De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 782]
| |||||||||
Bibliographisch Album.Entwicklungs-Geschichte der Pflanzen-Embryon, von Hermann Schacht, Phil. Dr. etc. Eine durch die Erste Klasse des Königlich-Niederländischen Institutes gekrönte Preisschrift; mit 26 Kupfertafeln. - Overgedrukt uit de Verhandelingen van de Eerste Klasse van het K.N. Instituut, 3de Reeks, 2de Deel. - Amsterdam, bij Sulpke, 1850.Deze Verhandeling is een antwoord op de in het jaar 1847 door de Eerste Klasse van het K.N. Instituut uitgeschrevene Prijsvraag, luidende:
Dewijl deze Verhandeling aan eene der moeijelijkste nasporingen der Planten-Physiologie toegewijd is, hebben wij gemeend de Lezers van dit Tijdschrift geene ondienst te doen, door hunne aandacht eenige oogenblikken bij de belangrijke, door Schacht verkregene, resultaten te bepalen. Na eene korte Voorrede, waarin de S. de zaken opsomt, welke bij het doen van onderzoekingen over de wijze, waarop de bevruchting in het Plantenrijk plaats grijpt, volstrekt noodzakelijk zijn en onvoorwaardelijk in acht genomen moeten worden, waartoe o.a. eene naauwkeurige kennis van de structuur van het stuifmeel, zijn inhoud, de ontwikkelingsgeschiedenis der voor de bevruchting onmisbare vrouwelijke bloem-organen, enz., behooren, gaat hij over tot een Geschiedkundig Overzigt van de leer dier bevruchting zelve, en maakt den Lezer op eene zeer beknopte doch duidelijke wijze bekend met de uitkomsten der onderzoekingen van Malpighius, Brogniart, R. Brown, Horkel, Schleiden, Wydler, Griffith, Meyen, T. Hartig, H. Giraud, | |||||||||
[pagina 783]
| |||||||||
W. Wilson, Gelesnow, Mirbel, Spach, Gottsche, Gasparini, Amici, Tulasne, von Mohl, K. Müller, Knorz en Hofmeister, waaruit blijkt, dat men, van het jaar 1681, waarin Malpighius leefde, tot aan 1833, niet verder gekomen was dan de vervolging der Stuifmeelbuizen (Tubi pollinis) tot aan den Kiemzak (Saccus embryonalis), doch nog omtrent alles, wat verder gebeurde en op het onmiddellijk ontstaan der kiem eenige betrekking had, in volslagene onzekerheid verkeerde. - Schleiden wordt als dengenen genoemd, die het eerst de stelling uitsprak ‘dat het geslotene en in den kiemzak gedrongene uiteinde der stuifmeelbuis zelve, door den kiemzak gevoed, den grondslag der toekomstige plant zoude uitmaken’; Schleiden als den man aangehaald, die den afgebroken draad met zekere hand weder opvatte en zijne uiteinden tot het schoonste geheel verbond! Uit hetgeen verder in dit Geschiedkundig Overzigt wordt medegedeeld, ontwaart men, dat deze zoo stellig uitgesprokene meening niet overal even gunstig ontvangen werd, integendeel, zelfs werd bestreden en door sommigen hevig aangevallen. Wij herinneren slechts aan de mededeelingen en Verhandelingen van v. Mohl en Hofmeister. - Er zijn dan ook heden ten dage nog vier verschillende wijzen, waarop het ontstaan der kiem door verschillende Kruidkundigen verklaard wordt. Deze zijn de volgenden:
Bij de nadere uiteenzetting dezer vier Theoriën, bemerkt men reeds genoegzaam, tot welke uitkomsten de S. door zijne onderzoekingen gekomen is; het is als ware hij ongeduldig den lauwerkrans om de slapen des mans te hechten, dien hij zijn leermeester noemen mag, Schleiden, aan wiens hand hij de verborgenste geheimen der Natuur leerde ontsluijeren! In een tweede Hoofdstuk wordt de wijze opgegeven, waarop de S. bij zijne onderzoekingen is te werk gegaan; onderzoekingen, welke hij gedurende vier zomers achtereen met den meesten ijver vervolgde. Hieruit blijkt, dat hij zich, zoo veel mogelijk, eerst met den bouw van het onbestoven stuifkanaal en het onbevruchte ovarium trachtte vertrouwd te maken, om daarna tot de beschouwing derzelfde organen eerst korten en daarna langeren tijd na de bestuiving over te gaan. De instrumenten, welke gebezigd werden, waren: een enkelvoudig mikroskoop van Zeiss, te Jena, dat 15 à 30 maal vergrootte; een zamengesteld mikroskoop van Oberhäuser, waarvan hij gewoonlijk de 120malige vergrooting bezigde, en een scherp Engelsch scheermes. De vervaardigde praeparaten werden door middel der Camera lucida afgeteekend en daarna in eene oplossing van Chlorcalcium tusschen twee glasplaatjes bewaard; de platen, achter het werk gevoegd en 26 in aantal, zijn allen op deze wijze ontworpen, en kunnen, blijkens eene aankondiging van den Secretaris van de Eerste Klasse des Kon. Ned. Instituuts, met de in het Archief dezer Inrigting gedeponeerde en daarop betrekking hebbende praeparaten vergeleken worden. In het derde Hoofdstuk eindelijk, dat het omvangrijkste is en tevens het voornaamste gedeelte der gansche Verhandeling uitmaakt, worden des Schrijvers eigene onderzoekingen naauwkeurig medegedeeld en beschreven. - Dezen strekken zich uit over 26 natuurlijke Orden (Gramineae, Liliaceae, Or- | |||||||||
[pagina 784]
| |||||||||
chideae, Cannaceae, Najadae, Typhaceae, Abietineae, Taxineae, Polygoneae, Santalaceae, Proteaceae, Convolvulaceae, Scrophularineae, Pedalineae, Orobancheae, Monotropeae, Violarieae, Cucurbitaceae, Mesembryanthemeae, Euphorbiaceae, Juglandeae, Balsamineae, Tropeoleae, Oenothereae, Halorageae, Amygdaleae) en 44 geslachten (Zea, Gloriosa, Phormium, Ornithogalum, Liparis, Orchis, Ophrys, Listera, Epipactis, Cypripedium, Canna, Potamogeton, Sparganium, Pinus, Abies, Taxus, Polygonum, Fagopyrum, Thesium, Manglesia, Calystegia, Scrophularia, Veronica, Euphrasia, Pedicularis, Rhinanthus, Melampyrum, Martinia, Orobanche, Lathraea, Monotropa, Viola, Cucorbita, Cucumis, Mesembryanthemum, Mercurialis, Juglans, Impatiens, Tropaeolum, Oenothera, Clarkia, Circaea, Hippuris, Prunus. Wij zullen wel niet behoeven aan te merken, dat de genoemde geslachten in geenen deele tot dezulken behooren, waarvan de bevruchting door vroegere Schrijvers nog niet was nagegaan. Integendeel, vele planten, welke Schacht tot zijne onderzoekingen koos, vindt men reeds bij Amici, Mohl, Hofmeister en anderen. Het noodzakelijke daarvan zal een ieder inzien, die overtuigd is, dat liet bij het beantwoorden der Prijsvraag niet alleen aankwam op het vaststellen van eene Bevruchtings-Theorie voor de Planten in het algemeen, maar ook op het wederleggen van de observaties van anderen, wier uitkomsten niet met die van onzen Schrijver overeenstemmen. Daar onze aankondiging te wijdloopig worden zoude, indien wij geslacht voor geslacht wilden nagaan, zoo zullen wij hier alleen van die punten gewagen, welke der vermelding bijzonder waardig zijn, te meer daar wij anders in herhalingen zouden vervallen. Tot deze meer belangrijke punten behoort in de eerste plaats des Schrijvers eindresultaat, dat wij daarom reeds te dezer plaatse vermelden kunnen, omdat het de uitslag was van het onderzoek van alle planten afzonderlijk, van de eerste tot de laatste. Dit resultaat komt hierop neder: dat bij alle door den S. onderzochte planten de stuifmeelbuis zelve in de kiem overgaat; dat wil zeggen, dat de eerste cellen der kiem zich in haar binnenste vormen; nooit zag de S. eene reeds vóór de nederdaling der stuifmeelbuis in den kiemzak aanwezige (praeëxisterende) cel, alleen door met de eerste in aanraking te komen, in staat gesteld in de kiem over te gaan; nog minder een embryo door de mengeling van beider vloeibaren inhoud ontstaan. - Een naar binnen slaan van den top des kiemzaks door de neêrdalende stuifmeelbuis (Einstülpung) heeft dan alleen plaats, wanneer de eerste daar ter plaatse vast genoeg is om niet terstond door de laatste doorboord te worden. Wordt er eene instulping geboren, dan zullen, ook in dit geval, de eerste cellen der kiem zich binnen het door den naar binnen geslagen kiemzak van alle kanten omgevene uiteinde der stuifmeelbuis vormen. Hier wordt de kiemzak eerst later doorboord. De nederdaling der stuifmeelbuis en haar indringen in de Micropyle zag schacht allerduidelijkst bij Polygonum Convolvulus L., P. Fagopyrum L., Euphrasia officinalis L. en Veronica Serpyllifolia L. - In de meeste gevallen drong zij onmiddellijk, zonder eenige veranderingen in haren loop te ondergaan of vertakkingen af te geven, tot de micropyle door. Eene zwelling gedurende haren loop door het stijlkanaal nam S. bij de meeste planten waar; bij de Cannaceën en vooral bij Impatiens glandulifera Royle was deze verwijding zeer aanmerkelijk bij het binnendringen der micropyle. - Verakkingen der stuifmeelbuizen, zoowel buiten als binnen den kiemzak, ontvaarde de Schrijver enkele malen; buiten den kiemzak vond hij ze bij Viola tricolor L. en Oenothera muricata L.; daarbinnen bij Mesembryanthemum diversifolium Haw. - Hierdoor wordt dus de mogelijkheid geboren, dat er meer dan één Embryo uit eene enkele stuifmeelbuis ontstaat. - Nog moe- | |||||||||
[pagina 785]
| |||||||||
ten wij van de waarneming gewagen, dat de stijfselkorreltjes, in het stuifmeel oorspronkelijk aanwezig, langzamerhand in de stuifmeelbuizen zouden verdwijnen, en op het oogenblik dat deze den kiemzak bereiken, door reagentia niet meer zouden kunnen worden aangetoond. Nadat de stuifmeelbuis de micropyle binnengedrongen was, zag S. haar door de intercellulaire gangen der Kiemprop (Kernwarze) den kiemzak langzamerhand naderen, nu en dan, zoo als bij Taxus, eerst eene verwijding boven dezen laatsten vormende. - Ontbrak de kiemprop, alleen, zoo als bij Tropaeolum, of met de zaadhuid (Testa), zoo als bij Thesium, dan trad de stuifmeelbuis den kiemzak onmiddellijk binnen. - Gloriosa superba L. maakt op dezen algemeenen regel eene uitzondering, daar S. de stuifmeelbuis hier niet de kiemprop zag binnengaan, maar na deze te hebben laten liggen, zijdelings tot den kiemzak zag doordringen. - De aanzwellingen der stuifmeelbuis, waarvan wij zoo even spraken, ontmoette de S. ook bij Cucumis sativus L. en Cucurbita Pepo L.; volgens zijne meening zijn het dezen geweest, welke Meyen aanleiding gaven tot de dwaling, om bij dezelfde planten van een kanaal tusschen de Micropyle en den kiemzak te spreken. Zulk een kanaal toch negeert S. ten eenenmale. De kiemprop doorboord hebbende, zag S. de stuifmeelbuizen den kiemzak bereiken. Eene instulping van dezen laatsten, d.i. een naar binnen slaan van zijn top door de neêrdalende buis, nam hij waar bij Gloriosa superba L., Phormium tenax F., Sparganium simplex Huds, Calystegia Sepium R. Br., Juglans regia L., Clarkia pulchella Pursh., Circaea lutetiana L., en Prunus armeniaca L. Aan deze instulping kent S., met betrekking tot de vorming der kiem, geene groote waarde toe; zij is voor hem eene zaak van zeer ondergeschikt belang, zoo