De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Reis van Abd'allah Ben Abd'elkader,
| |
[pagina 77]
| |
betreffen vooral de rijken van Pahang, Trangganoe of Tringganoe en Kelantan, alle op de oostkust van het Schiereiland gelegen. Pahang strekt zich over eene uitgestrektheid van twee graden breedte van het Zuiden naar het Noorden uit, van de rivier Sadili, die het van Djohor, tot aan de Kamaman, die het van Trangganoe scheidt; ten Westen grenst het aan de rijken Pejrah en Silangor, op de westkust van het Schiereiland. Trangganoe loopt van Pahang tot aan de rivier Basoet, die de grensscheiding is van Kelantan, en paalt ten Westen aan het gebergte in het binnenland, dat dit rijk van Pejrah scheidt. Kelantan eindelijk bevat het land tusschen de Basoet en Baroena of Banara, door welke laatste rivier het gescheiden wordt van Patani, dat thans tot Siam behoort, maar vroeger een der aanzienlijkste en volkrijkste Maleische staten van het Schiereiland was. Het rijk Sanggora of Soenggora, waarvan mede in den tekst gesproken wordt, behoort insgelijks tot Siam; het ligt benoorden Patani. - Maar behalve de mededeelingen omtrent den physieken en morelen toestand van deze rijken, bevat het geschrift van Abd'allah ook onderscheidene bijzonderheden omtrent het dagelijksch leven en bedrijf der Maleijers, die niet van algemeene bekendheid zijn, en welke wij daarom, schoon zij tot hetgeen hier hoofdzaak is, niets afdeden, en velen welligt onbeduidend zullen toeschijnen, gemeend hebben niet te moeten weglaten, hoewel wij in andere opzigten het oorspronkelijke hier en daar aanmerkelijk bekort hebben. Onzen lezers verschooning verzoekende voor den stijl der volgende bladzijden, die doorgaande hare Maleische afkomst verraadt, hetgeen trouwens bij eene nagenoeg woordelijke vertaling wel niet anders kon, gaan wij thans, zonder verdere inleiding, tot de mededeeling van het reisverhaal zelf over. | |
[pagina 78]
| |
In het jaar der Hegira 1253 (1838) zonden tien of twaalf Chinesche en Joodsche kooplieden, te Singapoera gevestigd, eenige Chinesche visschersvaartuigen met koopwaren, onge veer ter waarde van vijftigduizend piasters, naar de rijken Pahang, Trangganoe, Kelantan, Patani en Sanggora. Eenige maanden nadat deze schepen vertrokken waren, vernam men te Singapoera de tijding, dat te Kelantan een oorlog was uitgebroken, en dat, bij verbod van den vorst, geen vaartuig de haven van die stad verlaten mogt, volgens de gewoonte bij de Maleijers, dat, wanneer een land in oorlog is, geene handelsvaartuigen daar worden in- of uitgelaten. Hierop zonden de kooplieden van Singapoera met een' kust vaarder eenen brief aan den kapitein der Chinezen te Kelantan, welke hun onmiddellijk antwoordde, dat er inderderdaad een oorlog was uitgebroken, en dat hunne vaartuigen daar werden teruggehouden; dat hij hun aanried aan den Heer Bonham, gouverneur van Singapoera, te verzoeken, hun een' aanbevelingsbrief aan den vorst van Kelantan te geven, ten einde deze die vaartuigen onder zijne bescherming mogt nemen en hun vergunnen naar Singapoera terug te keeren. De kooplieden gedroegen zich naar dezen raad en begaven zich gezamenlijk naar den Heer Bonham die hun drie brieven in geele omslagenGa naar voetnoot1 gaf, eenen voor den Radja BandaraGa naar voetnoot2, eenen voor den Radja Toemenggoeng | |
[pagina 79]
| |
