| |
| |
| |
Bibliographisch Album.
De beginselen der materia medica en der therapie, door Jonathan Pereira, naar de tweede Engelsche uitgave voor Nederland bewerkt, door L.C.E.E. Fock, M. Dr. Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten.
Dat ‘de Gids’ niet eer eenig oordeel over bovenstaand werk uitgesproken, of daarvan melding gemaakt heeft, is alleen aan de belangrijkheid daarvan te wijten. Belangrijk toch is het vooreerst om zijne groote volledigheid, om zijnen enormen omvang, die echter de aankondiging niet gemakkelijker maken. Twee dikke deelen, te zamen omstreeks vijf en twintig honderd bladzijden bevattende, zijn voorwaar niet met eenen enkelen blik te overzien; met eenen enkelen blik, die al het eigenaardige daarvan, de voortreffelijkheid, waardoor het zich van anderen onderscheidt, de leemten, die er desniettemin in gevonden worden, zamenvat en met weinige woorden teruggeeft. Van zulk een werk eene uitgebreide aankondiging of eene volledige kritiek te eischen, zou inderdaad eene ongerijmdheid zijn. Zij kan van geenen medearbeider van ‘de Gids’ gewacht worden en zou van dit tijdschrift eene al te indiscrete ruimte vorderen.
Belangrijk is het voorts om de vakken, die er in behandeld worden. Materies medica toch en therapie, hoezeer ook nog de duisterste bladzijden uitmakende van het geheele boek der geneeskunst, zij, achter wier uitspraken en leerstellingen meestal nog een groot vraagteeken geplaatst behoorde te worden, zijn desniettemin die wetenschappen, waarop het in de geneeskunst in de eerste plaats aankomt, waarvan de geneesheer zijne kracht en de resultaten van zijn werkeń, de lijder zijne hulp en zijne redding moet wachten.
Belangrijk eindelijk noemden wij het werk om den grooten aftrek, om den uitgebreiden invloed, dien het in de geneeskundige wereld erlangd heeft, en waardoor in 1842 reeds eene tweede uitgave in Engeland noodzakelijk geworden was, nadat eerst in 1838 de eerste het licht gezien had; ja, waardoor thans reeds eene derde editie heeft moeten verschijnen.
| |
| |
De schrijver had zich voorgenomen door zijn werk den studerenden een handboek der Materies medica te verschaffen, hetwelk eene getrouwe mededeeling zou bevatten der meest belangrijke latere ontdekkingen in de natuurlijke geschiedenis, de Scheikunde, de Physiologie en de Therapie, voor zoo ver zij op de Pharmacologie betrekking hebben. Dat plan heeft hij op eene wijze ten uitvoer gebragt, die inderdaad verbazingewekkend is. Er is een schat van geleerdheid, van boeken- en zaakkennis in ontwikkeld; er is een vlijt en eene naauwkeurigheid aan den dag gelegd, die naauwelijks iets te wenschen overlaten, vooral indien men den tijd in aanmerking neemt, waarin elke uitgave verschenen is, waarin telkens het nieuwst uitgekomene weêr opgenomen werd. Alle destijds in gebruik zijnde geneesmiddelen, met hunne verschillende namen, vinden er eene plaats in. Hunne beschrijving, hunne wijze van bereiding, hunne kracht en hun gebruik worden er zoo naauwkeurig in behandeld, als in geen boek over materia medica en algemeene therapie het geval is. Maakt de eerste uitgave reeds aanspraak op deze loftuiting; in de tweede werden nog allerlei bijvoegselen gegeven, zoo over den invloed der gemoedsaandoeningen, over dien van het licht, van hitte, koude, electriciteit, magnetismus, diëet, luchtgesteldheid en lichaamsoefening. De bereidingswijzen der geneesmiddelen werden er nog vollediger en breedvoeriger in opgegeven; het getal der houtgravures, reeds in de eerste uitgave zoo groot, werd nog met meer dan honderd vermeerderd. Ja, men zou bijna zeggen, dat dit alles het Handboek te omslagtig, te volumineus, en daardoor voor studerenden minder geschikt maakt, terwijl het daarentegen eene onberekenbare waarde voor Docenten en voor hen moet hebben, die het met eenig bijzonder doel ten opzigte van een of ander geneesmiddel wenschen te raadplegen.
Om den lezer een klein denkbeeld te geven van den omvang en de volledigheid van dit werk, moeten wij in de eerste plaats vermelden, dat de algemeene therapie niet minder dan 270 bladzijden beslaat, dat daarin over 1. remedia psychica, II. remedia somatica, 1. agentia physica, 2. agentia hygienica, 3. agentia mechanica en chirurgica, 4. agentia pharmacologica, gehandeld wordt. Dit laatste gedeelte is vooral voortreffelijk bewerkt. Men oordeele over den rijkdom der daarin behandelde stoffe.: 1. pharmakognosie, 2. pharmacochemie, s. pharmacie, 3. pharmacodynamiek. Dit laatste gedeelte bestaat uit 12 hoofdstukken, 1. over de middelen om de geneeskracht der artsenijmiddelen te bepalen, 2. de krachten der artsenijmiddelen, 3. de physiologische werking der artsenijmiddelen, 4. over de opslorping der artsenijmiddelen 5. over de werking der artsenijmiddelen door eenen indruk, die zich door de zenuwen overplant, 6. over de werking van artsenijmiddelen op deelen, die van de plaats der aanbrenging verwijderd zijn, 7. over de natuur der werking van de artsenijmiddelen in het algemeen, 8. over de omstandigheden, die de werking der artsenijmiddelen wijzigen, 9. de therapeutische werking der geneesmiddelen, 10. over de wegen, door welke de artsenijmiddelen in en op het ligchaam kunnen worden aangebragt, 11. over de rangschikkingen der artsenijmiddelen, 12. proeve eener rangschikking der artsenijmiddelen naar physiologische beginselen.
Hoeveel zorg ook aan dit laatste hoofdstuk besteed zij, waarin de S., na een overzigt en critiek van de andere wijzen van rangschikking gegeven te hebben, aan de physiologische boven anderen de voorkeur geeft, zoo lijdt het aan een groot gebrek, dat het namelijk op eene basis berust, waar hypotheses vaak de plaats van positive kennis moeten innemen. Hij heeft dat later zelf gevoeld, en in zijne 3de editie, die in Engeland reeds in 1849 uitgekomen, en door talrijke nieuwe ontdekkingen uit de natuurkundige wetenschappen, de physiologie, de practische geneeskunst, enz., vermeerderd
| |
| |
is, die physiologische klassificatie weder laten varen en haar door de navolgende, die meer op de grove zigtbare werking berust, vervangen:
I. | Mechanisch werkende topica (mech. werkende antidota, purgativa, anthelmintica, dentifricia). |
II. | Chemisch werkende topica (caustica, adstringentia, chemische antidota, desinfectantia). |
III. | Dynamisch werkende topica (acria, emollientia). |
IV. | Haematica, d.i. op het bloed werkende middelen.
a. | Physicalische (diluentia, inspissantia). |
b. | Chemische (spanaemica, d.i. bloedverminderende.)
1. | refrigerantia, resolventia, antispasmodica, saturnina, |
2. | haematinica, d.i. bloedvermeerderende. |
|
c. | dynamische. |
|
V. | Pneumatica, d.i. op de ademhalingsorganen werkende. |
VI. | Neurotica, d.i. op de zenuwen werkende middelen.
B. | (a. cerebrospinalia, aphrenica, b. aesthetica, c. kinetica, d. hypnica (α hypnotica, β. agrypnotica). |
A. | ganglionica (1. op hart en vaten, excitantia en sedantia, 2. op het darmkanaal werkende). |
|
VII. | Coeliaca, op de digestie-organen werkende (1. enterica, 2. hepatica, 3. splenica, 4. sialica en pancreatica). |
VIII. | Eccritica, op se- en excretie werkende
a. | vermeerderend 1. errhina, 2. expectorantia, 3. emetica, 4. catharrtica, 5. diaphoretica, 6. sialagoga, 7. cholagoga, 8. diuretica. |
b. | stoppende. |
c. | secretie wijzigende. |
|
IX. | Genetica, op de sexuaalorganen werkende (aphrodisiaca, anaphrodisiaca, emmenagoga, ecbolica). |
;
Hoezeer ook deze systematische verdeeling in vele opzigten de voorkeur boven zijne vroegere moge verdienen, zoo is zij toch ook, even als elke andere, gebrekkig te noemen. Die grove zigtbare werking is niet altijd en onder alle omstandigheden dezelfde; daarenboven is zij niet zoo uitsluitend gebonden aan eenig orgaan of systeem, zoo als het uit zijne in de 3de Engelsche editie aangenomene rangschikking wel zou schijnen. Men denke slechts aan den calomel, die zijne plaats zoowel onder de haematica, als onder de coeliaca en eccritica zou behooren te vinden. Men ziet het dus, dat zijne later aangenomene verdeeling de waarde van de vroegere uitgave geenszins vermindert, en niemand zich derhalve van den aankoop der hollandsche landsche vertaling daarom behoeft te laten weêrhouden, dat er reeds in het Engelsch eene latere en eenigzins gewijzigde uitgave verschenen is. De systematische rangschikking is toch in een zoodanig werk niet het essentieelste. Zij moet er slechts toe dienen, om het overzigt over de bijzonderheden gemakkelijker te maken. Op die bijzonderheden komt het voornamelijk aan, en de bewerking daarvan in de tweede afdeeling, of de bijzondere Artsenijmiddelleer, heeft in de latere uitgave geene zoo belangrijke veranderingen ondergaan.