als dan ook blijkt uit hetgeen wij alreede van zijn eindresultaat hebben medegedeeld. Hij gelooft, dat men haar tamelijk algemeen zou waarnemen, indien men slechts altijd toestanden onderzocht, die jong genoeg waren. Hetzij nu deze instulping werd waargenomen of niet, altijd gold het als regel, dat de eerste cellen der kiem zich in het einde der stuifmeelbuis ontwikkelden. Nu eens zag hij dit proces terstond na het binnendringen van den kiemzak ontstaan, zoo als bij Phormium, Clarkia, Circaea, Sparganium, Juglans, Prunus, in welk geval het boven de jonge kiem gelegene en in den kiemzak beslotene gedeelte der stuifmeelbuis, Kiemdrager geheeten, slechts zeer kort was; dan weder ontwaarde hij, dat de celvorming eerst lager plaats had, als wanneer de Kiemdrager, zoo hij niet verloren ging, eene veel aanmerkelijker lengte bereikte. Bijzonder duidelijk was volgens S. de vorming der kiemcellen in het uiteinde der stuifmeelbuis bij Gloriosa superba L., Lathraea squamaria L., en Monotropa hypopitys L. - Bij Oenothera muricata en biennis L. zag S. de stuifmeelbuis, nadat zij den kiemzak was binnengedrongen, eene aanmerkelijke kromming om hare eigene as ondergaan. Deze waarneming schijnt hem bij de beoordeeling van de schriften van Hofmeister niet buiten rekening te mogen worden gelaten. Daar namelijk in dit geval, wanneer men het praeparaat à vol d'oiseau beschouwt, het eene gedeelte der buis hooger dan het andere gelegen moet zijn, en beide deelen derhalve op hetzelfde oogenblik niet duidelijk zullen kunnen onderscheiden worden, zoo zal daar, waar het gezigtsveld van een der deelen ophoudt, eene scherpe grens geboren worden, die het als geheel geïsoleerd zal doen voorkomen. Is men nu, zoo als Hofmeister, de leer toegedaan der praeëxisterende cellen, dan zal natuurlijk bij Oenothera het onderste gedeelte der stuifmeelbuis, schijnbaar vrij en van een hooger gelegen gedeelte onafhankelijk, voor eene praeëxisterende cel kunnen gehouden worden. Eene andere zaak, welke zoowel bij Oenothera, als bij andere planten, tot dwalingen aanleiding kan gegeven hebben bij het nagaan | |||||||||
[pagina 786]
| |||||||||
der wijze, waarop de bevruchting bij de Phanerogamen plaats heeft, is volgens S. deze, dat de stuifmeelbuis, na de eerste kiemcellen in haar uiteinde gevormd te hebben, zich dikwijls even boven die plaats afsnoert, en, daarna nog eenigen tijd blijvende bestaan, aan de beide zoo doende gevormde uiteinden afrondt. Het is blijkbaar, dat, wanneer men een ovulum in dat tijdperk observeert, er tusschen de wordende kiem en de boven haar gelegene buis geen zamenhang meer bespeurd wordt, en de eerste, in dit geval, voor eene door den invloed der stuifmeelbuis zich verder ontwikkelende praeëxisterendecel zal kunnen gehouden worden. Schacht verkeert in de volle overtuiging dat Hofmeister en anderen, vooral hierdoor, menige verkeerde observatie gemaakt en daardoor de ware toedragt van zaken hebben miskend. Deze afsnoering der stuifmeelbuis nam S.o.a. zeer duidelijk waar bij Polygonum Convolvulus L. en Bistorta L. Zeer belangrijk is des S. waarneming, dat, in sommige gevallen, het einde der stuifmeelbuis niet onmiddellijk, maar na eerst eene Voorkiem (Proembryo) gevormd te hebben, in het kiemblaasje en zóó verder in de kiem overgaat. Dit verschijnsel, hetwelk trouwens ook reeds door anderen geobserveerd geworden was, ontmoette hij bij Potamegeton natans L. en Tropaeolum majus L. Bij de eerste plant zag hij het einde der stuifmeelbuis, na in den kiemzak binnengedrongen te zijn, aan den top eene kleine zwelling voortbrengen, waarin eene vorming van cellen begon, welke zich nogtans in geenen deele tot de stuifmeelbuis zelve uitstrekte. Uit deze nieuwe cellen ontstond later de kiem. In het proembryo zag S. niets anders dan Unger's zoogenaamde Slijmcellen (kogelronde holten, die met eene waterige vloeistof gevuld zijn en in eene korrelige slijmige massa drijven). Bij Tropaeolum vond ook in de voorkiem eene celontwikkeling plaats; desniettegenstaande was zij zeer goed van de wezenlijke kiem te onderscheiden, omdat zij daarvan door een langen celachtigen steel gescheiden was, die zij zelve eerst voortbragt en in wier uiteinde de eerste cellen van het embryo ontstonden. Reeds Amici en Mohl ontdekten deze voorkiem, doch gaven daaraan eene geheel andere beteekenis. Zoo als uit hunne geschriften blijkt, zagen zij ook hierin weder niets anders dan eene door de stuifmeelbuis bevruchte eel des kiemzaks. Schacht weêrspreekt deze hunne meening met grond, daar hij de vorming van het proembryo uit het einde der stuifmeelbuis duidelijk waarnam. Bij Calystegia Sepium R. Br. bragt de in den kiemzak binnengedrongene stuifmeelbuis, zoo als gewoonlijk, nieuwe cellen voort. Hiervan onderscheidden zich 1 of 2 dergenen, welke het naast aan den top der buis gelegen waren, door eene snelle vermenigvuldiging en de vorming van eene korrelige groen-gekleurde stof, terwijl zij binnen zeer korten tijd in een digt-mazig weefsel overgingen. De (organisch) lager gelegene cellen bleven in alle rigtingen voortgroeijen, zonder nogtans aan nieuwe cellen het aanzijn te geven. Hierdoor ontstond een Embryo, dat door een ligehaampje gedragen werd, waarvan de zamenstellende deelen trosvormig aan elkander hingen. Of dit laatste met het Proembryo van Potamogeton en Tropaeolum mag en kan vergeleken worden, laat S. nog onbeslist. Zeer eigenaardig is de wijze, waarop de bevruchting bij de Coniferae plaats heeft. S. zag de stuifmeelbuis hier niet terstond in den kiemzak, maar in eene der 3-8 aan den top van dezen laatsten gelegene en door een Endospermium omgevene cellen (Corpuscula R. Br.) binnendringen. Daar ter plaatse ontstond dan de gewone celvorming. Deze geëindigd zijnde, nam S. waar, dat 4-6 der onderste, altijd in het einde der stuifmeelbuis beslotene, cellen zich verlengden en het Endospermium verder indrongen. Iedere dezer verlengde cellen droeg aan haar uiteinde eene kleine cel, die reeds in het Corpusculum gevormd werd en zich van de eersten, die een helder vocht en | |||||||||
[pagina 787]
| |||||||||
geene celkernen bevatteden, door een korreligen inhoud en het bezit van Cytoblasten onderscheidde. Bij Taxus baccata L. en Abies alba Michx. gingen deze kleine cellen, meestal 4 in aantal, in ééne enkele kiem over. Bij Pinus Pumilio H. daarentegen bragt ieder afzonderlijk ééne kiem voort. - Indien men dus aanneemt, dat er bij genoemde planten 3 corpuscula in ieder ovulum bevrucht worden, dan kunnen er zich bij Taxus en Abcis 3, bij Pinus 12 embryones in één enkel ovulum ontwikkelen. Niettegenstaande nu Taxus baccata L. en Abies alba Michx, wat de vorming van ééne kiem uit 4 eindcellen betreft, volkomen met elkander overcenstemmen, zoo onderscheidt zich de laatste, even als Pinus Pumilio H., daardoor van de eerste, dat bij deze twee planten, buiten de verlengde en de 4 eindcellen, zich nog 2 andere lagen cellen, die ieder weder uit 4 cellen bestaan, boven elkander in de stuifmeelbuizen vormen. Van deze 4 lagen wordt de bovenste weder spoedig opgeslurpt; de daarop volgende vormt de zoogenaamde 4-cellige Roset der Schrijvers; de cellen der derde rij verlengen zich en worden, even als bij Taxus, buisvormig; de ondersten eindelijk gaan, door celvorming in haar binnenste, in de jonge kiem over. De hierboven vermelde waarnemingen van Schacht wederspreken de waarnemingen van Hartig in zoo verre, als deze meende, dat de Corpuscula bersten, en dus tot de onmiddellijke vorming der kiem niet zouden medewerken. Wij komen straks nader op deze Corpuscula terug. Even zoo als de stuifmeelbuis nu aan haar ondereinde eene constante vorming van nieuwe cellen deed zien, na den kiemzak ingetreden te zijn, kwamen er Schacht ook gevallen voor, waar de vermenigvuldiging dezer elementaire organen zich tevens aan het tegenovergestelde uiteinde openbaarde. Zulks had o.a. plaats bij vele Orchideën en bij Tropaeolum majus L. Bij de eersten deed zich deze woekering voor als eene enkelvoudige, bij de tweede als eene uit meer cellenrijen zamengestelde streng. Bij beiden was deze streng buiten de Micropyle zigtbaar, ja zelfs nam zij bij de laatste eene zoo aanmerkelijke ruimte in, dat zij zich om den zaadknop, door gebrek aan plaats, moest heenleggen. Terwijl het zaad rijp wordt, droogen deze strengen uit. S. vermeent dat de genoemde woekering aan den top der stuifmeelbuis ontstaat ten gevolge eener ophooping van voedende bestanddeelen daar ter plaatse, afkomstig van eene resorptie van het inwendige bekleedsel van het ovulum. Gaan wij thans over tot de beschouwing der punten, welke meer bepaaldelijk op den Kiemzak betrekking hebben, dan zien wij, dat S. met andere Planten-Anatomen de meening deelt, dat dit orgaan niets anders is, dan eene tot de Kern (Nucleus) behoorende cel, die zich meer dan de anderen ontwikkelt. Tijdens het bloeijen der plant, is hij volgens hem immer aanwezig, ook vóór de bestuiving, waaruit blijkt, dat zijn ontstaan van den invloed der stuifmeelbuizen onafhankelijk is. Schacht zag den kiemzak, tijdens de bevruchting, in verreweg de meeste gevallen slechts met eene heldere of door korrelige stoffen een weinig troebele vloeistof gevuld. De korrels houdt hij voor eene proteïne-verbinding; stijfsel ontmoette hij hier nimmer. Van dezen algemeenen regel wijken af: de Orchideae, Ornithogalum nutans en umbellatum L., Zea Mays L., Canna exigua, Oenothera muricata L. en Monotropa hypopitys L. Hier ontmoette S. namelijk, hoewel niet geheel constant, òf aan den top des kiemzaks, òf aan zijne basis, òf aan beide uiteinden gelijktijdig, eenige cellen, reeds vóór dat de stuifmeelbuis tot dit orgaan genaderd was. Bij de Orchideën ontstonden deze cellen te midden der korrelige massa, vulden zich daarmede van lieverlede, en gingen daardoor eindelijk in wasachtig glinsterende ligchaampjes over. S. beschouwt haar als Endosperm cellen, welke zouden moeten dienen om het uiteinde der stuifmeelbuis en de jonge kiem te voeden. Deze | |||||||||
[pagina 788]
| |||||||||