en eenen voor den vorst van Kelantan; en nu werden onmiddellijk twee brikken zeilree gemaakt, de eene toebehoorende aan den Heer Scott, genaamd Maggy Lauder, de andere aan den Heer Boustead, genaamd Water Witch. Het was vier uren in den namiddag toen BabaGa naar voetnoot1 Po-eng bij mij kwam, om mij te verzoeken mij met het overbrengen van die brieven te belasten. ‘Daar biedt zich u,’ zeide hij, eene gelegenheid aan, om ‘eene niet onbelangrijke som te verdienen; wij wenschen u naar Kelantan te zenden, om eenen brief aan den vorst van dat rijk over te brengen.’ - ‘Ik ben geen meester van mijnen tijd,’ antwoordde ik, ‘want ik ben geëmploijeerde bij de Heeren Norris en Teravily; ik moet dus hun uw voorstel mededeelen en hunne toestemming verzoeken.’ - ‘Welnu, haast u dan,’ was zijn antwoord; ‘want nog dezen nacht moeten de beide vaartuigen onder zeil gaan.’ Ik begaf mij dus onmiddellijk naar genoemde Heeren, en, na hunne toestemming verkregen te hebben, naar Baba Po-eng, die mij naar het huis van Baba Boen-Tjoeng bragt, waar ik al die kooplieden vereenigd vond. Hier onderhandelden wij over de belooning, die ik zoude genieten; ik vroeg honderd piasters; zij vonden dat te veel, en zeiden: ‘als gij alleen waart, was het iets anders, maar er is nog een Europeaan en Baba Ko-an, die met u mede moet gaan.’ Na met elkander beraadslaagd te hebben, boden zij mij tachtig piasters, hetgeen ik eindelijk aannam op voorwaarde, dat ik al het noodige aan boord zoude vinden. Nu verlangde ik, dat wij een schriftelijk contract zouden opmaken; waarop Baba Po-eng uitriep: ‘Vertrouwt gij mij niet?’ - ‘O ja,’ was mijn antwoord; ‘maar ik moet toch ook weten, wat ik te doen heb, welke mijne verpligtingen zijn,’ waarop Baba Boen-Tjoeng hernam: ‘Gij moet de tolk zijn van Grandpré, den Engelschman, die met u gaat; hij verstaat het Maleisch niet, terwijl gij in de hoftaal bedreven zijt; en voorts moet gij in alle voorkomende gevallen met elkander raadplegen.’ Toen wij het dus over de voorwaarden eens waren, keerde ik terug om mijne goederen te pakken, en mijne mat en mijn kussenGa naar voetnoot2 te halen; ik bragt het een en ander aan boord, | |
[pagina 80]
| |
en te middernacht, den eersten der maand MoharremGa naar voetnoot1 1254 (27 Maart 1838), verlieten wij de haven van Singapoera, aan boord van de brik van den Heer Scott, en in gezelschap van de Water Witch. Weldra bereikten wij Tanah MejrahGa naar voetnoot2, waar wij, door eenen storm uit het oosten overvallen, het anker lieten vallen. Woensdag ochtend ten zes ure vervolgden wij onze reis met een N.N.W. wind, tot tusschen Takong en Marboekit, waar wij eene visscherspraauw ontmoetten, die wij praaiden en hare visch afkochten. Tegen vier ure des namiddags ankerden wij te Pangarang om ons hout te verschaffen om riemen van te maken, en water in te nemen. Aan land gekomen, gingen sommigen het benoodigde hout kappen, anderen diep in het woud zich baden. Ik ontmoette Baba Tjing-Ke, zoon van IntjiGa naar voetnoot3 Eng en broeder van Baba Tjeng-Hej, met vier of vijf Chinezen in het bosch, bezig om hout te kappen voor het roer van eene wangkangGa naar voetnoot4. ‘Wel,’ riep hij uit, ‘den geheelen dag hebben wij kanonschoten en geweervuur gehoord van den kant van Panjoeroeh (Punt Romania); of het van een oorlogschip of van een rooversvaartuig was, weten wij niet; maar gij moogt wel op uwe hoede zijn, want wij zijn in den tijd van de LanoenGa naar voetnoot5.’ - ‘Ja,’ antwoordde ik hem, zoo gaat het; de wateren met ‘visch, de vlakten met wild en de zee met zeeroovers.’ Ziende dat ik zijne praatjes niet veel telde, zweeg hij. Te Pangarang waren tien of twaalf hutten, bewoond door Orang lautGa naar voetnoot6, die zich bezig hielden met het maken van vischfuiken; van hen kocht ik een stuk gevlochten mat voor zeven wangsGa naar voetnoot7. Inmiddels hadden onze manschappen het benoodigde hout en water bijeengebragt, en wij gingen weder aan boord. Van het oogenblik af dat Baba Ko-an van zeeroovers had hooren spreken, was zijne kleur veranderd, | |
