeurigheid, hebben te betrachten, dan zijn het gewis deze postkommandanten. Zij voeren bevel en zijn dikwerf de eenig aanwezige officier in eene sterke positie, die vaak op grooten afstand gelegen is van de middelpunten van ons militair gezag in den Indischen Archipel. - Zij kommanderen er in dit geval niet alleen een detachement van hun eigen wapen, maar zij zijn er bovendien militaire kommandant, en nemen er dus eene betrekking waar, die veel overeenkomst heeft met die der plaatselijke kommandanten in Nederland, maar die hun eene meer directe bemoeijenis geeft, dan deze hebben, met troepen van andere wapens, zoo die op den post aanwezig zijn. - Zij zijn er voorts de administrateurs van het garnizoen, dat wil zeggen, zij zijn verantwoordelijk voor het rigtige beheer van alle gelden en goederen die, van rijkswege, aan de bezetting worden verstrekt. Zij zijn dus ook aansprakelijk voor alle daarop vallende tekorten, die een gevolg kunnen zijn van verzuim of onkunde. - Al verder zijn zij belast met het toezigt over, en het beheer van het materiëel der artillerie, en dit materiël is soms vrij aanzienlijk, in eene schans die met grof geschut bewapend en voldoende van munitie en verderen krijgsvoorraad voorzien is tot oefening der troepen en tot het afweren van eenen aanval; ook hier komen de gevolgen van onkunde en verzuim geheel voor hunne rekening. - Eindelijk zijn zij eerst aanwezende ingenieurs op hunne standplaatsen, of, met andere woorden, zij zijn belast met het in goeden staat houden der schans en van al de rijks- | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
gebouwen die zich daarin of nabij bevinden; zij moeten dit een en ander te zijner tijd doen herstellen, vaak verbeteren en uitbreiden, en niet zelden het getal der gebouwen met een of meer nieuwe vergrooten. Hiertoe worden gelden en bouwstoffen ter hunner beschikking gesteld, die zij echter naauwkeurig hebben te verantwoorden, willen zij zich voor schade behoeden. Welk eene uitgebreide kennis wordt er dus niet bij eenen Indischen postkommandant ondersteld, en toch is hij doorgaans niets anders dan een jong luitenant der infanterie. Hij moet optreden en zelfstandig handelen, in andere wapens en dienstvakken dan het zijne, en hij is daarbij soms door vervaarlijke afstanden gescheiden van zijne natuurlijke vraagbaken, van de autoriteiten onder wie hij bij dat alles sorteert. Als het nu bovendien voor officieren van hooger rang in Indië reeds niet wel doenlijk is bibliotheken te bezitten, door de menigvuldige verplaatsingen die zij ondergaan en de verre reizen die zij daarbij moeten verrigten, dan wordt dit voor hem schier geheel onmogelijk, daar hij, bij de opgegeven bezwaren, nog die kan voegen, dat de boeken in Indië zeer duur en zijne inkomsten nog zeer gering zijn. Men ziet dus hoe dringend de behoefte was waarin de Heer van Rees poogt te voorzien, en hoe groot de erkentelijkheid is, die de Indische officieren hem schuldig zullen zijn, wanneer hij zich naar eisch van de opgenomen taak heeft gekweten. Dit dienen wij nu te onderzoeken. Zoo als de titel aanduidt werd het werk, waarvan wij spreken, met een tweeledig doel geschreven. In de eerste plaats is het een Handboek voor postkommandanten, en vervolgens eene Handleiding voor aspiranten naar den rang van 2en luitenant der infanterie bij het leger in Neêrlandsch Indië. Wij zullen beginnen met het in zijne eerste hoedanigheid te beschouwen. Ik moet echter eene opmerking, of zoo men wil, eene waarschuwing, ten dienste van hen, die met deze beoordeeling hun voordeel willen doen, laten voorafgaan. De Heer van Rees is een bijzonder kundig Indisch officier, en desniettemin heeft hij noodig geacht, bij dezen zijnen arbeid, de hulp in te roepen van een aantal specialiteiten, en erkent hij in zijne voorrcde ‘volgaarne en met dankbaarheid dat zónder hunne hulp het Handboek tamelijk onvolledig zou zijn geworden.’ Die specialiteiten nu zijn waarlijk niet slecht gekozen; zij behooren tot de artillerie, de genie en de militaire administratie, en hunne namen zijn in Indië met lof bekend. Wanneer de lezer dit alles overweegt, en wanneer hij, op grond van hetgeen ik van den werkkring der postkommandanten reeds hcb gezegd, bedenkt wat het Handboek zoo al moet bevatten, dan zal hij begrijpen dat ik mij aan eene bespottelijke aanmatiging zou schuldig maken, door, geheel alleen, het werk van zoovele allezins bevoegden tot in zijne bijzonderheden te willen | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