Op 10 bladzijden wordt ons het medicinaalgewigt van verschillende landen en steden, allen gereduceerd tot het fransche decimaalgewigt in grammen, medegedeeld, hetgeen inderdaad een groot gemak oplevert.
In de bijzondere artsenijmiddelleer worden de ligchamen, naarmate zij in de natuur verschillend voorkomen, verdeeld in:
| |
| |
| |
I. onbewerktuigde.
1ste klasse, niet metaalaardige: 1ste orde, oxygenium, 2de chlorium, 3de Jodium, 4de bromium, 5de hydrogenium, 6de nitrogenium, 7de carbonium, 8ste de verbinding van bromium met zuurstof, 9de phosphorus, 10de sulphur. In deze klassen worden de voornaamste eenvoudige verbindingen van deze ligchamen, zoo onder anderen de verschillende soorten van water, zeewater, minerale wateren, enzv., bij het hydrogenium; de aethers en onderscheidene zuren bij het carbonium, enzv., breedvoerig besproken.
2de klasse, metalen (1. de verbindingen van potassium, 2. van sodium, 3. van barium, 4. van calcium, 5. van magnesium, 6. van aluminium, 7. van arsenicum, 8. van antimonium, 9. van het goud, 10. van het zilver, 11. van het kwik, 12. van het koper, 13. van het bismuth, 14. van het tin, 15. van het lood, 16. van het zink, 17. van het ijzer, 18. van manganesium.
In het tweede deel behandelt de schrijver
| |
II. de bewerktuigde ligchamen.
1. Die van het plantenrijk, waarbij de verdeeling in natuurlijke familien gevolgd is.
2. Die van het dierenrijk, die in invertebrata en vertebrata en vervolgens naar de meest gewone klassen en orden gerangschikt worden.
Bevat het eerste deel 1079 bladzijden, het tweede telt er niet minder dan 1250. Men kan daaruit den omvang van het werk afmeten. De zaakrijkheid springt nog meer in het oog, wanneer men bedenkt, dat de schrijver zich doorgaans slechts betrekkelijk kort met de hypothetische beschouwing van de werking der geneesmiddelen, vooral in bijzondere ziektevormen bezig houdt. Ja, die zaakrijkheid, de breedvoerigheid zouden zelfs het gebruik van zulk een werk hoogst moeijelijk maken, ware het niet dat er, behalve eene zeer volledige inhoudsopgave, ook nog achter elk deel een alphabetische bladwijzer gevoegd ware, die aan naauwkeurigheid niets te wenschen overlaat, en die voor het eerste deel niet minder dan 40, en voor het tweede deel 87 in dubbele kolommen gedrukte bladzijden inneemt. Voeg daarbij voorts, dat in elk deel, na de inhoudsopgave, de aanwijzing der houtsneefiguren, die op de verschillende pagina's door het geheele werk verspreid, voorkomen, gegeven wordt, en dat eindelijk in het eerste deel, op 30 bladzijden, een tabellarisch overzigt van de geschiedenis en literatuur der materia medica voorkomt, en gij zult u, lezer, kunnen begrijpen, dat Percira's werk aan volledigheid en rijkdom van stoffe tot dus verre door geen ander overtroffen wordt; gij zult den lof niet onbillijk vinden, dien wij aan het geduld en de volharding van den Heer Fock toezwaaijen, die den moed had, het reuzenwerk der vertaling te ondernemen, en het origineel, zoo vaak dat gevorderd werd, naar de behoefte van Nederland te wijzigen en uit te breiden; gij zult ons de toegevendheid, die wij voor de enkele feilen dier vertaling aan den dag leggen, niet ten kwade duiden en onzen wensch ze ker deelen, ja welligt de vervulling daarvan helpen bevorderen, dat de uitgever door een ruim debiet
schadevergoeding moge erlangen voor de groote kosten en moeiten, die hem deze uitgave onmisbaar berokkend moet hebben.
S.
| |
| |
| |
Louis Viardot, Histoire des Arabes et des Mores d'Espagne, traitant de la constitution du peuple arabe-espagnol, de sa civilisation, de ses moeurs, et de son influence sur la civilisation moderne. 2 tomes. Paris, Pagnerre, 1851.
Zie hier eene tweede uitgaaf van een boek, dat in 1833 verscheen; - eigenlijk mag ik het geene tweede uitgaaf noemen, want de schrijver verzekert (Préf., p. VIII), dat het geene nieuwe uitgaaf, maar een nieuw boek is. ‘Sous une forme succincte, claire, méthodique’ (Préf. voor het tweede deel, p. IV), bevat het alles wat het beschaafde publiek omtrent de Arabieren en Mooren van Spanje weten moet (‘des notions suffisantes,’ ibid.). De geschiedenis van een groot tijdvak, dat meer dan negen eeuwen duurde, staat in het eerste deel opgeteekend; maar vooral het tweede munt uit door den rijkdom en de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Daarin wordt achtereenvolgens gehandeld over de regering der Arabieren, hunne wetgeving, de bevolking, het leger en de zeemagt, de inkomsten van den staat, enz.; over de oorzaken, die hun rijk hebben doen vallen; over den toestand der beschaving bij de Arabieren, over kunsten, wetenschappen, beroemde vrouwen, het papier, het kompas, het buskruid, enz.; over den invloed der Arabieren op de beschaving van Europa, enz. Dit alles beslaat evenwel slechts de helft van het tweede deel; de andere helft bevat ‘Scènes de moeurs arabes.’ ‘Il faudrait,’ zegt de schrijver in de voorrede van dat gedeelte, ‘que les Arabes trouvassent ce qu'ont eu les Ecossais: un Walter-Scott, complétant l'ouvrage d'un Robertson.’ Nadat hij dus zijn historischen arbeid voltooid heeft, geeft hij, wel is waar, geen historischen roman, maar toch zes kleinere romantische tafereelen.
Terwijl dus de lezer hier in twee matige boekdeelen alles bijeen vindt, wat hij omtrent het onderwerp kan verlangen te weten, zoo wordt de waarde van, het boek nog zeer verhoogd doordien het geschreven is door den heer Viardot, aan wien, zoo als hij ons zelf mededeelt (Préf., p. viii), de voormalige secretaris van het Spaansche Historische Genootschap schreef: ‘Vous avez trouvé la clé de notre histoire.’
De lezer weet nu wat hij van het boek te verwachten heeft, en door welk een uitstekend auteur het geschreven is. Regt gaarne zoude ik dus hier mijn verslag eindigen, en ten slotte den nieuwen Robertson en Walter Scott geluk wenschen met den door hem behaalden dubbelen lauwerkrans. Ongelukkig zijn wij, Hollandsche beoefenaars der wetenschap, wat naauwgezet uitgevallen, en zien ongaarne dat ons eerlijk en degelijk publiek, wanneer het populair geschrevene werken wil lezen, bedot worde door literarische kwakzalvers. 't Is waar, de schrijver, wiens vroeger werk, wiens naam zelfs, ik geheel onaangeroerd meende te moeten laten, toen ik mijne ‘Recherches sur l'histoire politique et littéraire de l'Espagne pendant le moyen âge’ schreef, - de schrijver verzoekt mij, zijn werk te laten rusten, en doet dat in deze woorden: ‘Quant à moi, si jamais cet opuscule venait à tomber sous les yeux, sous la férule du savant et colérique professeur de Leyde, je lui demanderais gráce, comme les ancieus comiques espagnols, pour les fautes de
| |
| |
l'auteur, en lui faisant humblement observer: d'abord, que je ne sais pas l'arabe, et que, n'ayant point comme lui l'heureuse faculté de recourir aux sources originales, j'ai dû m'en rapporter au talent et à la sincérité des traducteurs; ensuite, que mon travail, simple livre élémentaire, simple précis historique, n'a pas la prétention de s'offrir aux regards et aux dédains de messieurs les savants attitrés, et qu'il s'adresse tout uniment au commun des lecteurs, aux gens du monde qui sont gens d'étude, et qui veulent, avec peu de temps et de loisir, dans notre vie agitée, savoir pourtant un peu de tout.’ Als wij nu die woorden van hun Franschen sluijer ontdoen en op zijn oud-Hollandsch vertalen, dan beteekenen zij, geloof ik, ongeveer dit: ‘Heeren critici, bemoeit u niet met dit boek! Er zullen zeker wel eene menigte flaters in zijn, er deugt misschien niets van, want ik schrijf over een volk, waarvan ik de taal niet versta; bronnen kan ik dus onmogelijk raadplegen; ik moet mij geheel op vertalingen, en wel op éénen enkelen vertaler (Conde) verlaten, en gij, critici, zegt, dat die persoon heel veel of alles vervalscht heeft. 't Is mogelijk. Maar mijn boek is een populair boek; mijn doel is niet geweest, u, critici, om den tuin te leiden, maar aan het groote publiek knollen voor citroenen te verkoopen; 't wil toch van alles wat weten, en bekommert zich om de kwaliteit bitter weinig.’