[pagina 81]
| |
en op mijne vraag, wat hem mankeerde, antwoordde hij, dat hij dronken was. Wij zetten echter onzen togt voort, maar konden slechts laveren, uithoofde van tegenwind. Op de hoogte van Soengej-ringgit gekomen, ontdekten wij eene praauw, die juist in zee stak, en door ons aangeroepen werd; zij was geladen met gevogelte, en had aan boord vier mannen, eene oude vrouw en een klein kind. Op onze vraag, vanwaar zij kwamen, en of zij ook een oorlogschip of gewapende praauwen ontmoet hadden, vernamen wij, dat zij van Sadili naar Takong gingen; dat er eene gewapende praauw en eene oorlogsbrik te Tandjong Poenggej lagen; dat veertig rooverspraauwen van zeven vadem lang en vier breed, en aan iedere zijde met acht stukken gewapend, omstreeks de monding van de Pahang kruisten; dat de DatoeGa naar voetnoot3 Bandara van Pahang voornemens was geweest naar Dajik te gaan, met een escorte van vijftig praauwen, maar dat hij uit vrees voor de daar zich ophoudende zeeroovers teruggekeerd was. Op het hooren van dit verhaal, viel Baba Ko-an driemaal flaauw en werd doodsbleek, zoodat zijn angst een algemeen gelach deed ontstaan. Onze reis voortzettende, rigtten wij onzen koers op Punt-Romania, en, dewijl de wind ging liggen, wierpen wij daar het anker uit. Na eenigen tijd echter gingen wij weder onder zeil, en kwamen, na die kaap aangedaan te hebben, des avonds aan Tandjong Klisa, waar wij den nacht doorbragten. Den volgenden morgen vervolgden wij onze reis; maar weldra gebrek aan versch water krijgende, gingen eenige van onze lieden aan land om water te halen; hier ontmoetten zij verscheidene menschen van eenen woesten stam, Djakoen geheeten, die, hen ziende, onder een vervaarlijk geschreeuw in allerijl in het digtst van het woud vloden, terwijl de onzen insgelijks de vlugt namen naar de schepen. Van hier rigtten wij ons langs Tandjong Samoeboek naar Poeloe Pamanggil. Wij waren in volle zee, toen op eens de hoofdtouwen aan den mast braken; terstond werden de zeilen ingenomen en de schade hersteld; maar naauwelijks waren wij weder onder zeil, of de touwen braken op nieuw. Nu werden zij beter hersteld, en met een N.O. wind kwamen wij tot Poeloe Satjewer, niet ver van Tandjong Gadjah; maar nu liep de wind naar het Noorden, en werd | |
[pagina 82]
| |
zoo hevig, dat het onmogelijk was verder te gaan, waarom wij besloten daar den morgen af te wachten. Intusschen werd de storm zoo geweldig, dat wij geen meester meer waren van onze vaartuigen, die op eene vreesselijke wijze door de golven heen en weder geslingerd werden. Wij beraadslaagden wat in deze omstandigheid te doen; Baba Ko-An was van oordeel om naar Singapoera terug te keeren; maar het scheepsvolk verzette zich hiertegen, vreezende dat de kooplieden hen niet zouden betalen, zoo wij onverrigter zake terugkeerden; na beloofd te hebben, dat wij hun in dat geval vijftien piasters zouden betalen, kwamen wij overeen om den morgen af te wachten, en, zoo de wind dan nog niet bedaard was, naar Singapoera terug te zeilen, doch in het tegengestelde geval de reis voort te zetten. Het laatste gebeurde; wij passeerden Tandjong Gadjah, Poeloe Babi Katji en Tandjong Batoe, en ontdekten eindelijk, na het uitstaan van onbeschrijfelijke angsten en gevaren, de haven van Pahang. Deze is door eene bank, welke zich tot ver in zee uitstrekt, in twee bassins verdeeld, en wij waren zeer bevreesd door de hooge zeeën op die bank geworpen te worden; wij bereikten echter de haven zonder het minste onheil; de groote brik bleef hier, terwijl de Water Witch verder