beoordeelen. Ik zal mij dááraan dan ook niet wagen; ik zal niet beslissen of ieder onderwerp, dat in het boek besproken wordt, geheel naar de eischen der wetenschappen, waarmede het in verband staat, en wijders met al die naauwkeurigheid en volledigheid is behandeld, die het zou vorderen, maar ik verklaar gaarne dat daaraan voor mij-zelf, op grond der bekwaamheden van den schrijver en zijne medearbeiders, geen twijfel bestaat. Mijne taak zal dus beperkt blijven tot het onderzoek of het Handboek zich inderdaad met al die onderwerpen bezig houdt, waarmede een postkommandant bemoeijenis kan hebben. Het geheele werk is gesplitst in vier hoofdafdeelingen, waarvan de eerste handelt over de Indische artillerie. Men vindt hier al dadelijk een aantal bijzonderheden vermeld, die voor den postkommandant hoogst nuttig zijn en die hij te vergeefs zou zoeken in andere handboeken of leercursussen, ten dienste der Nederlandsche artillerie vervaardigd. Hij ontvangt er bovendien inlichtingen en teregtwijzingen bij alle handelingen als artillerist, waartoe hij geroepen kan worden, daaronder begrepen de overname en overgave van het materiëel met de verantwoording van dien. Ten gerieve van het laatste zijn zelfs de modellen van de belangrijkste door hem in te dienen staten en bescheiden in het Handboek opgenomen. De tweede hoofdafdeeling houdt zich bezig met de Indische versterkingskunst en behandelt het onderwerp zeer volledig. Men zou hier kunnen vragen waarom alleen de 1e afdeeling van dit onderdeel is aangewezen als uitsluitend ten dienste van postkommandanten in het boek aanwezig te zijn, terwijl toch ook de andere zeer veel bevatten, waarvan het raadplegen hun uitmuntend, en welligt meer dan het hier bedoelde, kan te stade komen. Ik voed echter geene vrees dat hij, die deze afdeeling gelezen heeft, aan het einde er van het boek zal digtslaan. Hij zal de overtuiging hebben opgedaan dat de schrijver op de hoogte is der Indische krijgskunst, en gaarne willen vernemen wat hij verder heeft mede te deelen. In de derde der genoemde hoofdafdeelingen wordt over de Indische militaire administratie gesproken. De administratie is helaas het groote struikelblok van een aantal soms zeer kundige officieren. In iederen staat, waar het regel is 's lands penningen met naauwgezetheid te beheeren, is men er ook van lieverlede toe gekomen hen die met dat beheer belast zijn, te behandelen alsof zij geen het minste vertrouwen verdienen. Wilde men in deze op goed vertrouwen te werk gaan, dan ware de zaak doodeenvoudig, maar dan ware ook het weren van misbruiken onmogelijk. De Nederlandsche administrateurs zijn dus gebonden door veelvuldige en zeer stipte voorschriften, waarvan het naleven met onverbiddelijke gestrengheid wordt geëischt en gecontroleerd. Verstrekken of betalen zij te wcinig, dan | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
hebben zij te wachten dat hunne geadministreerden, die doorgaans zeer goed hunne regten kennen, hen aanklagen en zelfs beschuldigen. Geven zij te veel uit, dan neemt het rijk de vrijheid zijne schade op hunne tractementen te verhalen. Het verdient dus allezins goedkeuring, dat in een werk als dit eene groote ruimte voor de militaire administratie werd afgezonderd, ten einde den postkommandant in staat te stellen te beantwoorden aan de zoo moeijelijke en lastige vorderingen, die men hem in deze doet. Behalve eenige algemeene voorschriften zal hij er in vinden: hoe te handelen als hij met zijn detachement onder eenen naburigen raad van administratie staat; hoe als hij zich regtstreeks aan eenen intendant moet verantwoorden; hoe hij de administratie eener kompagnie moet voeren, en hoe men boedels van overleden militairen verantwoordt. Bovendien worden hem de noodige inlichtingen gegeven over het aanhouden en vervaardigen van dic voorgeschreven registers en schrifturen, welke meer op het personeel dan op het beheer van gelden en goederen betrekking hebben. Deze afdeeling wordt verder besloten met een aantal modellen van staten en bescheiden. De vierde onderafdeeling is de grootste; zij beslaat het geheele 2e deel en behandelt de Indische militaire bouwkunde. Gewis bevindt de postkommandant zich het allermeest op een voor hem vreemd terrein, wanneer hij als bouwmeester moet optreden. Hier heeft hij derhalve ook het meest inlichting en teregtwijzing noodig. Kwam hij maar alleen in het geval van in bamboe