meening steunt op de waarneming, dat die cellen met het grooter worden der laatste in omvang afnemen en eindelijk geheel verdwijnen, terwijl zij daarentegen blijven bestaan en grooter worden in die gevallen, waar de stuifmeelbuis den kiemzak niet bereikte. Dat zij niet voor organen mogen gehouden worden, welke later zelve in de kiem overgaan, was vooral duidelijk bij Ornithogalum. Vooreerst toch leerde hier de waarneming, dat de stuifmeelbuis altijd ter zijde van deze cellen neerdaalt en zelve in de kiem overgaat, en 2o. dat de laatsten even dikwijls in den kiemzak ontbreken als dat zij er in gevonden worden, en er in het eerste geval desniettegenstaande eene kiem ontstaat. Meyens meening, dat bij de Liliaceën geen vliezige kiemzak zoude gevonden worden, wordt, even als Schleiden zulks reeds vroeger deed, bepaald tegengesproken. Amici en von Mohl, die de leer zijn toegedaan, dat de cellen, die bij de hierboven genoemde planten in den kiemzak vóór de bevruchting voorkomen, werkelijk de rudimenten der kiem zelve zijn, hebben, volgens S., de wasachtige ligchaampjes der Orchideën en de slijmophoopingen bij Zea, Canna, enz., voor het einde der stuifmeelbuis aangezien; een vermoeden, dat aan waarschijnlijkheid wint, indien men bedenkt, dat de neerdaling der stuifmeelbuizen door deze klompjes verborgen en zoo doende aan de waarneming van genoemde Kruidkundigen ontsnapt kan zijn. De meening van Amici, die buitendien het kiemblaasje en den kiemzak gedurig met elkander verwart, dat in den kiemzak der Orchideën constant slechts ééne cel voor de bevruchting zoude aanwezig zijn, wordt bepaaldelijk tegengesproken. - Vóór wij van de Orchideën afstappen, zij het ons nog veroorloofd mede te deelen, dat S. hier acht of tien dagen na de bevruchting, tusschen de opperhuid van het eitje en de cellen der Chalaza, eene ophooping van gas waarnam, welke met zijne verdere ontwikkeling gestadig toenam. Hij schrijft deze gasontwikkeling toe aan scheikundige veranderingen, die in den kiemzak en de chalaza plaats grijpen. - Eindelijk zoude het gemakkelijk loslaten der eitjes van den Funiculus bij de Orchideen een teeken wezen, dat de bevruchting volbragt is. Eene constante celvorming in den kiemzak vóór de nederdaling der stuifmeelbuizen werd opgemerkt bij de Coniferae en Personatae. Bij de eersten werd de kiemzak daardoor geheel, bij de laatsten slechts voor een gedeelte gevuld. Wij hebben van deze celvorming reeds vroeger gesproken en komen daarop hier, wat de Coniferen betreft, nogmaals terug, omdat wij nog een woord over de Corpuscula zeggen moeten. Even zoo als de kiemzak voor eene buitengemeen sterk ontwikkelde eel der kiem moet gehouden worden, zoo zijn de Corpuscula niets anders dan grootere cellen van het Endospermium; wij behoeven toch de aandacht wel niet meer daarop te vestigen, dat S. alles, wat zich in den kiemzak, zoowel vóór als na de bevruchting, ontwikkelt, het einde der stuifmeelbuis er buiten gelaten, voor kiemwit of Endospermium houdt. Deze Corpuscula zag Schacht bij Taxus baccata L. eerst ontstaan nadat de kiemzak gedurende 14 dagen met de stuifmeelbuizen in aanraking geweest was; van buiten waren zij aan kleine diepten te herkennen. Hun getal is niet constant, zoo als Hartig meende; overal waar deze Schrijver slechts één Corpusculum waarnam, zoo als bij Thuja, Cupressus, Juniperus, schijnt hij eene zwelling der neerdalende stuifmeelbuis in de kiemprop daarvoor te hebben aangezien. Mirbel en Spach hebben, volgens S., de Corpuscula over het hoofd gezien, en derhalve ook het indringen der stuifmeelbuizen in deze cellen niet kunnen waarnemen. De blazen, die zij aan den top der kern waarnamen, waren óf stuifmeelkorrels, óf zwellingen der stuifmeelbuizen; deze laatsten zagen zij voor bijzondere organen (Aufhängefäden) aan. De vergelijking der Corpuscula met de in den kiemzak der Orchideën vóór de bevruchting voorhandene cellen, door Mohl geopperd, | |||||||||
[pagina 789]
| |||||||||
is, zoo als uit alles, wat wij reeds van de waarnemingen van Schacht over deze familie hebben medegedeeld, geheel onjuist. Bij Thesium linophyllum L., Tropaeolum majus L., en sommige Orchideën vond S., tijdens de bevruchting, de kiemprop reeds verdwenen, die anders zelden in dat tijdperk gemist werd. Bij eenige andere Orchideën werd zelfs de geheele kern door den kiemzak opgeslurpt. Somtijds strekte zich deze opslurping ook tot de inwendige zaadhuid uit, terwijl de kiemzak daarin dan ééne enkele of wel eene dubbele uitzakking deed ontstaan. Eene enkele uitzakking aan den top van het eitje nam S. waar bij Veronica, Martinia, Scrophularia, eene dubbele (aan top en basis) bij de Rhinanthaceën, Orobancheën, Acanthaceën en Labiaten. Bij Lathraea kwamen deze uitzakkingen later uit het eitje te voorschijn, als wanneer zij als langere of kortere vliezige zakjes in de holte van het vruchtbeginsel konden onderscheiden worden. Deze uitzakkingen bevatten nimmer cellen. S. gelooft, dat zij, door ontneming van voedsel aan het parenchym der zaadhuid, aan de voeding van het kiemwit dienstig zouden zijn. Vóór wij deze onze aankondiging of mededeeling van de belangrijkste punten in Schachts bekroonde Prijsvraag eindigen, moeten wij nog van twee zaken gewag maken. De eerste is deze, dat S. als constant kenmerk, waaraan men de cellen van het geleidend celweefsel immer van de neerdalende stuifmeelbuizen zoude kunnen onderscheiden, de mindere breedte der laatsten daargelaten, opgeeft, dat de eersten immer eene of meer eelkernen bevatten, die bij de tubi pollinis altijd ontbreken. De planten, welke ik te dezen opzigte onderzocht heb, hebben mij zulks volkomen bevestigd. - De tweede is deze, dat het Ovarium bij Hippuris vulgaris L. zeker, en bij Manglesia cuneata End. en Impatiens glandulifera Royle naar de grootste waarschijnlijkheid, tot de stengelachtige organen behoort; eene overwinning te meer aan den kant van Schleiden, die den algemeenen regel, dat het Ovarium uit vruchtbladen (dat zijn bladachtige organen) zoude gevormd zijn, reeds sedert langen tijd tegengesproken en bestreden heeft. Eindelijk is het vruchtbeginsel van Cucumis sativus L., volgens S., 1- en niet 3-hokkig, dat van Oenothera muricata L. en biennis L., 1- en niet 4-hokkig. En zoo zijn wij tot het einde onzer taak genaderd. Wij hebben ons van alle aanmerkingen onthouden, omdat de Schrijver ons waarnemingen gegeven heeft, en wij derhalve bij eene andere meening onze waarnemingen tegen de zijnen zouden moeten overstellen. - Wij bekennen echter volmondig, op dit moeijelijk te betreden spoor nog slechts eene betrekkelijk te kleine uitgestrektheid te hebben afgelegd, dan dat wij ons thans reeds zouden vermeten genoegzaam vertrouwen in onze observaties te stellen, om die van anderen bij te vallen of te weêrspreken. De tijd zal leeren, in hoeverre von Mohl, Hofmeister en anderen zich de vermoedens laten welgevallen, welke Schacht geopperd heeft, om de dwalingen begrijpelijk te maken, welke zij, volgens zijne meening, noodwendig in hunne waarnemingen moeten begaan hebben.
Rotterdam, Mei 1851. C.A.J.A. OUDEMANS. | |||||||||
[pagina 790]
| |||||||||
De Fransche Omwenteling, een geschiedkundig tafereel, door Thomas Carlyle. Naar het Engelsch en Hoogduitsch, door F.F.W. Koch, Theol. Cand. Met eene Voorrede van O.G. Heldring. Maarssen. C. van Nederhasselt, Jr., 1849-50.‘Je préfère son Histoire de la Révolution Française à toutes celles que nous avons faites nous-mêmes: je la trouve aussi dramatique et j'oserai dire plus profonde.’ Dus oordeelt, onder anderen, M. Émile Montégut, in zijne verhandeling: Thomas Carlyle, sa vie et ses écrits, welke men vinden kan in de Revue des Deux-Mondes van April 1849. Voor het oogenblik gevoelen wij ons nog geenszins geregtigd, om onze eigene gemotiveerde, en, naar wij wenschen, bescheidene uitspraak in dezen uiteen te zetten, en die aan de meening te toetsen van den Franschen schrijver (wiens wijsgeerige beschouwing velen, vreezen wij, minder zal aanbieden, dan zij van den titel verwachtten, - zij zulks in het voorbijgaan gezegd!), en dat wel in de eerste plaats, dewijl ons nog altijd de laatste afleveringen ontbreken van dit uitvoerig ‘Tafereel,’ hetwelk wij in het oorspronkelijke niet bezitten. Intusschen gaven wij, reeds in de maand October 1849, een kort verslag, in dit Tijdschrift, der beide eerste Nommers, die sedert nog slechts met vier vermeerderd zijn; - gij beloofdet meer spoed, Heer uitgever! - doch gaarne erkennen wij, dat onze ingenomenheid inmiddels gedurig klom met Carlyles phantastische schildering, naarmate wij die verder gevorderd zagen, en wij alzoo niet tot de eindelijke verschijning der tiende en laatste aflevering wilden wachten, om voor goed op onze eerste aankondiging terug te komen; - maar dat wij daartusschen nogmaals slechts voor eene korte pooze de aandacht onzer lezers wenschten te bepalen op een werk, dat die voorzeker, in menigvuldige opzigten, ten volle verdient. Velen mogen trouwens, op de helft of daaromtrent van Carlyle gekomen, welligt ein dunkel Bewusstsein opvatten, van waarschijnlijk, eenmaal aan het slot van zijn boek, dat je préfère van M. Montégut niet volmondig te zullen nazeggen, zelfs zonder daarbij dan nog Franschman te wezen; maar niemand gewis, die slechts honderd bladzijden er van doorloopen heeft, onverschillig waar, of hij zal ten minste toestemmen nergens iets meer dramatisch over de groote omwenteling gelezen te hebben. En ligt daarin dan de meeste verdienste van den schrijver? - vraagt men misschien. Wij voor ons gelooven dat niet; althans zoo men zijn werk, gelijk hier boven, ook slechts eenvoudig weg gaat noemen en beschouwen als eene Histoire de la Révolution Française. Natuurlijk dat menigeen, in dit opzigt, reeds terstond de vrees zou aantasten, dat, bij al dat dramatiseren, de eigenlijke geschiedenis er wel eens onder kon lijden, en men daarbij denken zou, b.v., aan de Lamartines Girondins, waar toch niet zelden, voorwaar, de gelegenheid, om een dichterlijk coup de pinceau te kunnen aanleggen, klaarblijkelijk wordt aangegrepen, om, ten koste van gelijkmatige en ordelijke voortzetting van het geheel, ten koste gedeeltelijk van, op zich zelve dan beschouwd, | |||||||||
[pagina 791]
| |||||||||