De schrijver kent zijn Fransch publiek, en het is zeer wel mogelijk, dat zijn werk ingang vinde in een land, waar eenige weinigen zich evenzeer door uitgebreide en naauwkeurige kennis onderscheiden, als de groote massa door eene oppervlakkige veelweterij, en door hare neiging om over alles mede te praten zonder kennis van zaken. Het zou even doelloos zijn, dezulken tegen het boek van Viardot te waarschuwen, als het zijn zou, een broodschrijver te willen verbeteren, die heden over de Arabieren in Spanje schrijft, zonder een der eerste vereischten van den geschiedschrijver, kennis der taal van het volk waarover hij schrijft, te bezitten, en morgen misschien, ter wille zijner ‘gens du monde qui veulent savoir un peu de tout,’ onze Nederlandsche geschiedenis zal verknoeijen zonder een woord Hollandsch te verstaan. Degeen, die schrijvers van dien stempel en een zoodanig publiek zou willen verbeteren, zou den arbeid van Sisyphus ondernemen. Om die reden zal ik in zoo verre aan het mij gedane verzoek voldoen, dat ik niet in de taal van den auteur zijn boek zal waarderen; daarin toch zie ik hoegenaamd geen nut. In ons land evenwel wil het publiek wel populair geschreven boeken lezen, maar daar het degelijke kennis zoekt, eischt het, dat dergelijke werken door bevoegden geschreven worden, niet door den eersten den besten phrasen-maker, die zich daartoe opwerpt. Eene waarschuwing tegen een werk als dat van Viardot, zal dus hier niet vruchteloos zijn.
Een onzer philologen recenseerde onlangs een populair geschreven boek van een anderen philoloog, die de verrassende ontdekking gemaakt had, dat er verband bestaat, en wel een innig verband, tusschen volksbeschaving en nationale dichtkunst. In zijne inleiding handelde de recensent over het populariseren der wetenschap; hij verheugde zich over de neiging, die zich hoe langer hoe meer vertoont, om datgene in bevalligen en voor ieder begrijpelijken vorm voor te stellen, wat vroeger in het uitsluitend bezit der geleerden was geweest; hij voegde er evenwel bij, ‘dat tot het populariseren eener wetenschap alleen hij geroepen is, die op hare hoogte staat en met vrijen blik haren geheelen inhoud en omvang overziet; voor wien van al hare schatten ook niet één verborgen is, en die met onbeperkte magt haar beheerscht en over haar beschikt.’ Wij doen niet eens zulke hooge eischen, maar vragen toch: staat Viardot op de hoogte der wetenschap?
Daar hij zelf bekent, geen Arabisch te verstaan, zoo zijn natuurlijk de bronnen,
| |
| |
door mij zonder vertaling uitgegeven, namelijk Ibn-Adhárí's en Aríb's Geschiedenis der Omaijaden, Ibno-'l-Abbár's Levensbeschrijvingen der Spaansch-Arabische Grooten, en Abdo-'l-wáhid's Geschiedenis der Almohaden, voor hem ontoegankelijk geweest. Uit niets blijkt dan ook, dat Viardot weten zou, dat die bronnen, die tot de oudste en geloofwaardigste behooren, die wij in Europa bezitten, bestaan, laat staan dat zij uitgegeven zijn. Trouwens hij had ze toch niet kunnen gebruiken. Maar heeft hij dan de vertalingen gebruikt, die hij had kunnen gebruiken? Men oordeele. De schrijver handelt ook over Spaansch-Arabische poëzij, want men heeft gezien dat hij over alles handelt en nog over eenige dingen daarenboven; maar de Spaansch-Arabische dichtstukken, in de kapitale werken van Prof. Weijers en Dr. Hoogvliet uitgegeven, kent hij evenmin als, wat het historische betreft, Prof. Tornberg's uitgaaf van Ibn-abí-Zer's Geschiedenis van Africa en Spanje, of mijn werk over de Abbádiden van Sevilië; en bij al die werken is toch eene Latijnsche vertaling gevoegd. Het is bijna ongeloofelijk, maar het is toch zoo: zelfs het werk van Prof. de Gayangos, de lijvige ‘History of the Mohammedan dynasties in Spain,’ louter vertalingen uit verschillende auteurs, is hem ten eenenmale onbekend gebleven. Kortom: het een of andere Fransche werk uitgezonderd, is Viardot volslagen onbekend met alles wat in de laatste dertig jaren voor de geschiedenis der Spaansche Arabieren geleverd is. Dus: de taal van het volk, waarover hij schreef, verstond hij niet; daardoor bevond hij zich in de onmogelijkheid, de zonder vertaling uitgegeven bronnen te raadplegen; - de vertalingen, die hij had kunnen gebruiken, heeft hij niet gebruikt. Men kan nu zelf de vraag beantwoorden, of Viardot op de hoogte der wetenschap staat of niet.
Over den zonderlingen poespas, dien hij in het tweede deel opdischt, zal ik niet spreken; daar haspelt hij alle tijdperken en alle landen dooreen, en teekent zoo eene soort van wassenbeeldenspel, waarin Achilles en Napoleou als tijd- en landgenooten naast elkander staan; daar gebruikt hij nu eens een nieuw werk, dat hem bij toeval schijnt in handen gekomen te zijn, dan weder is hij een paar eeuwen ten achteren en warmt reeds lang verworpene dwalingen weder op. Het eerste deel is geheel uit Conde geput, een auteur dien ik aldus meende te moeten karakteriseren, toen ik een gedeelte mijner ‘Recherches’ aan de waardering van zijn werk had gewijd: ‘Conde a travaillé sur des documents arabes sans connaître beaucoup plus de cette langue que les caractères avec lesquels elle s'écrit; mais suppléant par une imagination extrêmement fertile au manque des connaissances les plus élémentaires, il a, avec une impudence sans pareille, forgé des dates par centaines, inventé des faits par milliers, en affichant toujours la prétention: de traduire fidèlement des textes arabes.’ Eerst toen zijn tweede deel reeds gedrukt werd, kreeg Viardot mijne ‘Recherches’ in handen. Na in de Voorrede van dat tweede deel eenige stellingen uit mijn boek te hebben afgeschreven, laat Viardot er op volgen: ‘En voyant tomber un tel anathème sur la tête des historiens mes devanciers et mes collègues, je crus qu'il ne me restait plus qu'une chose à faire: jeter au feu sur-le-champ toutes mes feuilles imprimées et toutes mes feuilles manuscrites comme complices d'imposture et de faux.’ Dat plan verdiende zeker allen lof; maar van iemand, voor wien de wetenschap een tijdverdrijf is, niet de ernstige taak zijns levens, was zulk een ‘héroïque suicide,’ zoo als hij het zelf noemt, niet te verwachten. In het
geval evenwel dat hij zijn boek, uit Conde geput, toch nitgaf, rustte op hem de verpligting, te bewijzen, dat ik Conde ten onregte van grove onkunde en bedrog had beschuldigd. In plaats van dit te doen, handelt hij als allen die eene stelling willen weêrleggen, maar het niet kunnen; hij geeft hoog op van de barre manier, waarop ik Conde en consorten behandeld heb,
| |
| |
hoewel ik reeds in mijne Voorrede gezegd had: ‘Je soupçonne qu'il se trouvera des personnes qui, au lieu d'examiner si mes arguments sont de bonne guerre, mes armes de bonne trempe, se récrieront contre certaines expressions, à la vérité peu parlementaires. Je me permettrai de rappeler à ces personnes, qu'il est des circonstances où la politesse est hors de mise. Il serait ridieule de vouloir user d'égards envers certains faiseurs; on les met sans compliments à la porte.’ Verder komt hij met eene beschuldiging voor den dag, die ik zeker het minst van alle verwacht had. Ik meende bewezen te hebben, dat hetgeen door Conde en zijne navolgers was verrigt, onbruikbaar is; dat zij de geschiedenis van het Arabische Spanje, van de eerste tot de laatste bladzijde, hebben vervalscht; Viardot daarentegen beweert - zonder eenig bewijs voor zijne stelling te geven, - dat mijne kritiek alleen zaken van minder belang betreft, en dat zij, met uitzondering mijner verhandeling over den Cid (die de grootste helft van het deel inneemt), de groote gebeurtenissen en de groote personen onaangeroerd laat. Bijaldien dit het geval is, dan moet ik erkennen dat mijn boek zijn doel heeft gemist; dat het mij mislukt is, mijne innige overtuiging aan anderen mede te deelen. Maar de vraag, of dit of dat feit belangrijk is of niet, hangt geheel af van de voorstelling, die men zich van de geheele geschiedenis vormt; die van den schrijver wijkt zoo hemelsbreed van de mijne af, dat hetgeen hij voor belangrijk houdt, mij als van zeer ondergeschikt belang voorkomt, en omgekeerd. Is nu Conde nog verder bruikbaar of niet? dat blijft de vraag. Viardot beweert: ja; en als ik nu zeg: neen, dan zijn wij nog even ver, tenzij ik, tot groote verveling mijner lezers en van mij zelven, mijne stelling op nieuw wilde bewijzen, na in mijne ‘Recherches’ zoo vele bewijzen geleverd te hebben. Ik zie mij dus, hoe
ongaarne ook, in de noodzakelijkheid gebragt, bevoegde scheidsregters iu te roepen. In bewoordingen, te vleijend om te reproduceren, verklaart Prof. Fleischer (‘Wissenschaftl. Jahresbericht’ in de ‘Zeitschrift der Morgenl. Gesellschaft’, IV, p. 494), dat door mijne ‘Recherches’ het gebouw van Conde en zijne navolgers is afgebroken, dat er niets dan puinhoopen van overblijft, en dat er, in de plaats daarvan, een nieuw gebouw moet worden opgerigt. In het uitvoerige verslag over mijne ‘Recherches,’ dat de Heer Defrémery in den ‘Moniteur’ heeft geplaatst (Nos. van 26 en 29 Januarij 1851), begint hij dadelijk met de verklaring: ‘Ce livre démontre surabondamment que tout ce qu'on connaissait jusqu'ici de l'histoire des Etats musulmans de la péninsule espagnole doit être regardé comme non avenu, ou du moins soumis au contrôle d'une révision sévère et minutieuse.’ Diegenen onder mijne lezers, die zelve niet durven beoordeelen aan wiens kant de waarheid is, kunnen nu kiezen tusschen het oordeel van twee Orientalisten, - waarvan de een bekend is door zijne grondige kennis der Oostersche geschiedenis, en de ander in een der vroegere jaargangen van dit Tijdschrift door Prof. Veth (hierin de tolk der publieke opinie) de grootste kenner van het Arabisch in Duitschland genoemd werd, - en tusschen het oordeel van Viardot.