te moeten laten bouwen, dan zou de zwarigheid zoo groot niet wezen, want de inlanders zijn over het algemeen maitre passé in die kunst. Wanneer hij hun het plan van zijn gebouw slechts duidelijk weet te verklaren, dan zullen zij het hem, schier onverbeterlijk, afleveren - maar is hij niet in staat hen na te gaan, dan blijft hij toch nog altijd gevaar loopen wat meer aan arbeidsloon en materialen uit te geven dan het geniedepartement goedvindt te bekrachtigen. Moet hij nu in steen laten bouwen, dan rijzen de moeijelijkheden inderdaad met honderden voor hem op. Er scheelt veel aan dat men in Indië, en vooral in de binnenlanden van Java of op de buitenbezittingen, ook maar het kleinste steenen gebouwtje zou kunnen aanbesteden. Hij die met den bouw er van belast is moet zelfs, op veel plaatsen, eerst beginnen met de steenen te laten bakken, de kalk te laten branden, het hout in de bosschen te laten hakken en bewerken, enz. Hij moet niet alleen een goed toezigt weten te houden op zijne werklieden, maar hen vaak weten te onderwijzen en te vormen. Het is dus eene weldaad voor zoo velen als in dit geval kunnen verkeeren, dat hun hier een handboek wordt toegereikt, hetwelk krachtig kan bijdragen hen over al die bezwaren heen te helpen. En dat die handleiding daartoe in staat is, zal, vertrouw ik, reeds blijken uit eene beknopte | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
opgave van haren inhoud. In het eerste hoofdstuk worden behandeld de zoogenaamde bouwmaterialen, en, zoo veel noodig, de wijze waarop zij uit de grondstoffen worden verkregen. Het tweede spreekt van de constructie, of wijze van vervaardigen der verschillende soorten van bouwwerken en hunne onderdeelen. Het derde loopt over de inrigting en verdeeling der gebouwen. Het vierde over het beheer (administratie) der geniewerken, en dus ook over het verantwoorden der materialen en geldsommen daarvoor beschikbaar gesteld. Het vijfde levert de analyse van verschillend soort van werk, voorkomende bij de geniewerken in Nederlandsch Indië, en geeft dus de grondslagen aan de hand waarop de begrootingen van kosten moeten rusten. Het zesde eindelijk behelst modellen van uitgewerkte begrootingen. Men ziet dat het tweede deel van het handboek ook van uitgebreid nut kan wezen voor die vele officieren der infanterie die, zonder postkommandanten te zijn, op verschillende plaatsen in Indië met het bcheer en het uitvoeren van geniewerken belast zijn. Een aantal goed geteekende en goed gelithographieerde afbeeldingen en figuren dient tot toelichting, zoowel van hetgeen voorkomt in deze groote onderafdeeling, als in die welke over de artillerie en versterkingskunst handelen. Hiermede zal ik mijn overzigt van het Handboek eindigen; de lezer, en vooral de deskundige lezer, heeft gezien dat het inderdaad schier alles bevat wat men regt heeft er in te zoeken. Aan een paar onderwerpen slechts had ik nog gewenscht dat de schrijver eenige bladzijden had gewijd. Ik bedoel in de eerste plaats het militaire regt. Het is helaas eene waarheid, dat de meeste officieren, zoowel de Nederlandsche als de Indische, zich te weinig met de studie er van bezig houden, dan dat het niet te voorzien zou wezen, dat vele hunner zich in verlegenheid zullen bevinden, wanneer zij zich op dit gebied moeten bewegen en buiten de mogelijkheid verkeeren raad en voorlichting in te winnen van anderen die der zake meer kundig zijn. Al bezit de postkommandant een compleet exemplaar van onze militaire wetboeken, en al leest en herleest hij die met den grootsten ijver, dan is hij daarmede nog niet geholpen. Die boeken toch bevatten eene exceptionnele wetgeving, waarnevens de algemeene beginselen van regt en regtspleging ten volle van toepassing blijven. Vervolgens laten die wetboeken hem geheel in het onzekere aangaande eenige gebruikelijke vormen, waarvan het verwaarloozen noodelooze moeite en tijdverlies na zich sleept. Ik bedoel hier bijv. de in acht te nemen vormen bij het opmaken van klagten; het verhooren van beschuldigden of getuigen, vooral wanneer de laatsten inlanders zijn en men zich van tolken moet bedienen; het beëcdigen van inlandsche getuigen enz. Het tweede door | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