minder dramatische, doch vaak, uit haren aard en gevolgen, vrij wat gewigtiger gelijktijdige gebeurtenissen, die evenwel alleen om dat minder effect bij hare verschijning ongevoelig op den achtergrond worden geschoven; maar, wat meer zegt, om ten koste soms van waarheid en trouw, slechts eene nieuwe schilderachtige beschrijving méer te kunnen leveren, welke, duidelijk bewijsbaar, niet anders geput kon worden, dan uit het poëtisch brein alleen; waar de dichter, zoo gij hem hoogst eenvoudig naar bronnen vraagt, u gemoedelijk ten antwoord zal geven: als eerlijk man stel ik mij dat zoo voor, - dat móet zoo geweest zijn! - welk bescheid echter, nuchter geschiedschrijver als gij zijt, u maar geenszins geruststelt of bevredigt. Men herinnere zich hierbij slechts: Charlotte Corday, den dood van Turgot, enz. - George Sand - moge dit eenmaal hierbij worden gevoegd, - maakte het nog wel zoo kras. Je devine l'histoire, vertelde zij vrij naïf, ik lees of bestudeer die juist niet, - en daarop schreef zij ettelijke boekdeelen achtereen over allerlei middeleeuwsche zaken, die gewis, voor ieder ander, niet met die ‘Divinationsgabe’ toegerust, ouder eenen zwaren sluijer bedekt zouden liggen, - altijd zeer dramatisch, natuurlijk. Doch wij willen, op dezen verren afstand zelfs, la grande désolée niet lastig vallen, in wie wij overigens gaarne eene ruime mate van talent erkennen. Hierop wilden wij ook slechts neerkomen: dat Carlyle, in ieder geval, geene gewone geschiedenis eigenlijk schreef van de Fransche omwenteling, alleen een ‘Tafereel’ daarvan wilde ophangen; - en hoe, onder dit gezigtspunt beschouwd, hetwelk hij zelf duidelijk aanwees, al dat dramatique, wat in zijn werk voorkomt, nu geen gebrek meer mag heeten, maar veeleer eene schitterende zijde van hem uitmaakt. Vroeger reeds verklaarden wij onze meening, dat het van den uitgever eene tirade was, - si c'est là le mot encore! - om op den omslag zijner afleveringen te laten drukken: ‘dit voor elk onmisbaar werk, enz.’ Wij voor ons zouden het gaarne in ieders handen zien, zonder het daarom nog voor elk onmisbaar te durven noemen. Dat εἰμἱ γαϱ οὐ πάντɛσσι βατός, op den zoon van Olorus, zou Carlyle wel als motto hebben kunnen nemen. Om zijn Tafereel goed te kunnen bevatten, dient men vooraf toch eenigzins fiksch tehuis te wezen in het gewigtigste drama der vorige eeuw en van zoo vele voorafgaande; bekend te zijn met de helden van allerlei aard, die daarin eene hoofdrol vervulden; in één woord, is het noodig Thiers, Mignet, en andere schrijvers meer, hieromtrent gelezen te hebben. Het is als met Bilderdijk, die bij al zijne uitvallen jegens Wagenaar, nogtans stilzwijgend vordert, dat gij dezen reeds vroeger in handen hebt genomen. Immers Carlyle zelf, als ik gemakshalve eens zoo voor hem het woord mogt opvatten, zou u, op dit punt, toevoegen: mijn plan was ook juist niet om u de geschiedenis der revolutie te vertellen, maar daarover met u te spreken, te philosopheren. Hij vertoont u daarvan blootelijk eene ontzettende schilderij, waarop u honderden beelden tegelijk, elk op zich zelf belangrijk, tot vermoeijens toe voor oogen wemelen. Niet alleen worden daarop de handelende hoofdpersonen van het tijdperk, hetwelk hij overziet, met levendige kleuren kernachtig afgeteekend, maar daartusschen, in het voorbijgaan, met enkele meestertrekken reeds sommige losse schetsen geleverd van de zoodanigen, die eerst later beroemd zullen worden, met wie de weelderige schrijver u, op deze wijze, als het ware bij voorraad, bekend wil maken; op wie hij wil, dat gij nu vast letten zult. Van dien aard is, om een enkel voorbeeld te geven, de opvoering van Hoche, voor dat deze nog een gering gedeelte zelfs verworven had van den onbevlekten roem, die zijn naam later tot een der schitterendste maakte, waarop Frankrijk zich verheffen mag. Wij zijn nog eerst in het midden van 1789. De schrijver gewaagt van den meer en meer zigthaar wordenden onwil der Fransche soldaten, om op de burgers te vuren, die oproerig werden, vooral uit gebrek aan koren. ‘Ja, wat al harde | |||||||||
[pagina 792]
| |||||||||
hoofden,’ zegt hij, ‘mogen er in die gelederen, onder die driekantige vilten hoeden en cocarden niet schuilen; en in die hoofden, wat al gedachten, die de wereld nog niet kent. Een der hardste hoofden zien wij juist nu op de schouders van een zekeren sergeant Hoche. Ja, Lazare Hoche, dat is zijn naam; hij was gemeenlijk in de koninklijke stallen te Versailles en de neef van eene groentevrouw; een vlugge knaap, en buitengewoon op lezen gesteld. Thans is hij sergeant Hoche en kan niet hooger stijgen; hij besteedt zijn geld aan nachtlichtjes en goedkoope boeken.’ Zoo wordt ons insgelijks Napoleon al voorgesteld, nog voor de vlugt zelfs van bodewijk XVI, reeds vóór dat soldaten-oproer te Nancy, waar de schrijver zegt, sprekende over het Fransch militaire systeem van die dagen: ‘dat aan eenen treurigen zelfmoord scheen te willen sterven.’ - Men vrage slechts kapitein Dampmartin, een geloofwaardig, vernuftig en geletterd officier bij de ruiterij, enz.,... of men ondervrage een ander geletterd officier, die nog geen kapitein, maar slechts 2de luitenant bij het regiment artillerie La Fère is, een jong mensch van een en twintig jaren, die wel bevoegd is om te spreken, met name Napoleon Buonaparte. Het is nu vijf jaar geleden, dat hij van de school van Briënne tot den rang van 2en luitenant bevorderd werd, daar La Place hem in de meetkunde bekwaam bevonden had. Hij ligt in deze maanden te Auxonne in het westen, en woont, juist niet prachtig, in het huis van eenen barbier, wiens vrouw hij niet de gebruikelijke achting betoonde. Soms houdt hij zijn verblijf ook wel aan de overzijde in het Pavillon, in eene kamer met kale muren; het eenige ameublement is ‘een slecht bed, zonder gordijnen, twee stoelen, en bij het venster eene tafel, die met boeken en papieren bedekt is. Zijn broeder Lodewijk slaapt in een aangrenzend vertrek op eene grove matras.’ Hij echter doet iets groots; immers hij schrijft zijn eerste boek of pamphlet - een welsprekenden, vurigen Brief aan M. Matteo Buttafuoco, onzen Corsikaanschen afgevaardigde, die geen patriot, maar een aristocraat is, en niet verdient, dat hij afgevaardigde is. Joly van Dôle is zijn uitgever. De geletterde 2e luitenant corrigeert zijne proeven, en ‘begeeft zich iederen morgen, om vier uren, te voet, op weg van Auxonne naar Dôle. Wanneer hij de proeven nagezien heeft, gebruikt hij een uiterst sober ontbijt bij Joly en maakt zich dan oogenblikkelijk gereed om weêr naar zijn garnizoen te vertrekken, waar hij nog voor den middag aankomt, zoodat hij dus in den loop van den morgen bijna vijf uren heeft afgelegd.”’Ga naar voetnoot1 Nu zou iemand mogen vragen, die uit deze beide proeven, en teregt, geene gevolgtrekkingen wilde afleiden voor het geheel, op welke wijze, in den regel, Carlyle dan zijne schilderij expliceert? tevens noode erkennende (en die vergelijking, altijd, zou nog zoo geheel ónjuist niet wezen), dat men het zoo lastig niet mag maken voor hem, die eene geschiedkundige tooverlantaarn vertoont, wanneer bij voorkeur meer op deze of gene figuur, dan wel op de groepering van allen te zamen wordt acht gegeven. M. Montégut, het is waar, zegt: ‘Ne lui demandez pas s'il est rationaliste, ou supernaturaliste, ou panthéiste, il vous rirait au nez; car il a, comme il le dit lui-même, l'horreur la plus profonde de tous ces ismes qui riment si richement avec sophisme: il n'est ni kantiste, ni fichtéen, ni hégélien, mais il embrasse toutes les écoles d'un point de vue supérieur.’ Evenwel, au risque van in ons gezigt uitgelagchen te worden door Carlyle, en, malgré son horreur de tous ces ismes - | |||||||||
[pagina 793]
| |||||||||
en istes dan, verklaren wij, in gemoedelijke overtuiging, dat hij mag gerekend worden tot de fatalistes, en wel tot die van het sterkste allooi. M. Montégut zelf gevoelt zich later gedwongen hierin toe te stemmen. Bij diens point de vue superieur, inmiddels, kwam ons onwillekeurig eene uitdrukking van de Chateaubriand voor den geest, welke, naar wij vermeenen, meer dan eens van toepassing zou kunnen zijn op Carlyle; wij bedoelen deze woorden: ‘on n'est point un homme supérieur, parcequ'on aperçoit le monde sous un jour odieux.’ Dit laatste voorzeker doet onze schrijver in ruime mate. Niets wat heilig voor hem is, schier geen persoon of geene gebeurtenis, of hij drijft daarmede bitteren spot. Men moge hem het volkomene regt laten wedervaren, dat hij zich geheel onafhankelijk, noch voor de eene, noch voor de andere partij schaart, maar zich buiten, of liever boven de zaken plaatst, welke hij beschrijft; dat hij die gadeslaat noch als aristocraat, noch als democraat, noch als koningsgezinde, noch als republikein. Doch dat uiterlijk koel en onpartijdig oog van hem werpt, in den grond beschouwd, slechts blikken van volkomene minachting gelijkelijk neêr op alles, wat het aantrekt, en wanneer wij, in onze verbeelding, zijne lippen zich daarbij zien ontsluiten, dan mogen wij ons verzekerd houden nimmer eenig ander woord daarover te hooren komen, dan een schamper verguizend en telkens met bitsheid herhaald: ijdelheid der ijdelheden! - niets meer, maar ook niets anders. Als fatalist heeft de onwrikbare meening diepen wortel bij hem geschoten, dat alle woelingen van het menschdom, naar geheime onveranderlijke wetten, onafgebroken door haren vasten gang gaan, immer zullen blijven gaan, zonder dat al de bemoeijingen van enkele individus, of zelfs van geheele massas, daarin eigenlijk eene noemenswaardige wijziging kunnen brengen, en deze overtuiging doet hem nimmer anders dan met een sarkastisch mededoogen op het zwoegen en tobben neerzien van groot en klein. Vandaar, als natuurlijke gevolgtrekking bij hem, zijne leer: Vitam regit fortuna non sapientia; - vandaar dan die honende lach, zelfs bij ieder eerlijk menschelijk pogen. Er mogen al, voor een gedeelte, mede waarheid liggen in zijne wijze van redenering, en men van den anderen kant vaak te ver zijn gegaan met geschiedkundige gevolgtrekkingen af te leiden uit sommige personen en daden, die daarvoor niet geïsoleerd mogten in aanmerking genomen worden; doch niemand, vertrouwen wij, die Carlyle opneemt, of hij zal spoedig toestemmen, dat deze elken individuëlen invloed op het lot der stervelingen al te onvoorwaardelijk en systematisch buitensluit, niettegenstaande dan zijn onwil, om zich zelven onder deze of gene bepaalde wijsgeerige rigting gerangschikt te zien. Men mag dan ook het woord voor hem opvatten, en hiermede alles duidelijk willen verklaren: ‘Thomas Carlyle croit à la puissance des symboles. Toutes les choses de ce monde, les institutions, les lois, le culte, le gouvernement, sont des symboles. Toutes les choses, selon lui, ne sont pas des réalités; elles en sont l'enveloppe, l'habit. Toutes les idées, toutes les affections du coeur de l'homme ont besoin d'être réalisées, de devenir visibles. Heureux, selon lui, les peuples qui ont des symboles de tout ce qui intéresse l'homme, de tout ce qui touche à l'homme! Ces peuples ont un habit pour se vètir, une maison pour s'abriter; car à proprement parler, les lois, les gouvernements et les institutions ne sont pas notre vie, dit-il, mais seulement la maison que se construit le principe de la vie qui est en nous. Jamais ce symbole n'est fort; jamais notre vie n'est à couvert, tant que la vie et la symbole qu'elle s'est créé ne sont pas confondus ensemble, unis comme l'ame et le corps, mêlés si indissolublement que l'on ne puisse distinguer où commence l'un et où finit l'autre, etc.’ Wij voor ons erkennen, gulweg, hierdoor geenszins tevreden gesteld te zijn, daar bovendien juist deze symboliscring van alles zijn fatalismus slechts des te sterker aan den dag doet komen, | |||||||||