Zoo lang dus mijne stelling door bevoegden wordt aangenomen en alleen door onbevoegden wordt bestreden, zoo lang acht ik het overbodig ze telkens op nieuw te bewijzen. Is zij waar, dan valt ook het nieuwe gewrocht van Viardot in de categorie der boeken, waarvan ik gezegd heb, dat zij niets bevatten dan ‘un tissu de malentendus et de mensonges.’ En hiermede is de Hollandsche lezer gewaarschuwd.
r. dozy.
| |
| |
| |
Over het invoeren en afschaffen van accijnsen. Eene staatshuishoudkundige proeve van E. van Voorthuysen, Hz. Ph. Th. Mag. l.h. et j.u. Doctor. Utrecht, J.G. Broese. 1851.
De discussiën over onzen finantiëelen toestand schijnen op dit oogenblik meer dan ooit te voren aan de orde van den dag. Met het oog op de belangrijke wetsontwerpen, onlangs door den Minister van Finantiën aan de Tweede Kamer voorgelegd, worden van vele kanten denkbeelden ontwikkeld omtrent de wijze, waarop men in vervolg van tijd ons belastingstelsel wenscht geregeld te zien. Ook de Heer Mr. Voorthuysen heeft zich in dien strijd gemengd, en in de brochure, waarvan wij hier den titel overschrijven, de vraag behandeld, of eene verandering van sommige indirecte belastingen in directe - gelijk thans door de regering wordt voorgedragen - wenschelijk is en noodzakelijk.
Ingenomen als wij zijn met een ander zeer belangrijk werk van denzelfden schrijver, dat nu twee jaren geleden het licht zag, namen wij deze zijne tweede staatshuishoudkundige proeve vol verwachting in handen, in de hoop van daarin eene juiste en onbevooroordeelde ontwikkeling te vinden van hetgeen vóór en tegen de accijnsen kan worden aangevoerd. Niet geheel en al heeft deze brochure echter aan onze verwachting voldaan.
Deze minder gunstige indruk wordt - wij weten het - door zeer velen in het minst niet gedeeld; voor alle vijanden van eene hervorming van ons belastingstelsel was dit boekje natuurlijk eene zeer welkome verschijning. Ook de dagbladen hebben er zich herhaaldelijk mede bezig gehouden, terwijl zelfs een der te Amsterdam verschijnende couranten onderscheiden uittreksels uit deze brochure mededeelde, als waren die korte en losse denkbeelden van den Heer V. even zoo vele kleine orakels, welke de staatshuishoudkunde door zijnen mond den volke verkondigt.
Het is daarom niet meer dan billijk, dat zij, die een ander gevoelen aankleven, deze brochure niet geheel zonder tegenspraak laten voorbijgaan, maar de stellingen wederleggen, welke daarin worden aangevoerd tot bewijs van de voortreffelijkheid der indirecte boven de directe belastingen. Eene dergelijke wederlegging willen wij in de volgende regelen beproeven.
Al dadelijk stemmen wij het den Heer V. volkomen en volgaarne toe, dat het nuttig en noodzakelijk is, dat de staatshuishoudkunde met hare op ondervinding berustende lessen in den meestal weinig wetenschappelijken strijd over belastingen tusschen beide kome, en tegenover de holle, maar schoonklinkende theoriën van onkundigen de feiten stelle, welke ons door haar worden geleerd. Even waar toch als het is, dat de leer der belastingen eene der moeijelijkste
| |
| |
is, welke de staatshuishoudkunde behandelt, even zeker is het ook, dat omtrent geen vraagstuk eene zoo groote menigte als competente regters is opgetreden, om in bladen of brochures stelsels te ontwikkelen en te verdedigen, welke de proef van een oppervlakkig onderzoek dikwijls moeijelijk - soms in het geheel niet kunnen doorstaan.
In zooverre dus deze brochure strekt, om aan die dwaze theoriën den bodem in te slaan; om aan te toonen, dat eene belasting in principe goed kan zijn, en te gelijk in praktijk onuitvoerlijk; om te betoogen, dat de directe belastingen - en met name eene income-tax - evenzeer aan bezwaren onderhevig zijn als de indirecte, en dat deze laatste dikwijls aan onverdiende beschuldigingen worden blootgesteld, in zooverre kunnen wij niet anders dan haar toejuichen. Maar ook slechts tot zoover. Daar waar de schrijver verder gaat, waar hij ons de accijnsen voorstelt als het uitmuntendste stelsel van belastingen, en de meening uit, dat eene gedeeltelijke en langzame verandering van directe belastingen in indirecte wenschelijk is, daar verschillen wij lijnregt van opinie, en verkeert hij, naar onze bescheidene meening, in groote dwaling.
De stelling van den Heer V., dat accijnsen de beste soort van belastingen zijn, berust op de twee volgende gronden: 1) Eene belasting op de vertering drukt niet op de vruchten van nijverheid en kapitaal; 2) de accijnsen worden eigenlijk alleen betaald door de vermogenden en niet door de arbeiders, ofschoon door deze laatste voorgeschoten. Met het onaannemelijke van beide deze gronden aan te toonen, zal dus de geheele stelling wederlegd zijn.
Wat het eerste punt betreft, zie hier, kort zamengetrokken, hoe de schrijver redeneert. Vermeerdering van kapitaal is de grootste weldaad, welke de regering aan de inwoners kan schenken; door haar verkeert armoede in welvaart, kommer in genot. Dit kapitaal wordt verkregen door nijverheid en spaarzaamheid. De staat, die, wil hij aan zijne roeping voldoen, wel genoodzaakt is, daartoe aan de burgers de middelen te vragen, moet zoo min mogelijk de vruchten van nijverheid en spaarzaamheid aanspreken, omdat hij anders het vormen van kapitalen, dat is te zeggen, het eenige middel om tot welvaart te geraken, zou belemmeren. En hoe kan de regering dit nu doen? Op eene zeer gemakkelijke wijze. Al de vruchten toch van onze nijverheid kunnen wij onmogelijk besparen; wij moeten leven, en iets van onze vruchten afzonderen om in ons onderhoud te voorzien. Welnu, de regering heeft slechts hare belastingen te heffen van dat gedeelte der vruchten, dat wij improductief verteren, dan zal zij in hare behoeften voorzien, en van de voor besparing bedoelde gelden zal niets verloren gaan. (bl. 1-6).
Ziedaar het stelsel van den Heer Voorthuysen!
Hadden wij ons niet kortheid ten pligt gesteld, misschien zouden op de praemissen dezer stelling meer dan eene aanmerking te maken zijn. Zoo zouden wij er op kunnen wijzen, hoe eene uitdrukking als deze: ‘vermeerdering van kapitaal is de grootste weldaad, die de regering aan hare landgenooten kan schenken’ (bl. 2), niet zeer gelukkig is in den mond van een staatshuishoudkundige. Al spoedig toch zou zij bij oningewijden voedsel geven aan het verderfelijk en reeds te algemeen verspreid denkbeeld, dat het de regering zelve is, die kapitaal schenkt. Het woord schenken zal dan ook wel hier de beteekenis hebben van niet ontnemen.
Maar komen wij tot de stelling zelve. Eene belasting op de vertering is dus daarom goed, omdat zij slechts geheven wordt van gelden, welke toch verloren zouden gaan en niet strekken tot vermeerdering van het kapitaal. Met andere woorden: indien mijne nijverheid mij jaarlijks opbrengt ƒ 10,000, en ik daarvan slechts ƒ 5000 verteer, terwijl de overige ƒ 5000 tot vermeerdering
| |
| |
van mijn kapitaal worden aangewend, dan moeten de belastingen drukken op de ƒ 5000, welke ik verteer, omdat die geen nieuwe rijkdommen scheppen. Is die bewering nu juist? Moeijelijk zouden wij dit kunnen toegeven. Immers indien ik ƒ 200 aan accijnsen niet te betalen had, dan zoude mijne vertering slechts ƒ 4800 bedragen, en de ƒ 200 gevoegd worden bij de te kapitaliseren ƒ 5000. De ƒ 200 accijnsen, welke - volgens den schrijver - alleen onze vertering treffen, drukken dus ook ongetwijfeld op de vruchten onzer nijverheid, omdat de vertering zelve uit die vruchten betaald wordt.