mij bedoelde onderwerp is de militaire gezondheidsleer. Ook van deze wetenschap wordt ontegenzeggelijk te weinig werk gemaakt in de verschillende groote afdeelingen der Nederlandsche krijgsmagt. Ik beken trouwens dat de studie er van, op Nederlandschen bodem, eene onvruchtbare taak is, want de beste maatregelen die men zou kunnen nemen, en de heilzaamste voorstellen die men zou kunnen doen naar aanleiding van hare voorschriften, stuiten af op - gebrek aan geld. In Indië evenwel is de gezondheid en het welzijn van den soldaat nog niet zoo volkomen ondergeschikt aan de geldquestie. Daar bovendien vereischt die gezondheid en dat welzijn eene bijzondere zorg, en het is dus van overwegend belang, den meerdere in staat te stellen er die op eene verlichte en doeltreffende wijze aan te kunnen besteden. Er zijn ook in Indië nog altijd postkommandanten die geen geneesheer in hunne nabijheid hebben; voor deze in het bijzonder zouden eenige wenken over de wijze waarop zij de gezondheid hunner ondergeschikten voor nadeelige invloeden kunnen beveiligen, hoogst dienstig zijn. Thans zullen wij het werk des Heeren van Rees nogmaals doorloopen, om het te beschouwen in zijne hoedanigheid van Handleiding voor aspiranten naar den rang van 2en luitenant der infanterie bij het leger in Neêrlandsch Indië. Hierbij zal ik wat meer in de rol van criticus treden, maar volstrekt niet om aan het slot der weinige aanmerkingen die ik zal hebben te maken, het boek minder aanbevelenswaardig als studieboek te verklaren. Ik heb de vaste overtuiging hier een werk voor mij te zien, dat bestemd is meer dan ééne uitgave te beleven. Ik toonde reeds aan dat het, als Handboek, op zeer voldoende wijze in eene dringende behoefte voorziet, en dit doet het ook, zoo als wij zien zullen, als Handleiding, al ware het slechts dewijl het een aantal echt Indische militaire onderwerpen behandelt, waarover andere leerbocken zwijgen. Die tweeledige behoefte nu is niet die van éénen dag; zij zal even goed bestaan over 20 en over 50 jaren, ja zoo lang als niet ieder postkommandant in Indië een omnis homo is, en als niet ieder aspirant naar den rang van 2en luitenant aldaar, het geheim zal ontdekt hebben, met eene betrekkelijk geringe soldij nog al veel dure boeken te bekostigen. Het is dus pligt, wanneer men er toe in de gelegenheid is, den kundigen schrijver op de leemten te wijzen die zijner aandacht zijn ontsnapt, en hem behulpzaam te zijn, in volgende uitgaven, zijn nuttig doel nog meer en beter te bereiken, dan in de eerste is geschied. Zoo zal het wel boven allen twijfel verheven zijn, dat eene, kan het wezen, grondige kennis van den aard en de inrigting der getrokken vuurwapenen, met de daarbij behoorende verlengde projectielen, in onze dagen een hoofdvereischte is voor den officier der infanterie. Wanneer men nu de overigens zoo goed bewerkte onderafdeeling: | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Indische artillerie opslaat, dan ziet men hoe daar dit geheele belangrijke onderwerp in ruim vier bladzijden wordt afgehandeld. Gewis eenen allezins volledigen cursus over getrokken vuurwapenen kan men hier niet vorderen, maar er bestaat een middenweg tusschen dit en eene beknoptheid die, hier en daar, zelfs aan de duidelijkheid en waarheid schade doet. Het ware wenschelijk geweest dien middenweg te volgen, en dat dit niet geschied is, wil ik bewijzen met een paar voorbeelden die ik uit meer anderen kies. Nadat, op blz. 38 van het 1e deel, de nadeelen opgesomd zijn, eigen aan het gebruik van ronde kogels in gladde loopen, leest men: ‘De pogingen in het werk gesteld om dit gebrek (lees: die gebreken, ref.) te verhelpen, hebben geleid tot het aannemen van geweren met getrokken loopen, waarbij men zich van langwerpige projectielen bedient. Het doel der trekken, in het inwendige des loops aangebragt, is: den nadeeligen invloed der speelruimte op de kogelbaan weg te nemen, door het projectiel te noodzaken in den loop de rigting der trekken te volgen en de schroefbeweging te behouden na het verlaten der ziel. Daardoor zal het middelpunt van het projectiel in de rigting van de as der ziel doorgaan, enz.’ Hiertegen valt o.a. aan te merken dat men, ook in eenen inwendig gladden loop, zonder moeite de speelruimte kan wegnemen, maar aangezien hiermede voor de juistheid van het schot weinig zou zijn gewonnen, blijven de trekken noodig. De ware reden van hunne aanwezigheid, de noodzakelijkheid het verlengde projectiel voor omkantelen en dwars treffen te behoeden, wordt echter niet medegedeeld. Al verder kan het slot der aangehaalde regelen slechts waar zijn bij het bezigen van ronde kogels, en evenwel is de aspirant gewaarschuwd dat hij met verlengde projectielen heeft te doen. De beschouwingen aan den voet van blz. 40 en het hoofd der volgende, over de werking der ringvormige insnijding der puntkogels, zijn vooral voor min geoefenden niet duidelijk, zelfs niet juist; o.a. werkt de tegenstand der lucht wel degelijk ook op de naar boven gekeerde deelen der insnijding. Of de waarde dier insnijding door mij, even goed als door anderen, niet wel eens overschat is geworden, laat ik hierbij buiten rekening. De onduidelijkheid van eenen anderen volzin op blz. 40 ben ik genegen aan drukfouten toe te schrijven. Men leest: ‘Een geringe helling van en het vastsluiten aan het projectiel in de trekken, bevordert de aanvankelijke snelheid.’ Dit zal wel moeten zijn: ‘Eene geringe helling van, en het vast sluiten van het projectiel in de trekken,’ enz. Het blijkt dus dat wat meer uitvoerigheid, en daardoor wat meer duidelijkheid en volledigheid, hier allezins wenschelijk zoude zijn geweest. | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
De onderafdeeling over de Indische versterkingskunst, waarin tevens de aanval en verdediging van versterkte stellingen, gelijk men die in Indië aantreft, wordt beschreven, maakt een hoogst belangrijk, en ik zou haast zeggen het nuttigste gedeelte der Handleiding uit. Daar wij onze vijanden in Indië zoo zelden ontmoeten in het open veld, doch meestal in positiën die door natuur of kunst, of wel door beiden te zamen, sterk zijn gemaakt, zoo behandelt deze afdeeling van zelf een groot deel der indische taktiek. Zij is zeer goed bewerkt, en ofschoon men bij het spreken over den aanval en de verdediging welligt hier en daar met den geachten schrijver in gevoelen zou kunnen verschillen, komt er niets in voor, waaraan men onvoorwaardelijk zijne goedkeuring kan weigeren. Misschien zou de Heer van Rees dit gedeelte van zijnen arbeid, bij eene volgende uitgave, nog meer vruchtbaar kunnen maken, door voorbeelden uit de Indische krijgsgeschiedenis, niet te vermelden, doch eenvoudig aan te halen, onder verwijzing naar de werken waarin zij zijn beschreven. Zij die er toe in de gelegenheid zijn, kunnen er dan hun voordeel mede doen, en het geheele boek zou meer waarde verkrijgen om ook als handleiding te dienen bij de wetenschappelijke bijeenkomsten der officieren in Indië, waartoe het allezins verdient aanbevolen te worden. Eene enkele aanmerking zal ik slechts maken op den vorm van dit onderdeel. Men treft hier een aantal Maleische benamingen aan, maar deze worden òf in het geheel niet, òf eerst later vertolkt en verklaard. Daar het boek nu ook dienen moet voor zoodanige aspiranten, als zich reeds in Nederland voor het examen voorbereiden, ware het wenschelijk die vertolking altijd en wel terstond te geven als het woord voor de eerste maal wordt gebezigd. Eindelijk moet de Heer van Rees het mij ten goede houden dat ik als schrijver eener naar echte bronnen bewerkte geschiedenis van de derde Balische expeditie, mij verpligt acht, protest aan te teekenen tegen de wijze waarop hij (blz. 8) verhaalt dat de versterkingen van Djagaraga zouden zijn aangevallen en genomen. In de onderafdeeling over de Indische administratie zal de aspirant op eene heldere en eenvoudige, wijze alles uiteengezet vinden, wat hij, volgens het programma van examen, behoort te weten, en zelfs nog veel meer. Het te veel doet hier echter geene schade; meent de aspirant zijnen tijd voor andere studiën meer noodig te hebben, dan kan hij zich ook bepalen tot het stipt gevorderde - de kompagnies administratie - waarvoor hij in een afzonderlijk hoofdstuk de vereischte inlichting vindt. De kennis van hetgeen in het tweede deel wordt behandeld - de Indische militaire bouwkunde - behoort niet tot de vakken waarover het cxamen der aspiranten loopt, en het kan hier dus | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