[pagina 794]
| |||||||||
hetgeen toch a priori reeds eene ongeschiktheid in zich sluit voor eene zuiver practische bewerking der historie in het algemeen. Zulks neemt niet weg, - voor hem, die vermeenen mogt, hierin tegenspraak te ontdekken met hetgeen wij reeds van hem zeiden, - dat Carlyle regt meesterlijk weet te schilderen, - want zoo mag zijn werk eerder heeten dan - schrijven; dat hij u elke gebeurtenis, iedere persoon duidelijk levend voor oogen stelt, bij welk uitmuntend talent van hem, men nog zijne even grondige als veelzijdige kennis van bronnen, en dergelijke voor den geschiedschrijver onmisbare hoedanigheden meer, naar waarde in hem roemen mag; - altijd komt ons gevoelen hierop terug - si tanti valet! - dat wij zijn werk als ‘Tafereel,’ ieder met de meeste belangstelling blijven aanbevelen; - niemand voorzeker, die daarmede nog onbekend is, en het zich later beklagen zou; - maar dat wij, zoo wij nu slechts niet van voorbarigheid werden beschuldigd, dewijl wij zelve verklaarden, met onze bescheidene uitspraak hieromtrent tot aan de volledige verschijning van het boek te willen wachten; - dat wij nú althans niet gelooven, hetzelve alsdan als geschiedenis onvoorwaarlijk te zullen aanprijzen. - Moge het volgende hier eene kleine plaats vinden, om uit eenen eigenaardigen karaktertrek van den schrijver, hetgeen wij straks mede van hem neêrschreven, waarschijnlijk nog eenvoudiger en duidelijker, te doen uitkomen, dan lange ingewikkelde redeneringen zelfs welligt konden doen. Gelijk bekend is, heeft schier niemand in Engeland meer geijverd voor de uitbreiding van de kennis der Duitsche letterkunde onder zijne landgenooten dan hij. Voor ruim 25 jaren verscheen zijn Life of Schiller, dat weldra door eene menigte vertalingen gevolgd werd uit Göthe, Tieck, Jean Paul, enz., enz., totdat hij in den laatsten tijd deze studie geheel varen liet, lagchend aanmerkende: dat alles toch ook wel zonder hem zou voortgaan. - Natuurlijk, - het fatum bewerkt dat van zelf. Doch zoo men nu intusschen Carlyle eens toevoegde: gij met dat al hebt als enkel individu rijkelijk het uwe gedaan, om de Duitsche literatuur in Engeland te verspreiden; geen phantastische geest of symbool zet zich aan het vertalen of laat drukken; 't mogt zijn, dat buiten u een ander dit werk had opgevat, maar dat is minder goed te bewijzen, dan dat er duizenden exemplaren van uwe schriften in allerlei handen zijn geraakt; in ieder geval, gij of een ander, de individualiteit van A. of B. is ons in dezen onverschillig: zij bestaat eenmaal. - En zoudt gij nu niet eveneens willen besluiten voor den invloed, dien mede de individu Camille Desmoulins b.v. op de omwenteling gehad heeft; of blijft gij er bij van liever allen, zonder onderscheid, met uwen ijskouden spot te overladen; van niet alleen de meest bedrijvende hoofden, maar geheele corporatiën uit die dagen onder uwen striemenden geesel voor de oogen uwer lezers voorbij te laten trekken, als dienden zij gekastijd te worden voor de aanspraak, die zij, volgens anderen, maken, van in hunne nietigheid iets te hebben medegewerkt tot de gebeurtenissen van hunnen tijd? Wij willen zijn antwoord hierop niet zamenstellen, en liever verder, uit zijne eigene woorden, zijne eigenaardige denkbeelden en wijze van bewerking doen uitkomen, waaruit men insgelijks op nieuw oordeelen moge over het echt karakteristieke van zijn stijl. Wij kiezen daarvoor een paar plaatsen, waar hij over de Nationale Vergadering spreekt. Het ligt natuurlijk geheel in zijne wijze van denken en zien, om dapper den draak te steken met het maken van ‘papieren constitutiën;’ waarbij wij haast niet noodig hebben van op te merken, dat zoo Carlyle, met al dat werk, met het maken van ‘theoriën over de onregelmatige werkwoorden,’ gelijk hij het meermalen heet, hartelijk lacht, hij zulks dáárom niet doet, alsof hij er de kiem in zag liggen van volksontwikkeling en regtmatige vrijheid, welke hij, uit een bijzonder maatschappelijk standpunt, of om beklemde staatkundige denkbeelden, op wat wijze dan ook, | |||||||||
[pagina 795]
| |||||||||
zocht tegen te houden, te onderdrukken. Geenszins; - wij deden hem grovelijk onregt met hem dus te beoordeelen. Maar zijne fatalistische begrippen alleen, gelijk wij reeds trachtten aan te toonen, doen hem alles van dezen aard als zoo geheel dwaas en overbodig beschouwen, dat hij dergelijke zaken in geen ander daglicht plaatsen wil. ‘Of is het’ - zegt hij nog - ‘afgezien van alle metaphysica, niet eene eenvoudige waarheid, die zelfs het minder ontwikkelde verstand als zoodanig kan erkennen, dat alle menschelijke zaken in voortdurende beweging, werking en terugwerking zijn en volgens onveranderlijke wetten, phase op phase, naar een voorgeschreven doel streven? Hoe vaak moeten wij het zeggen en kunnen het toch niet genoeg op 't hart drukken: het zaad, dat gezaaid is, zal opkomen. Op den bloeijenden zomer volgt de wegkwijnende herfst; zoo is het niet slechts met korenvelden gelegen, maar met alle overeenkomsten, inrigtingen, wijsgeerige stellingen, maatschappijen, met Fransche omwentelingen, kortom met alles, wat de mensch op deze wereld verrigt. Het begin sluit het einde in zich, en alles, wat daarhenen leidt, gelijk de eikel de eik met al hare lotgevallen bevat. Verheven genoeg, dachten wij er maar aan, hetgeen wij, tot ons ongeluk, misschien ook tot ons geluk, niet zeer dikwerf doen! Hier kunt ge beginnen, het begin is hier en voor u, maar waar, hoedanig, en voor wien zal het einde zijn? Alles groeit en zoekt en ondergaat zijne lotsbestemming; maar bedenk ook, hoeveel er groeit, gelijk de boomen, hetzij wij er aan denken of niet.’ Niet inconsequent hiermede, gelijk dat bij den eersten oogsopslag anders schijnen kon, is de gedachte van den schrijver: ‘of de loop der Fransche geschiedenis niet eene geheel andere ware geworden, indien Lodewijk, op zijne vlugt, eens niet ware achterhaald?’ - ‘Waarom’ - vraagt hij - ‘waren in dien noodlottigen nacht van Varennes Drouet en de procureur Sausse niet in hun bed? Waarom lieten zij in 's hemels naam de berline niet gaan, werwaarts zij wilde? Onbeschrijfelijke verwarring, misschien gruwelen, waarvan de wereld thans nog huivert, waren daardoor voorkomen.’ - Immers het noodlot regeert, waarnaast het bloot toeval, zoo als dat heet, zich gemakkelijker verklaren laat, dan de erkenning van directen invloed op de wereld-gebeurtenissen door de theoriën of practijken van dezen of genen. Duidelijk spreekt hij zulks nog uit, waar hij zegt, gewagende van de pogingen tot redding van de monarchie, die door den onstuimigsten en meest indrukwekkenden redenaar der Nationale Vergadering werden in het werk gesteld: - ‘Met het hoofd van eenen Mirabeau en den krachtigen arm van eenen Bouillé, laat zich inderdaad wel iets doen - zoo niet het noodlot tusschen beide treedt.’ En zoo vindt men nog later, geheel in zijnen luchtigen geest, waar hij spreekt van de verdeeldheid, die er heerschte bij het binnenrukken der Oostenrijkers, namelijk of men beginnen zou met den Koning af te zetten, of ten minste te schorsen, deze aanmerking aan het slot der uitvallen, waarmede hij daar Danton en vooral Brissot overlaadt, blijkbaar, dewijl deze zich met die zaak bemoeiden: - ‘Wijzer zijn de onbeperkte, onderaardsche patriotten, die voor het oogenblik zelf, met eenen helderen blik, het overige aan de Goden overlaten.’ Wij namen zoo even echter bepaaldelijk voor van de wijze, waarop hij met die Nationale Vergadering rondspringt, voor oogen te stellen, en schrijven daarvoor, uit het eerste deel, nog het volgende af: Wat nu die vergadering betreft, voor zooverre zij, bij wijze van carroccio, of strijdbanier, voortdurend, hoewel niet meer in de voorhoede, een verheven standpunt in Frankrijk bekleedt, en teekenen van achteruitgang of vooruitgang geeft, - is en blijft zij eene werkelijkheid te midden van andere werkelijkheden. Maar voor zooverre zij de Constitutie maakt, is zij daarentegen eene nietigheid, eene bloote hersenschim. Welke belangstelling kan men, helaas! Ook hebben bij het bouwen | |||||||||
[pagina 796]
| |||||||||
van Montesquieu-Mablysche kaartenhuisjes, al geschiedt dit ook nog zoo heldhaftig en al wordt het door de geheele wereld toegejuicht? Eene hooge nationale vergadering, die op zulk eene wijze werkzaam is, is voor ons weinig meer dan een Sanhedrin van pedanten, niet louter van de zoodanigen, die zich met de vervoeging van werkwoorden bezig houden, maar ook niet van veel nuttiger soort; en hun luidruchtig redetwisten over de regten van den mensch, over het regt van vrede en oorlog, veto suspensif, veto absolu, wat verdient het anders dan zoo vele verwenschingen over pedanten: ‘de duivel “hale u met uwe theorie van de onregelmatige werkwoorden!”’ ‘Men kan eene constitutie maken, constitutiën genoeg à la Sieyes; doch de grootste zwarigheid is maar om menschen te vinden, die er onder willen even! Had sieyes donder en bliksem van den hemel kunnen halen, ter bekrachtiging van zijne constitutie, dan zoude het wél geweest zijn; maar zonder donder en bliksem...? Wel beschouwd toch blijft het nog altijd waar, dat zonder zulk eene hemelsche bekrachtiging zigtbaar in donder, of op eene onzigtbare wijze gegeven, geene constitutie op den duur van meer waarde kan zijn dan het scheurpapier, waarop zij geschreven is! De ware constitutie, het inbegrip der wetten of der voorgeschreven handelwijzen, waaronder menschen willen leven, kan alleen die zijn, welke hunne overtuiging afspiegelt, - hun geloof met betrekking tot dit wonderbaar heelal en de regten, pligten en bekwaamheden, die zij daar hebben, en die dus door de noodzakelijkheid zelve en, zoo niet door eene geziene, dan toch door eene ongeziene Godheid bekrachtigd zijn. Andere wetten, die steeds in een groot aantal gereed zijn, zijn usurpatiën, waaraan men niet gehoorzaamt, maar waartegen men zich verzet, en die men zoodra mogelijk afschaft.’ - ‘Voor eene zaak,’ heet het een weinig verder, ‘is eene verkozene vergadering van twaalfhonderd personen zeer geschikt: om te vernietigen. In den grond echter is dit slechts eene meer bepaalde uitoefening van haren natuurlijken aanleg tot niets doen. Doet niets, maar houdt niet op met onderzoeken en redetwisten, en alles zal zich van zelf wel vernietigen.’ Op deze wijze zet de schrijver zijne scherp satyrische schildering door, ofschoon voor dat scherp welligt nog een sterker woord mogt gekozen worden. Wij zouden niet gaarne willen verdedigen, dat juist alle leden dier vergadering even belangloos of even bekwaam waren; dezelfde edele bedoelingen of inzigten hadden. Maar dat geen eerlijk beginsel hunne massa bezielen kon, om, na al de ellende en jammeren waarmede zij Frankrijk zagen overdekt, en die voor een groot gedeelte, men kan noch mag het niet ontkennen, van de monarchie zelve waren uitgegaan; dat geen eerlijk beginsel hunne massa bezielen kon, om dien ongelukkigen toestand zoo mogelijk te keeren, te verhelpen; ja, dat men zelfs de geestdrift dier dagen, waarmede zij inmiddels soms den grondslag leiden voor zoo menig goeds in het staatsburgerschap, waarvan wij nog bij voortduring de vruchten plukken, met ruwe minachting zou mogen voorstellen als de resultaten eener half dronkene opgewondenheid, - neen, de meeste lezers, vertrouwen wij, vergeven Carlyle dergelijke beschuldigende uitdrukkingen niet. Of zou men het minstens geene zeer onredelijke, hoogst onvoegzame overdrijving mogen noemen, waar hij zijne zucht om te chargeren aldus den teugel viert? - ‘Na menigvuldige beraadslagingen gelukt het der vergadering om de Regten van den mensch in geschrift te brengen en af te kondigen; echte papieren grondslagen van alle papieren constitutiën. Men verzuimt, roept de tegenpartij, de pligten van den mensch te verklaren. Men vergeet, antwoorden wij, de krachten van den mensch te bepalen; - een van de grootste misslagen! - Ja, somwijlen gelijk in den nacht van den 4den Augustus, doet de nationale vergadering, plotseling door eene bijna bovennatuurlijke geestdrift aangevuurd, in een enkelen nacht geheele massas van | |||||||||
[pagina 797]
| |||||||||
werkzaamheden af. Het was een merkwaardige nacht, die van den 4den Augustus! Bekleeders van wereldlijke en geestelijke waardigheden, pairs, aartsbisschoppen en parlements-presidenten, komen, terwijl de een den ander in patriottischen ijver zoekt te overtreffen, hunne thans onhoudbare bezittingen op het altaar des vaderlands nederleggen. Met steeds luider wordende vivats! - want het is na den maaltijd - schaffen zij de tienden af, de heerlijke inkomsten, de gabelle, het bovenmatig aanfokken van wild, ja privilegiën, vrijstelling van lasten, kortom het leenstelsel met wortel en tak, bepalen daarop een Te Deum, en gaan zoo eindelijk, met hunne verhevene hoofden aan de starren reikende, des morgens te drie uren uit elkaâr. Dit geschiedde in den onvoorzienen, maar eeuwig gedenkwaardigen nacht van den vierden Augustus 1789.’ De schrijver nogtans mag heeten zich op dit punt gelijk te blijven; want met hetzelfde grijnzend medelijden ziet hij zonder onderscheid neer op alle mogelijke, volgens zijn begrip toch tot niets voerende, politieke beraadslagingen. Wat meer zegt, hij verklaart daaromtrent in ronde bewoordingen: ‘men late twee of drie personen ergens vergaderen, zoo zal, tenzij het niet in de kerk is, waar allen gehouden zijn zich lijdend te gedragen, geen sterveling zich zelven of anderen juist kunnen zeggen, met welk doel zij eigenlijk vergaderd zijn.’ Wij zouden echter gewis al te uitvoerig worden, indien wij, door meerdere aanhalingen al de bijtende ironie wilden doen opmerken, waarmede hij, niet alleen de nationale-, maar vervolgens - altijd om dezelfde redenen - ook de constituérende- en wetgevende-vergadering overstrooit. Slechts dit weinige nog hieromtrent. Als de constitutie eindelijk tot stand is gebragt, merkt hij aan: ‘Wanneer zij nu maar gaan wilde! Helaas de constitutie wil zich niet verroeren. Zij valt op haar aangezigt, sidderend beurt men haar weér op; ga toch, gouden constitutie! - “Hij zal gaan,” zeide de goede oom Tobias al vloekende. Maar de korporaal antwoordde treurig: “Hij zal nimmer gaan op deze wereld.”’ ‘Het is eene zotte geschiedenis!’ roept Carlyle uit in de volheid zijns harten, als hij de steeds afnemende magt van het koningschap, en hare spoedig daarop volgende volkomene nietigheid beschrijft, sints het hof Versailles verlaten moest, terwijl de omwenteling dagelijks veld won. Op Lodewijk XVI slingert hij daarbij menig schampschoot, getrouw aan zijne methode van geen individu in zijn tafereel te brengen, vooral zoo hij een hoofdpersoon is, zonder zoo een enkel woord van aanbeveling daarmede vergezeld te doen gaan. En geen wonder, voorwaar, dat hij vooral op dien armen Lodewijk schimpt, wiens rampzalig einde trouwens zooveel over het hoofd heeft doen zien, wat de geschiedenis billijk in hem berispen mogt. Niet altijd toch ook blijft het: vae victis! - ‘Wat intusschen het ergste voor hem is - zegt hij - nu hij de Tuileriën bewonen moet - is, dat hij niet kan jagen. Helaas, voor hem geen jagen meer, slechts een gejaagd worden! Naauwelijks zal hij in de eerstkomende Junij-weken nog eenmaal de genoegens van den wild-dooder smaken, in de aanstaande Junij-weken, en dan nimmer meer. Hij laat zijne smidsgereedschappen komen, en wanneer zijne ambtelijke of ceremonieele bezigheden afgeloopen zijn, doet hij in den loop van den dag een paar streken met de vijl, quelques coups de lime. Onschuldige broeder sterveling! Waarom waart gij niet werkelijk een onbekend slotenmaker, in stede van in dat andere, zoo overal zigtbare beroep, slechts gedoemd te zijn om werelddwaasheden te weeg te brengen; zaken, die zich zelve vernietigen moesten en die geen sterfelijk hamer aan elkaâr konde smeden!’ - Iets vroeger ging de sarcasme nog dieper, toen hij vol humor het tooneel beschreef van de dolle vergadering, welke te Versailles gehouden werd, onder het onstuimige gedrang van den tierenden hoop, die uit de St. | |||||||||
[pagina 798]
| |||||||||
Antoine was komen opdagen, en maar steeds om ‘Brood, Brood’ schreeuwde. De president Mounier zou met eene deputatie den koning gaan spreken over den dringenden nood. Hij wordt door eene menigte havelooze vrouwen belegerd, welke er op aandringen om mede te gaan. Ten laatste worden, onder luid geschreeuw, twaalf uit haar midden toegelaten, en het hek van het kasteel - nadat Mounier en zijne Menaden, door een hongerig gepeupel begeleid, zelf bij vergissing voor eene groep gehouden, en door tirailleurs uiteengedreven waren, doch zij zich weêr, zoo goed zij konden, midden in den modder hersteld hadden, - eindelijk voor allen geopend. Hierop krijgt men dan vervolgens deze beschrijving van den uitslag dier zending. ‘Ziet, daar komen de twaalf vrouwelijke afgevaardigden van het kasteel terug. Wel is de president Mounier niet onder haar, maar toch schitteren zij van vreugde en roepen luid juichende: Leve de Koning en zijn huis! Klaarblijkelijk brengt gij goede tijding mede, mesdames? - De allerbeste! Vijf onzer werden in de binnenste staatsie-vertrekken tot voor 's konings aangezigt toegelaten. De tengere demoiselle Louison Chabray, die in beeldwerk arbeidt, slechts zeventien jaren oud is en zich het beste van ons allen voordeed, hebben wij tot onze spreekster aangesteld. Haar en waarlijk ons allen zag zijne majesteit aan als de vriendelijkheid zelve. Ja, toen Louison in hare aanspraak op het punt stond van in zwijm te vallen, nam bij haar in zijne koninklijke armen, en zeide galant: “Elle en valût bien la peine!” Bedenkt, vrouwen, welk een koning! Zijne woorden waren troostrijk en luidden niet anders, dan dat er levensmiddelen naar Parijs zullen gezonden worden, wanneer ze maar ergens te vinden zijn; dat het koren overal even vrij zal circuleren als de lucht; dat de bakkers zullen maleu, zoolang hunne molensteenen duren, of dat het hun anders slecht zal vergaan, en dat niets van hetgeen door een hersteller der Fransche vrijheid kan teregt gebragt worden, verkeerd zal blijven.’ Het regende dien dag geweldig, en nieuwe zwermen Menaden, met enkele mannelijke aanvoerders aan het hoofd, wilden, al dat wachten moede, mede het hekwerk indringen, om te zien, wat of daar binnen te doen was. Daarop laat de lijfgarde zijn lang getergden (lang bedwongen) toorn een oogenblik den vrijen loop, en houwt en sabelt op alles los. ‘Menschelijk geduld in natte lederen broeken heeft zijne grenzen,’ merkt Carlyle aan. - ‘Maar waarom blijft Mounier weg,’ dus gaat hij, een paar bladzijden verder, voort, altijd van dat brood-oproer sprekende, waarvan wij ons niet onthouden kunnen nog eenige schetsen hierbij te voegen, ‘waarom blijft Mounier weg en keert hij niet met zijne deputatie terug? Het is zes, het is zeven uren en nog geen Mounier. - En ziet, de doornatte Menaden zijn thans niet in deputatie, maar in massa in de nationale vergadering binnengedrongen, en verhinderen op eene schandelijke wijze het openbaar spreken, en het voortgaan met hetgeen aan de orde van den dag is. Maillard en de vice-president kunnen haar niet, dan op grooten afstand, in bedwang houden; zelfs Mirabeau's leeuwenstem kan, hoewel men die toejuicht, slechts voor minuten iets te weeg brengen; alle oogenblikken storen zij de wedergeboorte van Frankrijk met de kreten: Du pain, pas tant de longs discours! Zoo ongevoelig waren deze schepsels voor de uitboezemingen van parlementaire welsprekendheid!’ - ‘Tegen het vallen van den avond,’ lezen wij vervolgens, zien wij den majoor Lecointre, een ijverig man in deze ure, naar de gewapende groepen van de St. Antoine gaan, die zeer vergramd rondom de Salle des menus zwerven. Zij ontvangen hem in een halfrond; twaalf sprekers staan achter hunne kanonnen met brandende lonten in de hand; de trompen der kanonnen zijn op Lecointre gerigt: een tafereel voor Salvator! Hij vraagt hun op een bedaarden, maar moedigen toon, wat zij eigenlijk met hunne komst naar Versailles beoogen. De twaalf sprekers antwoorden met weinige, maar veelbeteekenende woorden: du pain, | |||||||||
[pagina 799]
| |||||||||