De Heer V. zegt te dezer plaatse, dat de accijnsen ons bijzonder tot spaarzaamheid leiden. Inderdaad, wij begrijpen die redenering niet goed, en kunnen volstrekt niet inzien, hoe die deugd zoo bij uitnemendheid aan de accijnsen eigen is. Voorzeker, als wij ƒ 200 aan indirecte belastingen betalen, zullen wij, zoo dit noodig is, onze andere uitgaven trachten in te krimpen. Maar zonden wij, met diezelfde liefde voor zuinigheid bezield, niet hetzelfde doen, wanneer b.v. een income-tax ons die zelfde ƒ 200 afvorderde? Die deugd, waarop men zich hier beroept, is bovendien zeer gevaarlijk: hoe hooger de belastingen zijn, hoe meer wij toch sparen, zoodat de wensch niet overbodig kan worden geacht - al behoort die dan ook onder de pia vota - dat over eenige jaren het belastingstelsel ons zoo min mogelijk aan die deugd herinnere.
Na hetgeen wij boven zeiden, is het duidelijk, dat wij ons ook geenzins kunnen vereenigen met de volgende verklaring, welke onmiddellijk op de ontwikkeling der bovengenoemde stelling volgt: ‘Naar mijne overtuiging kan alleen dringende nood eene regering regtvaardigen, wanneer zij ook de vruchten der nijverheid en spaarzaamheid tot voorziening in hare behoeften aanspreekt’ (pag. 6). Dit gezegde, een duidelijk en consequent gevolg van genoemde stelling, doet - dunkt ons - hare onjuistheid nog duidelijker in het oog springen. De regering moet - zegt gij - niet dan in uitersten nood de vruchten van nijverheid en spaarzaamheid aanspreken, maar hoe zal zij dat doen? Kunt gij u eene belasting denken, welke niet op die vruchten drukt? O ja! - antwoordt gij - eene belasting op de vertering. Maar hoe betaalt gij dan die vertering? Welke ons onbekende soort van gelden hebt gij dan daartoe beschikbaar? Het brood, dat gij eet, betaalt gij met het door u verdiende geld, met de vruchten van uwe nijverheid. Wanneer gij dus eene cent belasting moet betalen van dit brood, dan drukt die cent op uw arbeidsloon, op de vruchten van uwe nijverheid, of, zoo gij van rente leeft, op de vruchten van uwe spaarzaamheid. Deze redenering is, naar wij gelooven, duidelijk, en voor geene wederlegging vatbaar. Hoe lang en diep wij er ook over denken mogen, moeijelijk kunnen wij in dit opzigt het onderscheid begrijpen tusschen belasting op de vertering en op de vruchten der nijverheid; moeijelijk kunnen wij inzien, dat er belastingen zijn of zouden kunnen zijn, welke op iets anders drukken dan juist op die vruchten, welke de Heer V. zoo gaarne gespaard zag.
Wij komen nu tot een ander betoog, tot de kwestie namelijk, of de accijnsen alleen door de vermogenden betaald worden. De Heer V. tracht dit gevoelen op de volgende wijze te verdedigen: ‘Wordt de belasting uit niets of uit iets hetaald? Uit niets? Dit is onmogelijk; derhalve uit iets, derhalve ook door hen, die iets verdienen of iets bezitten; derhalve uit de vruchten van arbeid en vermogen. Maar door wie wordt die arbeid betaald? Betaalt zij (bij zich zelve? Onmogelijk, want zij bezit niets en heeft dus niets te geven, zoodat het alweder de vermogenden zijn, die haar beloonen. Hieruit blijkt, dat eindelijk alle belastingen alleen door de welvarenden in een land worden opgebragt, en de arbeiders, waarvan zij geëischt worden, niets anders doen dan haar voor te schieten aan de vermogenden, die hen gebruiken om haar later onder het verdiende loon terug te ontvangen.’ (bl. 8).
| |
| |
Ziedaar de tweede stelling van den Heer Voorthuysen!
Toen wij deze vreemde stelling onder de oogen kregen, kwamen al' dadelijk twee vragen bij ons op. Indien het toch waar is, dat eigenlijk alle belastingen betaald worden door de vermogenden, en de arbeiders niet anders doen dan die voorschieten, waarom zegt dan de schrijver in zijne voorrede, dat hij het opheffen der accijnsen voor zoo verderfelijk, zoo gevaarlijk houdt? Waarom dan dit geheele boekje? Er kan dan immers geene kwestie zijn over de beste soort van belasting? De regering behoeft 70 millioen en alleen de vermogenden dragen die. Of zij die nu betalen aan een income-tax of aan accijnsen, wat zal dat uitmaken? Zij, en zij alleen, zijn toch altijd degenen, die getroffen worden. En wanneer nu de Regering, minder scherpzinnig dan gij, die duidelijke waarheid niet begrijpt, welnu, laat haar dan maar stil haren gang gaan. Indien zij slechts de nieuwe belasting gelijkmatig op de vermogens verdeelt, wat kwaad zat zij dan uitrigten? Aan de dommen en de schreeuwers zal zij voldoening verschaffen, terwijl meer kundigen glimlagehend de schouders ophalen. Waarom heeft de schrijver niet eveneens gedaan? Hij, de vriend der arbeidende klasse, zoo als hij zegt en zoo als wij geen oogenblik in twijfel trekken, hij weet immers wel, dat alles hetzelfde zal blijven? Eene nieuwe belasting zal den arbeiders geen leed doen, want zij hebben niets, en kunnen daarom niet getroffen worden; eene opheffing van accijnsen zal hun niet baten, want men kan slechts ontlasten die belast zijn.
En toen wij op deze vraag te vergeefs naar een voldoend antwoord zochten, dachten wij verder: hoe is het mogelijk, dat zoo vele in de beoefening der staatshuishoudkunde grijs geworden mannen, zoo veel uitmuntende staatslieden en scherpzinnige publicisten, die eenvoudige waarheid hebben over het hoofd gezien? Hoe kunnen nog zoo velen onder hen de verderfelijke meening zijn toegedaan, dat eene verbetering van het belastingstelsel aan de arbeidende klassen zal baten? Onwillekeurig kwamen ons daarbij ook de aandoenlijke woorden te binnen van den genialen Peel, toen hij voor het laatst als minister afscheid nam. Hij maakte zich geene illusiën van de erkenning zijner verdiensten door de onderscheiden staatkundige partijen, maar als eenig loon voor zijnen moeijelijken en veeljarigen arbeid, wenschte hij slechts, en vertrouwde hij ook, dat de schamele hutbewoners en de ongelukkige arbeiders, wanneer zij het genot zouden smaken van beter en goedkooper voedsel, dat die arme lieden dan soms met een gevoel van dankbaarheid den man zouden herdenken, aan wien zij voor een groot gedeelte die weldaden verschuldigd zijn. Hoe! ook dat uitstekend talent, ook die groote man verkeerde in de verderfelijke meening, dat opheffing van sommige lasten den arbeiders baat, dat zij belang hebben bij een goed belastingstelsel. Een van beiden dus: óf die allen, kundigen en onkundigen, waren al zeer kortzigtig; óf de stelling van den Heer V. berust op eene dwaling. Wij zullen trachten aan te toonen, dat dit laatste het geval is.
Het eerste gedeelte van de stelling is ongetwijfeld streng naauwkeurig en voor geen tegenspraak vatbaar: men betaalt de belasting uit iets; dus zij die niets hebben betalen geene belasting. Maar is nu de daaruit getrokken conclusie ook juist? Zijn zij, die iets hebben, de vermogenden, en die niets bezitten de arbeiders? Het een is evenmin waar als het ander. Behalve de dadelijke armen, die slechts van bedeeling leven, en waarvan natuurlijk hier geen sprake kan zijn, omdat het hun vrij onverschillig is welk belastingstelsel wordt aangenomen, kan men bijna niet zeggen, dat iemand niets heeft buiten zijn arbeidsloon. Zoo er al een enkele mogt zijn, die volstrekt niets bezit, ongetwijfeld zal hij eene zeer zeldzame uitzondering daarstellen. Maar van den anderen kant is het niet minder onjuist, te zeggen, dat zij die iets bezitten, de
| |
| |
welvarenden zijn. Helaas slechts op zeer weinigen is die titel toepasselijk; onder degenen, die iets bezitten, verkeeren velen, zeer velen in de diepste ellende. En waarop komt dus dit eevste gedeelte van de stelling des Heeren V. eigenlijk neder? Eenvoudig hierop, dat allen, armen en rijken, renteniers en arbeiders, de accijnsen betalen. Indien het dus al waar mogt zijn, dat de arbeiders slechts de accijnsen voorschieten aan degenen, die hun werk koopen, dan volgt daaruit nog niet, dat dit de welvarenden zijn, dan zijn het al degenen die, ook in een zeer beperkten zin, iets bezitten en het werk van arbeiders behoeven, dan zijn het op hunne beurt de arbeiders zelve, die, zoo zij niet in volslagen armoede verkeeren, zeer dikwijls den arbeid van andere werklieden koopen en dus aan deze betalen, wat anderen voor hen hebben betaald.