de rivier opvoer. Deze rivier is zeer breed; van den eenen oever tot den anderen, is zoo ver als het oog kan reiken; aan beide zijden is de oever met wit zand bedekt. De stroom vloeit onophoudelijk af naar zee, zonder dat de vloed daarop invloed uitoefent. In den regentijd, wanneer de bronnen der rivier grooter worden, blijft het water tot op eenen geruimen afstand in zee, zoet. In het midden der rivier zijn verscheidene eilandjes van verschillende grootte. Na omstreeks anderhalf uur de rivier opgevaren te zijn, kwamen wij aan de Chinesche kampongGa naar voetnoot1, waar eenige honderden Maleijers en Chinezen, met lansen en andere wapenen voorzien, aan den oever gekampeerd waren. Toen wij met ons drieën aan land gegaan waren, vroegen zij ons vanwaar wij kwamen, en vernemende dat wij van Singapoera kwamen, verzamelde eene ontelbare menigte zich | |
[pagina 83]
| |
rondom ons, om nieuwstijdingen te hooren en de prijzen van verschillende koopwaren te vernemen. Na hunne vragen beantwoord te hebben, vroeg ik waar de Datoe Bandara was, en vernam dat deze met den kapitein der Chinezen de rivier opgevaren was tot Djalej, eene plaats op veertien dagreizen afstands, waar goud gedolven werd. Zij voegden er bij, dat overal langs de oevers dorpen werden aangetroffen, en dat de rivier door de groote menigte krokodillen zeer gevaarlijk was. Bij eene oppervlakkige beschouwing van de landstreek, heb ik het volgende opgemerkt: de dorpen hebben noch markten noch winkels, zelfs geene geregelde straten, behalve in de Chinesche kampong. Ik kon mijne blikken niet over de omstreken laten weiden, zonder een diep medelijden te hebben met het oord, dat door de verwaarloozing en luiheid der bewoners van dag tot dag vervalt, en langzamerhand in woeste gronden en wouden herschapen wordt. Het is alleen de bevolking, die daarvan de schuld heeft; want de grond is bij uitnemendheid geschikt om alle soorten van gewassen voort te brengen, en het geboomte, dat ik er zag, getuigde van eenen weligen plantengroei; maar op de honderd inwoners zijn er ter naauwernood tien, die iets verrigten; de overigen brengen hunnen tijd door in ledigheid, bedelen of stelen; er zijn er, die gaarne den heer spelen, en eene prachtige badjoeGa naar voetnoot1 en broek dragen, maar overigens niets doen. Ieder draagt vier of vijf verschillende wapenen, die hij nooit aflegt. Toen zij mij zagen, kwamen zij van alle kanten toeloopen, om mij te bekijken, als eene zeldzaamheid, die zij nooit gezien hadden. Ik ontdekte onder hen velen, die opium kaauwden en mager en bleek waren. De huizen, die zij bewonen, zijn alle van daken voorzienGa naar voetnoot2, sommige zijn klein, andere groot; alle zijn op den grond gebouwdGa naar voetnoot3 en van alle kanten door wilde ge- | |
[pagina 84]
| |
wassen omgeven. Zij staan zonder eenige orde, hier en daar, aan den oever of meer landwaarts in; sommige zijn met palissaden omgeven, andere niet, naar den smaak van den eigenaar. Zoo is het tooneel, dat de beide oevers van de rivier aanbieden; overal hoort men geschreeuw en getier. Onder de huizen is de verzamelplaats van allerlei onreinheid, mest en drek; men ademt er eene pestlucht in. Ingewand van visch en ander afval wordt daar iederen dag verbrand, hetgeen een bestendigen rook veroorzaakt, dien men onderhoudt om de muskieten te verdrijven. Toen ik in die huizen kwam, kon ik niet ademhalen, en de tranen liepen mij over de wangen. De kleederen van de bewoners zijn zwart van den rook, en van geen enkel stuk kan men de oorspronkelijke kleur onderscheiden. De voornaamste voortbrengselen van den grond te Pahang zijn kokos- en betelnoten; evenwel, terwijl