buiten verdere beschouwing blijven. Velen zal het bevreemden, dat een onderwerp, waarvoor de Heer van Rees in zijn Handboek teregt zulk eene ruime plaats afzondert, niet eens behoort tot die, waarmede de Indische officier bij zijne benoeming althans eenigzins bekend moet zijn. Ik zou die bevreemding met hen deelen, ware het niet dat de Indische bouwkunde het best in Indië zelf wordt beoefend, en dat velen zich reeds hier te lande voorbereiden en benoemd worden tot officier van het Indische leger. Beter is het dus dezen tak van studie tot diegene te laten behooren, waarmede de officier zich na- zijne aanstelling heeft bezig te houden. Maar dit eenmaal zoo zijnde, dan ware het ook wenschelijk dat er op de wetenschappelijke bijeenkomsten der officieren in Indië, meer werk van gemaakt werd dan tot nog toe het geval is. En hiermede nemen wij afscheid van een boek dat het ministerie van koloniën wel heeft gedaan aan te bevelen. Jammer slechts dat die aanbeveling op zoo weifelmoedige, op zoo dubbelzinnige wijze is geschied: ‘Uitgegeven met voorkennis van het ministerie van koloniën.’ Maar art. 8 der grondwet is duidelijk en geldt immers ook voor officieren? Er wordt geene voorkennis van Ministers vereischt, wanneer men iets wil laten drukken en uitgeven, zoodat door dit ‘met voorkennis’ wel niets anders verstaan kan worden dan ‘met aanbeveling’. Il faut avoir le courage de son opinion, ten minste zoo men er eene heeft, en anders is het beter te zwijgen. Voor het geval dat andere aan dit ‘met voorkennis’ eene minder gunstige beteekenis zouden willen geven dan ik, en indien de Heer van Rees in dit opzigt nog eenige geruststelling noodig heeft, dan durf ik hem verzekeren, dat zijn werk, ook zonder die woorden op den titel, zijnen weg door de wereld wel zou hebben gevonden. A.W.P. Weitzel. | |||||||
Handleiding bij het beoefenen van het Militair Regt bij de Zeemagt, door C.M.H. Pel, Kapitein bij het Instructie-Bataillon. Kampen, Van Hulst. 1863.De krijgswetten voor de Zeemagt dagteekenen, even als die voor de Landmagt, van de eerste maanden na de herleving van ons volksbestaan in 1813, en zullen dus weldra haar vijftigjarig jubilé kunnen vieren. Het is bekend, dat die wetten, in haast en slordig ‘zaamgeflanst’ werden uit de fransche wetten en dat zij reeds toenmaals met regt een doodgeboren vrucht te noemen waren. Zij hebben intusschen - moet het aan laauwheid bij de opvolgende regeringen of aan opzettelijk verzuim gewetwn worden? - haar bestaan | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
tot heden toe gerekt, en zoo kan Nederland zich beroemen op een stel van militaire wetten, in niet de minste overeenstemming zijnde met de begrippen van onzen tijd en het zedelijk gehalte der tegenwoordige militairen, en een wanklank vormende in deze eeuw van verlichting en vrijheid. Bij twee onderscheidene gelegenheden ontstond bij ons eene flaauwe hoop, dat de militaire regtspleging, of althans de militaire wetboeken, eindelijk eens op de hoogte van den tijd gebragt zouden worden. De eerste maal in 18.., het juiste jaartal is ons ontschoten; Frankrijk maakte toen nieuwe krijgswetten, en daar wij nog al gaarne naäpen wat onze goede vrienden, de Franschen, doen, was er kans, zoo dachten wij, dat ook hier nieuwe wetboeken, des noods dan maar vertalingen van de fransche, zouden komen. De tweede maal - een paar jaren waren voorbijgegaan - was bij gelegenheid van de aanbieding van het ontwerp van wet op de regterlijke organisatie. De Vertegenwoordiging, meenden wij, zou nu toch wel op deze of gene wijze zorg dragen, dat de regering niet meer kon nalaten tot eene herziening der militaire regtspleging over te gaan. De zaak werd dan ook in beide Kamers ter sprake gebragt, maar het ging met de militaire regtspleging zoo als het nu onlangs, bij de wet op het middelbaar onderwijs, gegaan is met het militair onderwijs: de regering verklaarde, dat zij de gelijktijdige regeling van het burgerlijke en militaire regtswezen niet noodig achtte, en de Kamers namen met die verklaring genoegen. Zoo bragt de Vertegenwoordiging er toe bij om een beginsel te bestendigen, dat wel is waar bij haar (en ook bij de toenmalige regeringGa naar voetnoot1) altijd afkeuring | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
vond, maar dat toch, tot groot nadeel van het algemeen belang, steeds te veel heeft geheerscht, het beginsel namelijk, dat het krijgswezen, zoowel ter zee als te land, een afzonderlijk rijkje moet vormen, in geen verband staande met de burger-maatschappij, en waar de wet zoo min mogelijk, le bon plaisir des ministers alles te zeggen moet hebben. Tweemaal teleurgesteld, hebben wij thans alle hoop opgegeven, dat de militaire regtspleging ooit herzien zal worden, en daar zelfs het voorbeeld van Rusland, dat, zijn wij goed onderrigt, onlangs een nieuw militair wetboek ingevoerd, of althans zamengesteld heeft, onze regering in deze niet tot handelen kan brengen, zoude het niet onmogelijk zijn, dat onze wetboeken nog een tweede vijftigjarig jubilé vierden. Wij gelooven dan