Maar dit is nog niet alles. De schrijver heeft - dunkt ons - een gewigtig punt over het hoofd gezien. Ook al neemt men aan, dat de belasting voor de arbeiders door diegenen betaald wordt, die hun werk gebruiken, zonder dat die arbeiders hetzelfde voor anderen doen, dan nog zal het heffen van belastingen op de arbeidende klassen een allernadeeligsten invloed uitoefenen. [Men vergete niet, dat de Heer V. hier geheel absoluut spreekt: hij doet het voorkomen alsof het betalen van belasting hun geheel onverschillig was.] Wat toch zal het gevolg zijn, indien b.v. de accijnsen op het geslagt en gemaal worden afgeschaft? Zal het gevolg zijn, dat brood en vleesch juist zoo veel minder kosten als de belasting bedraagt? Voorzeker neen. De prijs zal veel meer dalen, en zie hier hoe. De schrijver heeft zeer juist opgemerkt, dat het afschaffen der belasting al zeer spoedig eene vermindering van het arbeidsloon zal ten gevolge hebben, maar van den invloed, welke die vermindering van loon, dus die vermindering van productie-kosten, moet uitoefenen, zwijgt hij, en naar onze meening geheel willekeurig. Wanneer de belastingen, die op vleesch en brood drukken, zullen zijn afgeschaft, en het loon der arbeidende klasse in gelijke mate vermindert, dan zal deze toch goedkooper brood en vleesch eten, want, behalve de opgeheven accijns, zal ook het verminderde arbeidsloon een gunstigen invloed op den prijs dezer artikelen uitoefenen. Indien - om een in het oog loopend voorbeeld te nemen - dus een brood 13 centen kost, dan zal, wanneer de accijns op het gemaal met 2 centen verminderd wordt, dit zelfde brood niet elf centen, maar minder, b.v. 10 centen, kosten, omdat ten gevolge van de lagere arbeidsloonen de bakker dit brood met minder kosten heeft kunnen bereiden. Het genot van die ééne eent nu is voor allen die brood eten, dus ook voor de arbeiders.
En wat nu eindelijk betreft het betoog, dat de arbeiders de belasting slechts voorschieten, dit moge op zich zelf waar zijn, maar men vergete niet, dat de werkbaas haar ook slechts voorschiet aan zijne koopers, die weder aan de hunne, enz. Dit voorschieten vormt eene onmetelijke, of liever eene ronde schakel: de een betaalt voor den ander, maar elk die werkt en eens anders werk noodig heeft, betaalt op zijne beurt. Het is eene verkeerde voorstelling, welke wij in de brochure van den Heer V. meenen te ontwaren, als zouden de arbeiders geheel afhankelijke menschen zijn, die niets hebben, terwijl de overigen doorgaan voor kapitalisten, die uit zuivere philantropie het werk dier arbeiders gebruiken. Neen, even als elk die werkt, heeft ook de arbeider zijn kapitaal, al bestaat dit dan ook slechts in zijne handen. Met die handen bewijst hij diensten, welke hem door andere diensten vergoed worden. Degeen, die hun werk gebruikt, is daarentegen niet minder arbeider dan zijne knechten zelve; hij vraagt hunne diensten niet voor zich, maar voegt die bij de zijne, om die weder tegen andere te ruilen. Zoo is ruiling en weder ruiling de eeuwigdurende, onafgebroken loop van den menschelijken arbeid. Elke schakel in die onmetelijke, wonderbare keten is even onmisbaar, even afhan- | |
| |
kelijk van de voorgaande en volgende. Elk die arbeidt schept rijkdom, en van dien rijkdom betaalt ook elk het zijne aan de schatkist, hetzij dan middellijk of onmiddellijk.
Wij hebben thans de twee stellingen van den Heer V., waarop zijn gevoelen omtrent de voortreffelijkheid der accijnsen berust, onderzocht en bestreden. Tot hiertoe was er toch slechts sprake van de kwestie, of de accijnsen betere belastingen waren dan de directe.
De schrijver komt daarna tot eene geheel andere vraag, deze namelijk, of het wenschelijk is, dat sommige indirecte belastingen door directe worden vervangen? Het spreekt van zelf, dat zijn antwoord ontkennend is. Ofschoon hulde doende aan vele goede waarheden, welke de Heer V. in dit gedeelte van zijn hoekje mededeelt, kunnen wij ook met deze zijne beschouwingen moeijelijk instemmen. Met zijne beschouwingen, zeggen wij, want de kwestie zelve laten wij rusten, en vergenoegen ons met de argumenten tegen te spreken, door den Heer V. tot verdediging van zijn gevoelen aangehaald.
De schrijver begint met in twijfel te trekken, of het afschaffen van accijnsen op sommige levensmiddelen den prijs dier levensmiddelen wel zal doen dalen; de ondervinding heeft, naar hij meent, wel eens het tegendeel bewezen. Wij voor ons gelooven het eene ongerijmdheid, te zeggen, dat, wanneer de productie-kosten verminderen, de prijs der goederen nogtans dezelfde zal blijven. Dit moge een zeer korten tijd het geval zijn, maar met de bestaande concurrentie is het handhaven van zulk een onnatuurlijken toestand ondenkbaar. De ondervinding, waarop men zich beroept, is in deze een onvoldoend wapen. Zoo wijst de Heer V. op Frankrijk, waar in 1848 sommige accijnsen werden afgeschaft, zonder dat de prijs der van belasting ontheven koopwaren goedkooper werd. Maar Frankrijk verkeerde op dat oogenblik in een geheel exceptionelen toestand; de afgeschafte accijnsen verminderden wel den prijs der koopwaren, maar andere omstandigheden deden dien wederom rijzen. Op die omstandigheden nu, moet bij het raadplegen der ondervinding naauwkeurig gelet worden. Om juist te zijn had de Heer V. moeten bewijzen, dat in 1848 het zout b.v., in Frankrijk niet duurder zou geweest zijn, ook al ware de accijns niet afgeschaft.
De Heer V. heeft nog een tweede argument bij de hand, de accijns namelijk op de brandstoffen. Er is - zegt hij - veel over dien accijns
geschreeuwd. De Staten-Generaal ontvangen elk oogenblik petitiën, waarbij men op zijne afschaffing aandringt. Maar wie zijn nu de adressanten? De verbruikers van turf? Och neen, het zijn de verveeners zelve. En zouden nu die veenlieden alleen door menschlievendheid jegens hunne koopers gedreven worden, en zich eene zaak aantrekken, welke hun eigenlijk niet aangaat, of wel zou het egoïsmus hier in het spel zijn? Het laatste zal wel het geval zijn, zegt de Heer V., waarop hij aldus vervolgt: ‘Dringt hij dus het meest op hare ophefling aan, dan is het ook waarschijnlijk, dat hij daarvan het meeste voordeel heeft, en dus zal de staat zich de aanzienlijke opoffering van twee millioen niet ten behoeve van de armere klassen, maar ten behoeve der veenlieden getroosten’ (bl. 16).
Even juist als de praemissen dezer stelling zijn, even onjuist gelooven wij de daaruit getrokken conclusie. Ja, eigenbelang, en niets dan eigenbelang, drijft den verveener, die afschaffing vraagt van den turf-accijns. Maar bestaat zijn voordeel nu daarin, dat de twee millioen aan opgeofferde accijnsen in zijn' reeds welgevulden zak overgaan? Ongetwijfeld neen! Die twee millioen komen ten voordeele van al degenen die turf gebruiken. Maar waarin steekt dan het voordeel van den verveener? Eenvoudig hierin: even als van elk producent, is het ook zijn streven, om met minder kosten hetzelfde voorwerp te kunnen leveren, zoodat hij voor lager prijzen kan verkoopen, zonder iets van zijne winsten te ver- | |
| |
liezen. Als hij vroeger 100 turven verkocht voor ƒ 1, verkoopt hij die nu voor 80 centen. Hij zal dan niet slechts dezelfde winsten blijven genieten, maar de vraag naar turf zal daarenboven door die lagere prijzen ontzettend toenemen, en voor 100 turven, welke hij vroeger verkocht, zal hij er thans 120 verkoopen. Die meerdere productie, welke aan zijn eigenbelang voldoet, baat eveneens den verbruiker, en heeft tot natuurlijk gevolg, vermeerdering van rijkdommen, dat is te zeggen van algemeene welvaart.
Maar aangenomen - zegt de Heer V. - dat de prijs der levensmiddelen zal verminderen, ‘dan zal de arbeider vooreerst wel ruimer leven, doch langzamerhand zal de bevolking, zoowel door zich hier vestigende vreemdelingen, als door meer geboorten en betere verzorging der geborenen, toenemen, waardoor het aanbod van werk zal vermeerderen. De vermogenden zullen intusschen door meer regtstreeksche belasting hunner inkomsten hunne uitgaven bekrimpen, of het land verlaten, en minder werk vragen. De navraag der regering zal dit slechts ten deele kunnen opwegen, en dus zal de uitkomst der zoo hoog geprezen vermindering der accijnsen, waarin men den arbeider een weldaad meent te bewijzen, deze zijn, dat hij minder werk zal vragen en minder loon zal ontvangen’ (bl. 26).