ik er was, kocht men slechts acht kokosnooten voor een piaster. Men vindt er ook eenige aardvruchten, zoo als kladi, oebi en kaledek, eenig suikerriet en bananen; maar dit alles komt uit de binnenlanden. Het voedsel van deze lieden besaat in buffels, geiten, kippen en eenden. De vogels, die wij er in de grootste menigte zagen, waren raven; de kampongs en de oevers der rivier krielden er van; zij worden derwaarts gelokt door het afval van visch en de krengen van dieren, waarmede de grond als bezaaid is. De voornaamste uitvoer van Pahang bestaat in goud en tin, eenig kamoeninghoutGa naar voetnoot1, hars en rotting; men vindt er ook enkele zijdewevers. De waren, die men er met goed debiet zoude kunnen invoeren, zijn opium, zijde, zout en rijst; ook Europesche stoffen zouden koopers vinden. Op mijn onderzoek naar de ligging der goudmijnen, vernam ik, dat men, na veertien dagen de rivier opvarens, | |
[pagina 85]
| |
Djalej bereikt, waar zich de mijnen bevinden; dat er eene menigte geopend waren, die elke eenen verschillenden naam dragen; dat men rekent, dat zich daar tienduizend Chinezen of Maleijers bevinden; en dat het dus eene zeer druk bezochte plaats is, die tot middelpunt strekt van eenen zeer aanzienlijken handel. Voorts zeide men mij, dat omstreeks de bron van de rivier de Pahang eene groote menigte Djakoen wonen, die uit de wouden aloë-hout, benzoin, hars en rotting naar Djalej voeren; dat ook sommigen hunner met de Maleijers in de mijnen arbeiden; maar dat de meesten zich bezig houden met den aanvoer van allerlei vruchten, die zij aan de kooplieden te Djalej tegen tabak en zout verruilen. - De bron van de rivier de Pahang is in de nabijheid van het rijk Malakka. Het is te Pahang zeer moeijelijk zich levensmiddelen aan te schaffen; aan vreemdelingen is dit zelfs onmogelijk, tenzij tegen eenen buitensporig hoogen prijs, omdat er, gelijk ik boven zeide, winkels noch marktplaatsen zijn. De inboorlingen zeggen, dat deze staat van zaken hen in 't minst niet hindert, omdat zij er aan gewoon zijn. Er heerscht hier een gebruik, dat mij voorkomt de bron van vele moeijelijkheden te zijn; het heeft betrekking op het muntwezen. Zestien tampangsGa naar voetnoot1 maken een piaster; maar van zoodanige tampang bestaan geene onderdeelen; koopt men nu eenig voorwerp, dan moet men, al is de waarde ook nog zoo gering, eene geheele tampang betalen. Ik zeide tot den zoon van den Bandara, die Tengkoe Solejman heette: ‘Is men er niet op bedacht om dit bezwaar uit den weg te ruimen?’ waarop hij mij antwoordde: ‘Mijn vader heeft herhaaldelijk getracht dat te doen, maar de tijgers in de wouden en de krokodillen in de rivier namen zoo toe in getal en woede, en verslonden zoo vele menschen, dat wij ons genoodzaakt zagen van alle verandering in dit opzigt af te zien, en een gebruik, dat tot den oorsprong der dingen opklimt, te laten bestaan.’ Eene dergelijke redenering bragt mij eenen glimlach op de lippen, en hield mij terug van hierover meer te spreken, schoon ik er niet door overtuigd was. De Chinezen, die hier gevestigd zijn, komen allen, zon- | |
[pagina 86]
| |