ook, dat de heer Pel inderdaad een nuttig werk heeft gedaan, door in eene beknopte Handleiding de voornaamste punten bijeen te brengen uit de verschillende wetten, volgens welke over de Zeemagt regt gesproken wordt. De wetten mogen slecht wezen, zoolang ze bestaan en bij het vooruitzigt dat ze nog lang bestaan zullen, kan de kennis daarvan niet genoeg verbreid worden. Maar, zijn wij zeer ingenomen met het doel, dat de schrijver zich met de uitgave van dit werkje voorstelde, wij zijn het minder met de wijze, waarop hij getracht heeft dat doel te bereiken. Bij elk boek, maar inzonderheid wanneer het, zoo als deze Handleiding, voor het onderwijs en tot zelfstudie moet dienen, is het van belang de hoofdpunten helder te doen uitkomen. Het ligchaam van het werk, de eigenlijke tekst, moet, om zoo te zeggen, een beeld der zaak in groote trekken geven, en alle bijzonderheden, alle toelichtingen moeten, voor zooveel doenlijk, in aanteekeningen of bijlagen vereenigd worden achter het werk. De heer Pel had dus - altijd naar onze zienswijze, die welligt minder goed is dan de zijne - moeten beginnen met in weinige bladzijden een overzigt te geven van den gang der regtspleging bij de Zeemagt, en alle bijzaken, aanhalingen van wetsartikels, opgaven van kosten, enz., moeten bijeenbrengen in aanteekeningen. Hij heeft echter dien weg niet gevolgd; hij heeft in den geheelen loop van het werk belangrijke en minder belangrijke zaken, dagelijks voorkomende en zeldzaam plaats vindende omstandigheden dooreengemengd, en het zoodoende voor hen, die niet reeds op de hoogte van het onderwerp zijn, niet gemakkelijk gemaakt om op de hoogte te komen. Daarbij, er ligt aan dit boek geen leidende gedachte ten grondslag. Er is geen verband, of liever geene logische opvolging tusschen de verschillende hoofdstukken. Na in het 1e Hoofdstuk te hebben opgegeven, welke personen, bij de Zeemagt, onderworpen zijn aan de militaire regtspleging, geeft de schrijver in de elf volgende hoofdstukken dadelijk eene beschrijving van de wijze, waarop | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
eene zaak, eerst voorloopig onderzocht, daarna voor den krijgsraad behandeld wordt. Hij bespreekt daarna in drie hoofdstukken het Hoog Militair Geregtshof, geeft dan de straffen op, welke den Krijgsraad ter beschikking staan en vermeldt nu eerst, ter elfder ure, welke misdaden men eigenlijk voor den Krijgsraad zou kunnen brengen. Wanneer dat alles, dus ook de geheele instruktie eener zaak nu afgehandeld is, dan geeft hij ons ten slotte nog twee hoofdstukken (‘Eenige aanwijzingen, uit het algemeen regt, onmisbaar voor den militairen regter’ en ‘Van het bewijs van misdaden’), die natuurlijk eene plaats hadden moeten vinden in het begin van het werk bij de hoofdstukken, die over de instruktie eener zaak door den krijgsraad handelen. Evenzoo hadden, na de opgave der personen die voor den Zee-Krijgsraad te regt kunnen staan, de misdaden, welke hen daarvoor brengen, moeten volgen, dan de voorloopige informatie en de instruktie door den Krijgsraad, daarna de straffen en zoo verder. Nu is alles op de onverklaarbaarste wijze dooreengehaspeld - zoodanig zelfs, dat de hoofdstukken over zoodanige overtredingen tegen de krijgtucht, welke van te weinig belang zijn om door een Krijgsraad te worden behandeld en die dus hadden moeten voorafgaan aan de hoofdstukken over krijgsraadzaken, eerst aan het einde van het werk komen! Het hier aangekondigde werkje zal intusschen, hoewel het beter kon zijn ingerigt, ongetwijfeld koopers genoeg vinden, want in elk geval kan men daaruit de regtspleging bij de Zeemagt beter en met minder moeite leeren kennen dan uit onze antieke wetboeken. En daar de kans zeer gering is, dat de militaire regtspleging spoedig herzien en op de hoogte gebragt zal worden van onzen tijd en van ons land, zal ook een 2de druk dezer Handleiding denkelijk niet uitblijven. Juist daarom hebben wij gemeend onze aanmerkingen, waarvoor de schrijver zich trouwens in zijne Voorrede zelf aanbeveelt, niet te moeten terughouden. Die aanmerkingen zullen welligt overdreven streng geacht worden, maar de kritiek moet onderscheid maken tusschen den jeugdigen schrijver, die voor het eerst optreedt, en den veteraan, die reeds sedert jaren de pen voert. De eerste moet aangemoedigd en dus met eenige verschooning beoordeeld worden; aan den laatsten is men niets verschuldigd dan de zuivere waarheid, zij moge dan aangenaam zijn of niet.