Zij die deze stelling een oogenblijk naauwkeurig beschouwen, zullen zien, dat zij eigenlijk op het volgende nederkomt: ‘Gij moet het lot van den arbeidsman niet verbeteren, want als hij tot meerdere welvaart komt, zullen de arbeidende klassen noodzakelijk aangroeijen, de vraag naar werk vermeerderen, de loonen dalen, en dus de welvaart oorzaak zijn van nieuwe en nog grootere ellende.’
Treurige stelling voorwaar! Ellendige wetenschap, die staatshuishoudkunde, welke ons eerst de middelen zou aangeven om tot welvaart te geraken, en dan eindelijk tot deze conclusie komen, dat welvaart slechts de voorbode is van ellende! Verschrikkelijke toekomst vooral voor de geheele maatschappij! Want hetgeen waar is voor de arbeiders, moet ook noodwendig waar zijn voor de midden-klassen en rijken. De tegenwoordige welvaart van deze zal mede eene zoodanige vermeerdering van bevolking ten gevolge hebben, dat ook die klassen eindelijk tot armoede vervallen. En dan, wat een ontzettend einde! Ellende, overal ellende; niets dan het ontzettende communisme der armoede!
Indien - hetgeen gelukkig het geval niet is - deze bedroevende schets niets anders ware dan eene stellige, ofschoon dan ook harde, waarheid, dan nog zouden wij zeggen: Neemt die middelen bij de hand, welke den toestand der arbeiders kunnen verbeteren; later vervallen zij wel is waar weder tot armoede, maar zij zullen althans eenige welvaart gesmaakt hebben, althans eenige lichtende stralen hebben ontmoet op hunnen donkeren weg.
Gelukkig is dit echter het geval niet, zeiden wij. In de eerste plaats maakt men zich een te groot denkbeeld van die vermeerdering der bevolking, bij verbeterden materiëelen toestand. Nu toch, bij mindere welvaart, is zeker 7/8 gedeelte der arbeidende klasse gehuwd. De vermeerdering kan dus slechts de overblijvenden treffen, en onmogelijk dien grooten invloed hebben, welken men daaraan wel wil toeschrijven. Maar buitendien, al ware dit het geval niet, dan nog zagen wij daarin voor ons geen zoo groot kwaad. Is dan vermeerdering van bevolking per se zoo nadeelig, en brengt welvaart niets anders mede dan eene dergelijke vermeerdering? Neen, hij, die zegt: welvaart der arbeidende klassen, zegt te gelijk ook: beschaving, veredeling en verlichting van den handwerksman. Verlichting vooral, want het kan niet genoeg herhaald worden: meerdere verlichting en beter onderwijs zijn het eenige bolwerk, dat tegen het pauperisme kan worden opgeworpen. Ja, de bevolking zal toenemen, maar te gelijk ook zal die meerdere bevolking toegerust zijn met uitnemende kundigheden, welke de arbeiders thans ontberen. Voorzien van dat heerlijke, on- | |
| |
schatbare kapitaal, niet langer belemmerd door een dommen geest van routine, door bijgeloof en onverstand, zal de arbeidende klasse zich een nieuwen weg banen; zij zal door meer volledige beoefening van haar werk het leeren verbeteren, vereenvoudigen, en op die wijze tot vermindering van productie-kosten medewerken. Beter bekend met hare wezenlijke belangen, zal zij zich toeleggen op zoo vele takken van nijverheid, welke thans nog geheel of ten deele verwaarloosd zijn, en daarentegen andere laten varen, welke zij ziet, dat haar geen genoegzaam bestaan meer kunnen aanbieden, en waaraan zij nu nog met domme hardnekkigheid vasthoudt. Wij voor ons twijfelen geen oogenblik, of al die voordeelen zullen ruimschoots tegen de nadeelen opwegen, en de eens verkregen welvaart duurzaam verzekeren.
Wat aangaat de bewering, dat vermogenden, uit hoofde van meer regtstreeksche belasting, het land zullen verlaten, wij gelooven weinig aan eene dergelijke emigratie. Het voordeel van ƒ 80 à ƒ 100 uit te sparen, weegt voor de vermogenden niet op tegen de bezwaren, aan zoodanige landverhuizing verbonden. Men verlaat niet voor zoo weinig zijn vaderland, zijne magen en vrienden en veelmin eene winstgevende betrekking; slechts zeer weinigen zullen dit middel bij de hand nemen, en nog wel diegenen, die het minst aan de nijverheld hier te lande gebonden zijn, dat is te zeggen, die hun geld op de minst productieve wijze gebruiken. Hier blijvende, zullen misschien sommigen zich eenigzins bekrimpen, maar dan toch alleen op uitgaven van weelde, die de minste voordeelen aanbrengen. Bovendien vergete men niet, dat afschaffing van accijnsen ook op de vermogenden een gunstigen invloed zal uitoefenen: de vermindering toch van productie-kosten, welke - zoo als wij boven zagen - daaruit voortvloeit, zal aan die vermogenden meer nog dan aan de arbeiders voordeelig wezen.
En hiermede gelooven wij ook de derde stelling van den Heer V. te hebben tegengesproken. Ons voornemen is niet hem verder te volgen, waar hij de voor- en nadeelen van accijnsen gaat opsommen en vergelijken, ofschoon ook daarbij nog verscheidene onjuistheden zouden kunnen worden opgemerkt. Wij hebben ons willen bepalen bij de hoofdpunten, en daarmede genoeg.
Mr. J.T. BUYS.
| |
| |
| |
Polycarpus. Magazijn van algemeen nuttige kundigheden. De Dierenwereld in hare geaardheid en verrigtingen. 1ste, 2de en 3de Aflevering. Gouda, G.B. van Goor.
Een enkel woord ter voorloopige aankondiging en ter aanprijzing van dit werkje, waarvan thans drie afleveringen het licht zien, vinde hier zijne plaats. Mogt het er iets toe kunnen bijdragen om den uitgever een ruimer debiet te bezorgen, en hem in staat te stellen ook in het vervolg aan de uitgave zooveel zorg te besteden, als hij tot dus ver deed. Het is toch een alleronderhoudendst werkje, dat niet enkel de belangstelling van kinderen in hooge mate zal opwekken, hun eene zeer aangename en nuttige lectuur zal opleveren, maar dat ook door menigen onderwijzer met goed succes gebruikt zal kunnen worden bij zijn elementaire lessen over de natuurlijke historie; dat hem in de gelegenheid zal stellen zijn onderwijs nu eens door zeer juiste schilderingen gemakkelijker te maken, dan weder door eene reeks van aardige anecdotes te veraangenamen. Menig volwassene, die in het wezenlijk schoone genootschap Natura Artis Magistra iets meer ziet dan een theetuin, waar hij s'avonds of des Zondags s'morgens heengaat, pour promener son ennui en pour voir et pour être vu, of dien het minder schelen kan, dat deze tuin het punt van reunie der beau monde is, dan wel dat hij er in een klein bestek het belangrijkste kan vinden, wat de vreemde dierenwereld oplevert, met zaakkennis gerangschikt en met smaak ingerigt; menig zoodanig bezoeker van den Zoölogischen tuin te Amsterdam, zeggen wij, zal met genoegen dit boekske ter hand kunnen nemen en er menige wetenswaardige bijzonderheid van de dieren in vinden, die hij dáár, in Natura, heeft leeren kennen. Het is als het ware eene fragmentarische psychologie van het dierenrijk, zamengesteld uit allerlei, vaak zeer belangrijke bijdragen omtrent het huiselijke leven der dieren, omtrent hunne geaardheid en hunne verrigtingen, waardoor zij zich van anderen onderscheiden. Het zijn alle bijzonderheden, bijeenverzameld uit de beste handboeken der natuurlijke geschiedenis en
uit de belangrijkste reisbeschrijvingen van vroegeren en lateren tijd. Zijn ook al sommige dier anecdotes een weinig opgesmukt, de wijze, waarop dit geschiedt, kan slechts het onderhoudende van de lezing vermeerderen, zonder der waarheid en der positieve kennis van het dierenrijk zelve te kort te doen.
Tot dus verre zijn in 3 afleveringen, bevattende te zamen 288 bladzijden, behandeld: de voornaamste dieren van het kattengeslacht, van het hondengeslacht, van het rundergeslacht, van het paardengeslacht, van het geitenen schapengeslacht, van het hertengeslacht; voorts de reusachtige fossiele dieren, onder welk opschrift (wel eenigzins zonderling!) beschreven worden: het Megatherium, de Mammoeth, het Mastodon, de Megalosaurus, de Olifant, de Rhinoceros, de Hippopotamus, de Tapis, het Zwijn, de Peccary, de Babyroesa en de Caybara, ‘alle dieren, welke men gewoonlijk (?) bijeenvoegt,
| |
| |
omdat zij vele punten van overeenkomst hebben.’ Eindelijk komen in de derde aflevering voor: de dieren van het beeren-, hazen-, eekhorens- en eenige van het apengeslacht. Het geheele werkje van de dierenwereld zal vermoedelijk compleet zijn in 6 afleveringen, die door ongeveer 450 keurige, wezenlijk soms voortreffelijke, duidelijke en zeer natuurlijke houtsneêfiguren versierd zullen worden. Elke aflevering zal 6 vellen druks bevatten, en slechts den geringen prijs van 75 cents kosten.