der uitzondering, uit Canton, en wonen in de Chinesche kampong, waar de huizen van daken voorzien zijn. Elk hunner heeft allerlei kleedingstoffen en andere koopwaren in voorraad, waarvan men zich bij hen voorzien kan. Zij trouwen met Balinesche of Maleische vrouwen, hunne kinderen spreken gemakkelijker Chineesch dan Maleisch. In deze kampong verheft zich een klein gebouw eenigzins boven de overige woningen; dit is hun tempel. Te Pahang houden zich ook eene groote menigte Arabieren op, die den rang en titel van Seid of Sjeik voeren, naar gelang zij, óf van Mohammed zelven, óf van zijne eerste opvolgers voorgeven af te stammen. De Maleijers houden hen in groote achting; zij spreken tot hen dezelfde taal als tegen hunne vorsten; ook spreken zij hen zittende aanGa naar voetnoot1 en bedienen zich jegens hen van de uitdrukkingen Tengkoe en Hamba TengkoeGa naar voetnoot2. Deze Arabieren drijven handel en zijn meestal zeer rijk; hunne huizen zijn veel beter dan die van de Maleijers, en staan in eene afzonderlijke kampong aan den oever der rivier, tegenover de Chinesche. Er is eene moskee in de nabijheid van de kampong van den Datoe Bandara, gedeeltelijk van hout gebouwd. Men vindt te Pahang eene of twee scholen, waar het lezen onderwezen wordt. Op tien of twaalf huisgezinnen treft men een of twee kinderen aan, die den Koran leeren lezen, maar niemand, die de Maleische taal beoefent; een verzuim, dat algemeen is in alle landen, waar het Maleisch gesproken wordt. De Maleijers vergenoegen zich met het leeren lezen van den Koran, zonder er een woord van te verstaan; ik zoude durven beweren, dat er op de duizend niet één is, die er iets van begrijpt. Het Maleisch, dat te Pahang gesproken wordt, is van eene zeer zuivere uitspraak en eene naauwkeurige phraseologie. Het was mij een bitter verdriet, die zuivere en welluidende klanken te hooren, en daarbij te moeten bedenken, dat zij, die deze taal spreken, niet de moeite willen nemen haar te beoefenen, schoon het hunne moedertaal is, | |
[pagina 87]
| |
en niet eene enkele school daarvoor hebben ingerigt. Indien de Maleijers slechts trachtten zich eenen geschikten onderwijzer te verschaffen, lijdt het geenen twijfel of zij zouden langzamerhand mannen onder zich zien opstaan, bedreven in het lezen en schrijven, in het opstellen van geschriften, en in allerlei wetenschappen. Het grootste gedeelte van de geschriften der Maleijers en zelfs van hunne vorsten kenmerkt zich door slordigheid van stijl, door verwaarloozing van de regelen der spelling, en door willekeurige verwisseling van onderscheidene karakters; alle gebreken, die de kracht en schoonheid van hunne taal bederven. Pahang wemelt van prinsen, die elk eene menigte slaven hebben, gelijk ook de vorst zelf. Zie hier wat daarvan de oorzaak is: wanneer iemand eenen moord begaan, of eenig ander misdrijf gepleegd heeft, en vreest de doodstraf niet te kunnen ontgaan, begrijpt hij dat het beter is, slaaf van den vorst te worden; hij vlugt dus tot dezen, komt hem nederig zijne schuld belijden, en zijn verlangen betuigen om in zijne dienst te treden. De vorst geeft hem dan een bewijs, dat hij aan de dienst van het paleis verbonden is, en van dat oogenblik af krijgt hij den titel van ‘slaaf van den vorst,’ die op al zijne afstammelingen overgaat, en den bezitter voor allen overlast waarborgt. Als iemand eenen slaaf van den vorst doodt, moeten zeven mannen bij zijne begrafenis geofferd worden; hetgeen oorzaak is dat deze lieden te Pahang eene onbegrensde vrijheid genieten. Als een hunner eenig misdrijf pleegt, durft niemand zich zulks aantrekken, uit vrees voor den vorst. Zoo worden zij van dag tot dag meer aanmatigend en stoutmoediger, en neemt hunne dwingelandij steeds toe. Dikwijls doen zij bij den vorst lasterlijke aantijgingen of valsche beschuldigingen tegen dezen of genen; en, daar de vorst een onbepaald vertrouwen in hen stelt, worden op deze wijze velen ongelukkig gemaakt of vallen als slagtoffers van eene zoo verderfelijke gewoonte. Nog een ander misbruik, ten opzigte van schuldenaars. Wanneer op den tijd van betaling de crediteur zijn geld vordert, en de schuldenaar, niet in staat zijnde te betalen, uitstel verzoekt, wendt eerstgenoemde zich tot eenige slaven van den vorst, en belooft hun eene belooning als zij de schuld voor hem willen innen. Deze begeven zich dan naar den schuldenaar om hem met geweld tot betaling te dwingen, onder bedreiging van hem anders te zullen dood- | |