et la fin des affaires! Wanneer deze dingen zullen eindigen, kan geen majoor Lecointre, geen sterveling zeggen; maar wat het brood betreft, zoo vraagt hij, hoe groot hun aantal is, en vernemende, dat zij ten getale van zeshonderd zijn, en dat éen brood voor ieder voldoende is, rijdt hij naar het stedelijk bestuur, ten einde zich zeshonderd brooden te verschaffen. ‘Intusschen wil een monarchaal-gezind bestuur geene brooden geven. Liever wil het twee tonnen rijst geven, - zoo het maar wist of het gekookte of raauwe moest zijn. Toen men echter ook hierin toestemde, waren de mannen van het bestuur verdwenen, - ondergedoken, gelijk de zeshonderd lang getabberden van Parijs, en, zonder het minste spoor van gekookte of raauwe rijst achter te laten, verdwijnen zij daarmede uit de geschiedenis.’ Deze laatste woorden van den schrijver ‘en daarmede verdwijnen zij uit de geschiedenis’ zijn maar niet zoo zonder beteekenis door hem neêrgesmeten; wij vinden die ook meer dan eens terug. Eigen als het hem is, om in de handelingen van alle menschen, wie zij ook zijn, weinig meer te zien dan een onbeduidend poppenspel, dat zich telkens oplost in den rusteloos voortgaanden stroom des tijds, waarin zij te vergeefs eenige verandering dachten te bezorgen, zoo beschouwt hij ook in het op- en aftreden van de verschillende acteurs in het groot fatalistisch drama, gelijk de wereldgeschiedenis vóor hem ligt, natuurlijk slechts eene hoogst onverschillige omstandigheid, overtuigd als hij zich houdt, dat het stuk zijne ontknooping daarom wel krijgen zal. Vandaar die koude spot, die bij de gruwelijkste tooneelen zelfs, altijd nog om zijn mond blijft spelen, dewijl hij steeds ook iets belagchelijks daarnaast weet te onderscheiden. Met het grootste phlegma stapt hij vervolgens én over het eene én over het andere henen, stort met dezelfde hand zijne satyre over alles gelijkelijk uit, en 't is, alsof wij hem daarop slechts bedaard hoorden zeggen: à d'autres! Zelf verklaart hij vrij duidelijk deze wijze van gemengde beschouwing, waar hij zegt: ‘Zoo heeft intusschen de lezer op den laatsten Februarij 1791, in een geheel onverwacht strijdperk, de drie reeds sints langen tijd strijdige bestanddeelen der Fransche maatschappij in eene comisch-tragische botsing gezien.’ Nog eene enkele proeve slechts van het kernachtige, en tevens origineele van zijn stijl; alhoewel wij zouden durven vertrouwen, dat die reeds genoegzaam zijn doorgeschenen. Maar na het nemen der Bastille dan, en dat oproer te Versailles, toen daarop de loi martiale, eene soort van oproerakte, was afgekondigd, hooren wij van hem deze redenering daarover: ‘Dat is de beruchte krijgswet met haar drapeau rouge, krachtens hetwelk voortaan de maire Bailly en iedere maire slechts die nieuwe Oriflamme op te hijschen heeft en iets over de openbare rust behoeft te lezen of te prevelen, om, na zeker tijdsverloop, iedere verzameling, die niet uiteen wil gaan, met geweerof welke schoten ook, uiteen te jagen. Eene doortastende en onder éene voorwaarde hoogst regtvaardige wet: dat namelijk ieder patrouillotisme van God en iedere volkszamenscholing van den duivel zij, - anders niet zoo regtvaardig. Hoed u, maire Bailly, er gebruik van te maken; steek de nieuwe Oriflamme niet op, die geene vlam van goud, maar van gebrek aan goud is. De driewerf gezegende omwenteling is volbragt, meent gij? Wel uwer, zoo zij het is.’ Zoo zouden mede genoegzaam al de portretten mogen aangehaald worden, die hij van de beroemste leden der Legislative geeft, - een talent, waarin niemand Carlyle evenaart! - en waaruit wij nog slechts de volgende grijpen. ‘Onder degenen, die allengskens onder den naam van Girondijnen bekend, de treurende bewondering der wereld zullen opwekken, merke men op: Condorect, den marquis en wijsgeer, die aan vele dingen medewerkte, aan de Parijsche stedelijke constitutie, aan differentiaal-rekenkunde, de Chronique | |||||||||
[pagina 800]
| |||||||||
de Paris, biographie en wijsbegeerte, en die nu als tweejarig senator hier gezeten is. Een merkwaardig man, die Condorcet, met zijn stoicijnsch Romeinsch gelaat en vurig hart, een vulkaan, onder de sneeuw verborgen; ook wel, met eene oneerbiedige uitdrukking, mouton enragé genaamd, - het vreedzaamste aller schepselen, doch eensklaps razend geworden! - Ten laatste merke men nog Jean Pierre Brissot op, dien het noodlot, na hem een tijd lang met veel geruchts rondgedreven te hebben, hierheen geslingerd heeft, welligt om met hem tot een einde te komen. Ook hij is een tweejarig senator, ja, voor 't oogenblik zelfs hun koning. De onvermoeide plannenmaker en veelschrijver Brissot, dien het in het hoofd kwam zich de Warville te noemen, geen wapenkundige weet waarom, - misschien, omdat zijn vader, tot aller tevredenheid, het beroep van kok en wijntapper in het dorp Ouarville uitoefende! Een man die, gelijk de windmolens, altijd iets te malen heeft, en daarbij met alle winden draait, zonder veel bestendigheid te toonen.’ En kan men toch ook meer uitdrukken, in weinige regels, dan hier geschiedt: ‘Geen Mirabeau is thans gezeten, die alle formules vernietigde; onze Mirabeau is thans Danton, die nu nog buiten de vergadering werkt, en dien sommigen wel eens den Mirabeau der Sansculotten noemen.’ Mirabeau, Danton, die namen intusschen waarschuwen ons met nadruk de pen hier neêr te leggen. Zoo wij toch den lezer (si lecteur il y a toujours!) alles wilden mededeelen, wat ons bij Carlyle het meest getroffen heeft, de schildering der voornaamste beelden uit de revolutie, van deze beide laatsten, van Marat, van Robespierre, van Philippe Egalité, van Dumouriez, van Barnave, van Lafayette, enz., enz., want waar eindigt zulks? - en dan verder van de neming der Bastille, van den dood van Mirabeau, het oproer te Nancy, de vlugt des konings, van de Septembermannen, - in een woord, wij zouden slechts overschrijven, en blijven overschrijven, zonder regt te weten, waar geschikt te eindigen. Het gansche boek is te beduidend, te zaakrijk op iedere bladzijde, om daaruit gemakkelijk eene voegzame keuze te kunnen doen. Slechts hier en daar hebben wij, bij een enkel punt, daarin gegrepen. Ofschoon wij ons, al voortschrijvende, eenige voorbijgaande aanmerkingen veroorloofden, zoo beschouwe men echter deze regelen als weinig meer dan eene voortgezette aankondiging. Geenszins verblind voor de gebreken van Carlyle, ja welligt volgens sommigen die te sterk inziende, zouden wij nogtans gaarne voor zijne gelukkige en net uitgevoerde bewerking ten onzent, eene levendige en welverdiende belangstelling zien opgewekt, en daarvoor mede schreven wij deze regelen nog in het midden van het werk. Meer dan elk betoog van onze zijde, konden hiervoor gewis Carlyles eigene woorden dienen, weshalve wij die in vrij ruime mate mededeelden, ofschoon wij daarbij nog slechts spaarzaam rondtastten uit den voorraad van de kleine aanteekeningen, die wij zoo onder het lezen maakten. Alleen bij een werk als het zijne zij het nog vergund, als vervolg tevens op de aankondiging, die wij er vroeger van deden, om de verschillende titels op te geven van al de hoofdstukken, waaruit het hier beschouwde gedeelte bestaat. Trouwens, bij het bloot overzigt daarvan, kan men wel eenigzins toepassen: ex ungue leonem. Het eerste nieuwe hoofdstuk alzoo van de derde aflevering heet: Broglie de krijgsgod. Het volgende, dat is het 4de: Te wapen. Het 5de: Geeft ons wapenen. Het 6de: Storm en overwinning. Het 7de: Geen opstand. Het Sste: Zij overwinnen hunnen koning. Het 9de: De lantaren. - Dan begint het zesde boek: De bestendiging - waarvan het 1ste hoofdstuk: Zij maken de constitutie; het 2de: De constituerende vergadering; het 3de: De algeheele omverwerping; het 4de: En queue; het 5de: De vierde stand. - Het zevende boek heet: Het vrouwenoproer, en daarvan het 1ste hoofdstuk: Het patrouillotismus; het 2de: o Richard, o mijn koning!; het 3de: Zwarte kokarden; het 4de: De Menaden; het 5de: De bode Maillard; het | |||||||||
[pagina 801]
| |||||||||
6de: Naar Versailles; het 7de: Te Versailles; het 8ste: Het gemeenzame maal; het 9de: Lafayette; het 10de: Les grandes entrées; het 11de: Van Versailles; - waarmede het eerste deel sluit. Van het tweede heet het eerste boek: Het piekenfeest, en daarvan het 1ste hoofdstuk: In de Tuileriën; het 2de: In de zaal de Manège; het 3de: De monstering; het 4de: Het journalisme; het 5de: Het clubwezen; het 6de: Je le jure; het 7de: Wonderteekenen; het 8ste: Het plegtige verbond; het 9de: Het zinnebeeldige; het 10de: De menschheid; het 11de: Gelijk in de gouden eeuw; het 12de: Geraas en rook. Het tweede boek van dit deel heeft den titel van Nancy - en daarvan wederom het 1ste hoofdstuk: Bouillé; het 2de: Achterstallen en aristocraten; het 3de: Bouillé te Metz; het 4de: Achterstallen te Nancy; het 5de: De inspecteur Malseigne: het 6de: Bouillé te Nancy. Het derde boek: De Tuileriën, heeft het eerste hoofdstuk: Epimenides; het 2de: De waakzamen; het 3de: Met het zwaard in de hand; het 4de: Vlugten of niet vlugten; het 5de: De dag der dolken; het 6de: Mirabeau; het 7de: De dood van Mirabeau. Het vierde boek: Varennes, - waarvan het 1ste hoofdstuk: Paschen te St. Cloud; het 2de: Paschen te Parijs, het 3de: Graaf Fersen; het 4de: Indrukwekkende houding; het 5de: De nieuwe berline; het 6de: De oud-dragonder Drouet; het 7de: De nacht der sporen; het 8ste: de terugtogt; het 9de: Scherp schot. Van het vijfde boek: Het eerste parlement, - heet het 1ste hoofdstuk: Grande acceptation; het 2de: Het wetboek; het 3de: Avignon; het 4de: Geen suiker; het 5de: Koningen en emigranten; het 6de: Brigands en Jalès; het 7de: De constitutie vordert niet; het 8ste: De Jacobijnen; het 9de: De minister Roland; het 10de: Pétion-National-Pique; het 11de: De erfelijke vertegenwoordiger; het 12de: De optogt der zwarte broeken. Van het zesde boek: De Marseillers - is het 1ste hoofdstuk: Een uitvoerend bewind, dat niets uitvoert; het 2de: Voorwaarts; het 3de: Een troost voor de menschheid; het 4de: Het complot; het 5de: Bij den maaltijd; het 6de: De klokken te middernacht; het 7de: de Zwitsers; het 8ste: De constitutie stort in. Hiermede eindigt het 2de deel. Het eerste boek van het 3de heeft tot opschrift: September. - en daarvan weer het 1ste hoofdstuk: De geïmprovoseerde Commune; het 2de: Danton; het 3de: Dumouriez; het 4de: September te Parijs; het 5de: Eene Trilogie; het 6de: De Circulaire; het 7de: September in Argonne; het 8ste: De Terugtogt. Van het tweede boek: De Koningsmoord, - draagt het 1ste hoofdstuk den naam van de Convent, en heet het 2de: De uitvoerende magt; het 3de: De ontkroonden; het 4de: De verliezer betaalt; het 5de: De ijzeren kast; en het 6de en laatste, tot heden: Voor de balie van den Convent. - Gul verklaren wij hierbij ten slotte zelf geschrikt te zijn voor het groot aantal bladzijden, waartoe ons geschrijf hier onwillekeurig aangroeide.