Gaarne zal ‘de Gids’ op de latere afleveringen nog eens terugkomen en er een woord van aanprijzing tot het publiek over rigten, indien zij althans, wat inhoud en vorm betreft, voor de reeds verschenene niet onderdoen. Men zoekt toch soms zoo lang en te vergeefs naar geschikte boeken, hetzij voor prijsuitdeelingen of verjarings- en Sint Nicolaasgeschenken aan de jeugd; men stopt haar allerlei laffigheden in de handen; nu eens mystieke kwezelarijen, dan weder nietsbeduidende verhalen, eindelijk vaak oppervlakkige wetenschappelijke werken, waardoor zij zeker niet tot eene gezonde en ware godsvrucht opgeleid kan worden, en waaruit zij noch vermaak, noch leering kan putten. Men geve haar dan liever den ‘Polycarpus’ ten geschenke, en de grootheid en verscheidenheid der natuur zal de kiem van bewondering en aanbidding voor iets hoogers in haar wekken, zal in haar, langs den eenigen, voor haar bevattelijken, langs den zinnelijken weg, de overtuiging doen geboren worden van de wijsheid en orde, die overal, in het kleine zoowel als in het groote, gevonden worden. En bij de kennis van de doelmatigheid zal het gevoel van de liefde niet achterwege blijven, die in al het geschapene erkend kan worden. De ‘Polycarpus’ zal hare phantasie levendig bezig houden, en de reeks harer voorstellingen uitbreiden, die, vroeg reeds, hare zucht tot kennis zullen aanwakkeren. Hij zal daarbij tevens, al spelende en in ligten, weinig vermoeijenden trant, hare positieve kennis van het rijk der dieren, van hunne onderscheidende kenmerken, van hunne verrigtingen, van hun nut voor het menschdom verrijken, en haar zoodoende wijzer en beter maken.
Met dit korte, opregt gemeende woord, zij dan voorloopig de ‘Polycarpus’ ter lezing aanbevolen.
- T.
| |
| |
| |
Schoedler's Boek der Natuur. Algemeene Beginselen van Physica, Astronomie, Chemie, Mineralogie, Geologie, Botanie en Zoologie. Naar de vierde Hoogd. uitg. bewerkt door J.W. Gunning en I.J. Altheer. Utrecht, Dannenfelsèr en Doorman, 1851.
Naar dit tweede stukje van Schoedler's ‘Boek der Natuur,’ hebben wij met belangstelling uitgezien, omdat wij geloofden, dat aan een kort wetenschappelijk overzigt over den geheelen omvang der sterrekunde meer behoefte was dan aan dat over de Physica, en dat zulk een overzigt ook met minder moeite was te geven. Onze belangstelling is slechts gedeeltelijk bevredigd; want wij vonden, ja, in deze afdeeling door beknoptheid en geringen prijs eene voldoening in de behoefte dergenen, wien het aanschaffen en doorlezen van uitgebreider en beter werken moeijelijk valt; doch een overzigt over de wetenschap vonden wij niet. - Wij blijven nog altijd in de onzekerheid over het standpunt in de wetenschap van hen, die Schoedler's boek zullen gebruiken. Tot het verkrijgen van eenige wetenschappelijke en grondige kennis is het te beknopt en te eenvoudig. Is het daarentegen voor eerstbeginnenden bestemd, waarom dan niet liever de wiskunde en wiskundige voorstellingen daargelaten? Hoeveel het werkje daarbij aan sierlijkheid en gemak had gewonnen, kan men eenigzins nagaan bij de inzage van Kaiser's ‘Sterrenhemel’, dat onnavolgbaar voorbeeld van sterrekundige leer- of leesboeken. Is het werk tot een overzigt over den omvang der wetenschap en eene handleiding bij het onderwijs bestemd, waarom is dan in deze Afdeeling geene melding gemaakt van de storingen, de sterrekundige berekeningen, van den aard en de oplossing der sterrekundige vraagstukken, van de toepassing der sterrekunde op de zeevaart, van de tijdsbepaling, van de theorie der astronomische instrumenten, enz.?
Voor ons doet Schoedler's boek het effekt van het zeildoek, met de ruwe voorstelling van het panorama in fijner schakeringen en gedetailleerd te beschouwen in de tent, waarvoor het is opgehangen. Wij twijfelen er aan, of dergelijke voorstelling de beoefening van de natuur-studie, de regte beoefening althans, wel zal aanwakkeren; in allen gevalle is zij de bron van vele valsche denkbeelden en voorstellingen, die, helaas! maar al te dikwerf met eene populaire voordragt worden verbonden. Daaronder rekenen wij het uitknippen van § 8, hetgeen daarbij nog al eene beschouwing wordt genoemd.
Oneigenaardige of uitheemsche spreekwijzen vonden wij velen, als:
§ 9, Een hulpmiddel uit geel koper vervaardigd. |
§ 18, Schaduwen, die van voorwerpen afkomen. |
§ 46, Wie zijn die zij, die Syrius-afstanden worden genoemd? |
§ 54, Denken wij ons. |
§ 62, De excentriciteit van de aarde voor die van de aardbaan. |
§ 63. De verouderde stand van zon en maan. |
Als drukfouten vinden wij nog:
§ 18, Is den laatste. |
§ 49, Tweemalen Beteigeuze voor Betelgeuze, |
Dr. VAN LIMBURG BROUWER.
| |
| |
| |
Frühlingsrosen im Liederkranz. Te Amsterdam, bij H.J. van Kesteren.
‘In dieser Jahreszeit des Nebels und der Gestürme’, worden ons eenige ‘Frühlingsrosen’ uit den vreemde aangeboden, zoo verkwikkend van geur, zoo frisch van kleur, dat we ze ontloken wanen onder het donker en vlekkeloos blaauw van Hellas' hemel, gestoofd en gekoesterd in Thessaliëns-vlakten, waar de eeuwige lente heerscht, en de winter - de machteloze godheid - niet voor zich de altaren ziet rooken.
En toch, we vergissen ons. Die rozen ontsproten niet verre van ons, maar te verre voor den tragen Hollandschen geest, om, vóór dat ze waren gegaderd tot krans en onzen mistigen dampkring waren toevertrouwd, aan den moederstam te zijn opgemerkt en bewonderd.
Wij erkennen echter gaarne, dat die moederstam ook vele verwelkte vruchten draagt, vele, wier vezelen door de wespen zijn aangetast en verscheurd en daarom geur- en kleurloos afhangen langs den stengel en nederbuigen naar de aarde, waar reeds haar graf is bereid onder steengruis en molm.
Fijne smaak heeft hier weten te kiezen. Frissche knoppen, weelderige bloemen bewonderen wij. Niet ééne die haar plaats in den krans onwaardig is, zelfs niet ééne die wij daaruit zouden wegwerpen, om den wille van de harmonie der kleuren, van de symmetrie des geheels.
Zij het ons vergund een greep te doen in den rijkdom; en het zal onze ingenomenheid wettigen. Johann G. Seidl sta zijn ‘Gärtner’ ons af:
Eiust setzte der Tod eine Pflanze
Auf einem Hügel sich ein;
Im ganzen Garten des Lenzes
Schien keine schöner zu sein.
Die Pflanze war ein Mädglein,
Die Pflanze war mir lieb,
Und dass sic mir lieb gewesen
Ich fühl es, weil sie 's mir blieb.
Der Tod, der emsige Gärtner,
Begoss sie täglich mit Thränen,
Sie blühte so zart, so geistig,
Ich stand, der Gärtner ahnend,
Oft ernst und sinnend davor.
| |
| |
Die Farben verschwammen immer
Auf zarten Blättern wiegte
Sich immer klarer der Thau.
Sie neigte gekost vom Weste,
Sich täglich mehr und mehr,
Ein klingen, wie fernes Geläute,
Weht' um ihr Beetchen her.
Und als ich kam eines Morgens,
Da schien sie mir abgestrieft;
Ich sagte: ‘sie ist verblühet!’
Der Gärtner: ‘sie ist gereift!’
Gevoelt ge niet met den dichter? Roemt ge niet het doorzichtige van de form, den eenvoud der diktie, bij den rijkdom der gedachte; geniet ge niet de parfum, die u uit het geheel tegenwademt? Wenscht ge niet met ons dat de Nationale literatuur pendanten wist aan te wijzen?
Behoefdet gij het niet te wenschen, ik vermoed wat vrage aan den verzamelaar u op de lippen zweefde, wat ge bijkans het recht zoudt hebben van hem te eischen.
De Uitgever lag onder eene zware verplichting, toen hij de bezorging dezer liederen op zich nam. Hij heeft aan die verplichting uitmuntend voldaan. Hij gaf ons een meesterstuk van typografie, zoo als de Nederlandsche pers er niet vele heeft aan te wijzen. Inhoud en form maken een harmoniesch geheel. |
|