[pagina 88]
| |
slaan; welk laatste somtijds inderdaad wordt ten uitvoer gebragt. Om dit lot te ontgaan, is de schuldenaar dikwijls genoodzaakt zijne bezittingen tot eenen zeer geringen prijs te verkoopen, ten einde aan het benoodigde geld te geraken. Te Pahang heerscht nog eene andere gewoonte, die ook vermelding verdient. Wanneer iemand een misdrijf gepleegd heeft, waarop de doodstraf volgt, snijdt men hem de keel af, of wel hij wordt geëmpaleerd. In het eerste geval bindt men den misdadiger handen en voeten, en zet hem dan op den voorsteven van eene praauw, waarmede men vervolgens naar eenen arm der rivier roeit. Daar komt de tolgaarder met eene kris (dolk), die hem door den Bandara gegeven wordt, en voltrekt het vonnis, waarop hij naar de Chinesche kampong gaat, en aan elk huis eene tampang eischt voor de kosten der begrafenis van den geëxecuteerde. De straf van het empaleren bestaat in den schuldige aan eenen paal van nipah (eene soort van palmhout) te rijgen. Op mijne vraag aan eenige van de ingezetenen, of zij geenen afstand zouden willen doen van hunne gewoonten, althans voor zoo verre die verkeerd en verderfelijk waren, kreeg ik ten antwoord, dat zij reeds van de oudste tijden af in zwang geweest waren, en dat degene, die het waagde daarin eenige verandering te brengen, zeker gestraft zoude worden door hunnen ouden vorst, die in vroegere eeuwen leefde. Een antwoord van dommen en dwazen; want zoo die gebruiken blijven heerschen, zal het rijk van Pahang weldra in eene woestijn veranderd zijn. In hunne halsstarrige blindheid kunnen zij vergeleken worden met den kikvorsch, die, onder eene kokosnoot verscholen, zich verbeeldt dat de holte der noot het gewelf des hemels is. Na eenigen tijd te Pahang geweest te zijn, zakte ik de rivier weder af, en bleef twee dagen in de haven, omdat wij gedurende dien tijd telkens overvallen werden door hevige stormvlagen, vergezeld van regenbuijen. Des donderdags avonds kwam er een klein vaartuig van Kwantan, hetwelk aan onze equipage berigtte, dat te Tandjong Toedjoh zich veertig rooverspraauwen ophielden, en dat er ook waren te Poeloe Kapas en te Poeloe Redang; dat zij van vier vaartuigen, die aan ingezetenen van Kwantan toebehoorden, er twee genomen hadden, en de twee andere het ontsnapt waren; zij voegden er bij, dat de roovers al- | |
[pagina 89]
| |
len getatoueerd waren. Intji Riboet kwam mij dit nieuws mededeelen, dat van mond tot mond voortging en weldra aan allen bekend was. Toen Baba Ko-An het vernam, was hij doodelijk ontsteld en konde den geheelen nacht niet slapen. Nu bevond zich te Pahang een visschersvaartuig van zekeren A-King, die op het punt stond zich naar Singapoera te begeven; dezen ging Baba Ko-An den volgenden morgen opzoeken, met verzoek hem met zich te nemen; waarop hij naar boord terugkeerde om zijne goederen te pakken. Al onze pogingen, om hem van dit plan te doen afzien, waren te vergeefs, zoodat wij ons genoodzaakt zagen hem met geweld te verhinderen het te volvoeren. Eindelijk geraakten wij op zaturdag, den elfden van de maand Moharrem, des morgens ten zeven ure, weder onder zeil. Terwijl wij op zee waren, kon ik het schouwspel, dat Pahang mij had aangeboden, niet uit mijne gedachten verbannen. Ik zocht naar de oorzaken, die een rijk, dat eenmaal zoo bloeijend was geweest, tot zulk eenen staat van armoede, ontvolking