April 1863. | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
De Kamer-Gymnastiek voor het vrouwelijk geslacht, van Dr. M. Kloss, voor Nederland bewerkt. door H.W. Bloem, met een voorberigt door Dr. G.A.N. Allebé. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1862.Wanneer de gymnastiek voor het vrouwelijk geslacht nog niet op den onverdeelden bijval onzer tijdgenooten rekenen kan, zoo is zulks voor een groot deel wel daaraan te wijten, dat die soort van gymnastiek nog niet algemeen genoeg gekend wordt. Onbekend toch maakt onbemind. Met genoegen wijd ik daarom eenige regelen in dit tijdschrift aan het bovenvermeld werkje. De voorrede van Dr. Allebé schetst de beteekenis der gymnastische oefeningen voor de vrouwelijke jeugd zoo juist, en bestrijdt de daartegen heerschende vooroordeelen op zoo goede gronden, dat wij slechts in noodelooze herhaling zouden vervallen, zoo wij daarover wilden uitweiden. Wanneer desniettemin nog iemand zoude durven beweren, dat gymnastische bewegingen voor het vrouwelijke geslacht onzedig zijn, zoo zal het onderzoek van de door Kloss voorgestelde bewegingen die bewering stellig logenstraffen. En mogt er dan nog eenige twijfel bestaan omtrent het nut dier spieroefeningen, zoo overwege men toch eens ernstig de vraag, of er dan een zoo wezenlijk verschil bestaat tusschen de spieren en het beenderengestel van het mannelijk en vrouwelijk geslacht. Of zoude het werkelijk noodig zijn, het gewigt eener goede harmonische ontwikkeling van het meisje te bepleiten, dat later als vrouw eene zoo gewigtige rol in de maatschappij te vervullen heeft? Maar al bekennen wij ons tot de voorstanders der gymnastiek voor het vrouwelijke geslacht, en al roepen wij daartoe de reeds verkregene zeer gunstige ondervinding in - voorwaar een krachtig argument - zoo kunnen wij daarom niet onverschillig blijven ten opzigte van de wijze, waarop die oefeningen geschieden. Kamer-gymnastiek is een verleidelijke titel van een reeks van werkjes, die ons uit Duitschland toevloeijen. Zij bevatten veelal voor den oningewijde onduidelijke, of liever onbegrijpelijke beschrijvingen van verschillende bewegingsvormen, die, door een gebrekkig plaatje opgehelderd, elke leiding overbodig schijnen te maken. Hun gebruik moet ten gevolge hebben, dat het systeem van afzondering op de gymnastiek toepassing vindt. Zoodoende zoude eene cellulaire gymnastiek wortel kunnen vatten, die bovendien, door gebreken in de uitvoering der gewenschte beweging, meer tot nadeel dan tot voordeel van de respective beoefenaars strekken zoude. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Nergens toch is zamenwerking nuttiger en leiding meer noodig dan bij de gymnastiek. Wat in de afzondering vervelend wordt, is eene uitspanning bij zamenwerking, en gebreken der uitvoering eischen teregtzetting door ervarene, kundige gymnasten. Kloss laat aan de beschrijving der oefeningen eenige algemeene beschouwingen over het nut, de werking enz. van spieroefeningen voorafgaan. Toepassing van gymnastiek op de genezing van ziekten besluit het werkje. Deze beide afdeelingen zouden menige opmerking van min gunstigen aard kunnen uitlokken. Onbedrevenheid toch en onbekendheid op het gebied van physiologie en pathologie blijkt maar al te dikwerf aanleiding gegeven te hebben tot eene positiviteit in de uitspraak, die door niets gewettigd wordt. Hopen wij het beste voor de verbetering der gymnastiek op dit punt! Mogen volgende schrijvers bewijzen ontrouw te worden aan die erfzonden der gymnasten, en besluiten wij deze aankondiging met de verzekering, dat zoo men het zwaartepunt van het werkje van Kloss in de rangschikking, keuze en beschrijving der oefeningen plaatst, daaraan een welverdiende lof niet mag onthouden worden.
Dr. W. Berlin. |
|