σμικράς τ' ἀφορμὰς ἢν λάβωσι τῶν λόγων -
Maar gelukkig spreekt die paedagoog dáar van ons niet.
Dr. C.A. ENGELBREGT. | |||||||||
[pagina 802]
| |||||||||
Over den Sphaeroïdaaltoestand der vochten op verhitte, gloeijende en gesmolten metalen. Door Dr. J.H. van den Broek. Utrecht, J.G. Broese. 1851.Niets is in de studie der Natuurkunde meer geschikt om hare beoefenaren in gedachte tot de eerste dagen harer ontwikkeling terug te voeren, dan de ontdekking en waarneming van een op zich zelf staand verschijnsel, hetwelk in aard en oorzaak slechts noode zich aanknoopt aan allen, die bekend en aan vaste wetten zijn toegeschreven. - De opsporing van een dergelijk verschijnsel, en de strijd over deszelfs verklaring door de geleerden gevoerd, is voldoende om ons de Natuurkunde, de leer der verschijnselen, in haren waren aard te doen beschouwen, als eene wetenschap, die de vlijtige beoefening van helderdenkende geesten behoeft ter harer ontwikkeling, als eene wetenschap, die voor het nut en voordeel, door haar aan de maatschappij geschonken, in moeitevolle pogingen haar loon met woeker wedereischt, als eene wetenschap, die slechts bij eene algemeene beoefening aan het algemeen hare vruchten zal aanbieden, vruchten ter beschaving van den geest, verfijning van den smaak, veredeling van het levensgenot. Een dergelijk alleenstaand verschijnsel noemt men met regt dat, waarop het hier aangekondigde geschrift van Dr. van den Broek wijst. Dit verschijnsel, daarin bestaande, dat de verdamping der vochten niet steeds in denzelfden zin toeneemt als de temperatuur der oppervlakten, waarmede zij in aanraking worden gebragt, en dat deze vloeistoffen daarbij een' eigenaardigen vorm aannemen, - dit verschijnsel heeft dan ook met regt de aandacht der geleerden getrokken, en tot een' wetenschappelijken strijd aanleiding geeven, zoo al niet onafgebroken voortgezet, dan toch menigwerf hernieuwd, van den tijd af dat Leidenfrost in 1757 zijne ‘Dissertatio de aquae comm. nonnullis qualitat.’ uitgaf, tot op den huidigen dag toe. Veelvuldige malen is het verschijnsel waargenomen, en de voorwaarden, waaronder het zich voordeed, veranderd geworden; dat is, er zijn te dien opzigte vele proeven gedaan, om tot de verklaring, tot de kennis der oorzaak van het verschijnsel te komen. Op allezins juiste en naauwkeurige wijze vindt men deze proeven met het verschijnsel zelf beschreven in de bovengenoemde Voorlezing. Zonder oppervlakkig te zijn, verbindt zij klaarheid van voorstelling met dien eenvondigen redeneertrant, die het onderwerp voor het algemeen bevattelijk maakt, en trekt door gunstig gekozene bijzonderheden, als de toepassing van het verschijnsel op vloeibaar zwaveligzuur, en de invloed der sphaeroïditeit der vloeistoffen op de veiligheid van het stoomwezen, de belangstelling van hoorders en lezers tot zich. Dit geleidelijk overzigt over hetgeen er ten opzigte van dit verschijnsel in ons vaderland is gedaan, in het licht te zien komen, is een verblijdend teeken van opgewekte deelneming in de studie der natuurwetenschap. Wanneer men een droppel water brengt op eene oppervlakte, die tot roodgloei-hitte is gebragt, dan zal die droppel niet in evenredigheid met de hooge | |||||||||
[pagina 803]
| |||||||||
temperatuur, waaraan hij schijnbaar is blootgesteld, verdampen, maar slechts langzaam van den vloeibaren in den gazvormigen toestand overgaan; daarbij behoudt die droppel zijnen eigenen vorm, en zelfs indien de hoeveelheid vloeistof langzaam en allengs wordt vermeerderd, toont zij eene neiging om dien droppelvorm aan te nemen; deze laatste bijzonderheid is zoo eigenaardig, dat men daaruit een' naam heeft ontleend voor het verschijnsel, en dit algemeen aanduidt onder den titel van de sphaeroïdaal-toestand (beter misschien, sphaeroïdaalvorm) der vlooistoffen. De juiste kennis van het verschijnsel in dien vorm dagteekent, gelijk de schrijver zegt, van Leidenfrost (1756) of Eller (1746), doch dat men reeds in den Bijbel eene plaats zou vinden, die, sprekende ‘van het vuur, dat zijnen eigen aard verloochenende, te midden van het water brandde, en door dit water, hetwelk zijne natuur niet minder verkrachtte, niet werd uitgebluscht,’ op dit verschijnsel doelt, komt ons vrij gezocht en weinig onbeteekenend voor. Het is mogelijk dat door een toeval de eene of andere omstandigheid bekend is geweest aangaande het straffeloos behandelen van gloeijende en gesmoltene metalen, en door bedriegelijke geestdrijvers gebruikt om het bijgeloovig volk bij hunne plegtigheden in opgetogenheid te houden, zoo als S. het voorbeeld aanhaalt van dien Adurabàd Mabrasphand, opperpriester van? (zie pag. 14); doch aan eenige wetenschappelijke bekendheid met de dusgenoemde Proef van Leidenfrast geloove men daarom nog niet. Doch de schrijver verzekert teregt, dat het verschijnsel geen nieuw verschijnsel is (p. 14). Is er wel één eenig verschijnsel nieuw? Dat er van de ‘Leidenfrostsche proef’ vele verklaringen zijn gegeven, kan men ligtelijk begrijpen, en dit gedeelte van het onderwerp kon in de ‘Voorlezing’ van Dr. v.d. Broek eenigzins uitgebreider zijn behandeld. Hoewel het voordragen en vergelijken van vele strijdende gevoelens over een onderwerp voor eene publieke voorlezing minder geschikt moge zijn, nu zij in druk verscheen, had daardoor het overzigt van deze ‘Nouvelle branche de Physique,’ zoo als Boutigny het noemt, veel in volledigheid gewonnen. Rumford, b.v., schrijft de lage temperatuur der vloeistoffen in den sphaeroïdaal-vorm toe aan de gedeeltelijke terugkaatsing en gedeeltelijke doorlating der door hem aangenomene warmtegolven door de oppervlakte van den droppel; over den grond van den eigenlijken sphaeroïdalen vorm geeft echter deze verklaring geen uitsluitsel. Is echter van dezen laatsten de oorzaak gevonden en kan men aantoonen, dat de vocht-sphaeroïde buiten onmiddellijke aanraking met de verhitte oppervlakte blijft, dan kan deze hypothese van Rumford veel licht verspreiden over de reden, waarom de stralende warmte geen' invloed op het vocht uitoefent, en wordt als zoodanig ook door den S. gebezigd (pag. 41-42). De eerste grond, waarop die theorie steunt, welke de onmiddellijke aanraking tusschen het vocht en het metaal ontkent, is waarschijnlijk de mededeeling van Perkins (‘Annales de Chimie et de Physique,’ Tom. XXXVI, p. 345 en ‘Poggend. Annalen’ XII, 316), aangaande de voortdurende werking eener stoommachine, nadat de ketel gesprongen was; dáár zou het water, ten gevolge eener afstooting door het heete metaal, niet door den gescheurden ketel zijn weggevloeid en het vuur gebluscht, maar zou zulks eerst hebben plaats gevonden nadat de ketel eenigzins was verkoeld. Andere proefnemingen zouden Perkins ook hebben overtuigd, dat stoom van ongeveer 4000 atmospheren spanning eene afstooting onderging, waardoor dezelve op een' afstand van 1/16 duim van het heete metaal bleef. Indien de eerste mededeeling van Perkins waarheid behelst, dan zou daarin liggen opgesloten, dat het water in den sphaeroïdaal-vorm was overgegaan, doch dit wordt alsdan wedersproken door de omstandigheid, dat de hoeveelheid gevormden | |||||||||
[pagina 804]
| |||||||||
stoom ontoereikend zou zijn geweest om de machine in werking te houden. Wat den stoom aangaat, te zijnen opzigte hebben opzettelijk genomene proeven van Buff (‘Poggend. Annalen,’ XXV, 591) dit vertelseltje onwaar gemaakt. Op het verhaal van Perkins grondt zich waarschijnlijk het gevoelen, dat vochten, in den sphaeroïdaal-vorm overgegaan, niet door eene naauwe opening zullen vallen, gelijk ook Dr. v.d. Broek zegt in zijne Voorlezing, pag. 31, in de noot: ‘Dat de droppel niet' door zoude vallen, was reeds van zelve te voorzien,’ en evenwel beweert Gehler, dat de door Gmelin Muncke en hem genomene proeven bewijzen, dat kleine hoeveelheden vochts in den sphaeroïdalen vorm vallen door eene opening, die slechts weinig van den diameter harer spheer verschilt, geheel overeenkomstig met hunne waarneming, volgens welke, aangaande het ophouden van de aanraking tusschen vocht en metaal, niets zekers kan worden gezegd, in geen geval op het oog daarover kan worden geoordeeld. Het door hen en door anderen zoo zeer bestreden denkbeeld eener afstooting ten gevolge der warmte, eener vermindering der adhaesie, ontleent echter van elders nieuwen steun, zoo als uit de trillingen ontstaan door de aanraking van twee ongelijk verwarmde metalen, en daardoor voortgebragte toonen, door Forbes aan eene materiele afstooting toegeschreven (Lond. and Edinb. Phil. Magaz. XIX en XXI), en uit de proeven van Baden Powell, ten opzigte der verandering van de Newtonsche kleurenringen tusschen convexe glaslinsen door den invloed der warmte. (Philos. Transact. 1834.) Na het idee van eene afstooting door de metalen oppervlakte heeft zich dat geopenbaard aangaande eene bijzondere damplaag, waterdamp in uiterst gecondenseerden toestand, ongeschikt om de warmte te geleiden, die den droppel dragen en van het metaal zou scheiden. Tegen deze hypothese, die even paradox schijnt als de vorige, heeft men zich evenzeer om vele redenen aangekant. Boutigny, die met eene nieuwe hypothese aangaande eene omgeving der vocht-sphaeroïde door eene hoeveelheid vochts in eenen vierden onbekenden aggregatie-toestand is opgetreden, toonde aan, dat de damp van eenig vocht in den sphaeroïdalen vorm door eene opening gaat (door namelijk de proef te doen met ether, en den etherdamp onder de opening te doen ontbranden), valt als het ware, en dus niet kan dragen. Dr. v.d. Broek voert tegen deze proef aan de gedurige hernieuwing van den damp (pag. 31), doch verliest daarbij uit het oog, dat die bij vochten in den sphaeroïdalen vorm slechts spaarzaam wordt gevormd. Anderen, zoo als Fischer (‘Poggend. Ann.’ XIX, 514, XXI, 163), hebben ook gedacht aan eene chemische ontleding der vloeistoffen, als welke eenen hoogen warmtegraad behoeft. Hoe het zij, waardoor de onmiddellijke aanraking van het vocht en het metaal wordt verhinderd, is tot nog toe onzeker; alleen de tijd en de vermenigvuldiging der experimenten moeten te dien opzigte zekerheid aanbrengen. Doch de kennis van het verschijnsel op zich zelve heeft in de praktijk, in de stoom-industrie, reeds haar voordeel opgeleverd, waarvan ook door den S. is partij getrokken. Mogt dit stukje vele lezers vinden, ook onder minder wetenschappelijke personen, dan zal het nieuw voedsel geven aan de belangstelling in de resultaten der Natuur-Wetenschappen, waarvan het een uitvloeisel is.
Dr. VAN LIMBURG BROUWER. |
|