en verval hadden kunnen brengen, zonder dat het ooit door buitenlandsche vijanden was veroverd of verwoest. Naar mijn inzien is dit niet aan de plunderingen der zeeroovers toe te schrijven; want ik weet geen voorbeeld, dat een groot rijk zijnen handel en zijne rijkdommen alleen door hunne invallen verloren heeft: evenmin is het toe te schrijven aan den gebrekkigen grond; want die van Pahang is vruchtbaar bij uitnemendheid: ook niet aan de verwaarloozing en traagheid der bevolking; want er is geen land, waar alle ingezetenen, zonder uitzondering, werkeloos zijn, en het is voldoende, dat slechts een gedeelte van de bevolking werkt, om dit land rijk en groot te doen zijn. De ware grond van de ellende van het rijk van Pahang is, in mijn oog, deze, dat ieder er in bestendige vrees leeft voor de begeerlijkheid van den vorst en de grooten, en voor de knevelarijen, die dezen het volk doen ondergaan. ‘Waarvoor,’ zeggen zij, ‘zouden wij ons moeite geven? Als wij een weinig geld bijeenverzamelen, en het ons welgaat, wordt ons alles door hen ontnomen.’ Zoo brengen de inwoners hun leven in traagheid en ellende door; en al dat kwaad ontstaat uit de onkunde en ongeschiktheid der vorsten, die hen regeren. Na Poeloe Oelar, Kamaman en Poeloe Kapas voorbijgevaren te zijn, kwamen wij den volgenden avond ten zeven | |
[pagina 90]
| |
ure te Trangganoe, aan de rivier van dien naam. Het gezigt op de haven van Trangganoe is zeer schoon; de rivier is daar breed en heeft zoet water; uit zee ziet men geene andere dan kokosboomen. De geheele oever der rivier is bedekt met zeer wit zand. Aan land gekomen, viel mijn oog op een klein huisje met een dak, en van binnen voorzien van eene baliGa naar voetnoot1 van bamboes; het was de woning van den ambtenaar, die belast was met het onderzoeken van de binnenkomende vaartuigen. Toen wij het bereikt hadden, verzamelden zich eene menigte lieden rondom ons; zij waren allen gewapend, en hadden buitendien elk eene menigte werpschichten bij zich. De inspecteur vroeg ons, vanwaar wij kwamen, en waarheen wij gingen. Nadat wij hem hieromtrent de verlangde inlichtingen gegeven hadden, zeide hij ons, dat het in deze oogenblikken zeer moeijelijk was in Kelantan te komen, daar het geheele rijk door den oorlog aan de schromelijkste verwarring ten prooi was, en dat dien zelfden morgen hier de tijding was gekomen, dat nog zeer onlangs twee à driehonderd menschen gesneuveld waren. Vervolgens vroeg ik hem, welke gebruiken te Trangganoe in zwang waren; welke zaken hier verboden waren; en waar de markt was, waar wij ons eenige benoodigdheden konden aanschaffen. Op dit een en ander antwoordde hij mij, dat er op dit oogenblik geene markt was, daar deze alleen des avonds gehouden werd; voorts dat het volstrekt verboden was, wanneer men de kampong van den vorst voorbijging, een zonnescherm te dragen, en sandalen of gele kleederen aan te hebben. Op deze woorden kon ik eenen glimlach niet bedwingen. Zulke dwaze en nietsbeduidende voorschriften maken dergelijke kleinigheden tot eene misdaad! Waarom ook aan de vogelen niet verboden over 's vorsten paleis te vliegen, aan de muskieten hem te steken, aan den olifant te loeijen, en aan de menschen zich te bewegen als zij zijn paleis voorbijgaan? Is dit alles niet even gewigtig als die zaken, welke men verbiedt? Maar zulke zaken, die het nuttig zoude zijn te verhinderen, en waarvan het verbod eene weldaad voor allen zoude zijn, laat men bestaan, zoo als het gebruik van den opium, | |
[pagina 91]
| |
die de gezondheid verwoest, en allerlei dobbelspelen, die den Maleijers vroeger onbekend waren, maar door de Chinezen ingevoerd zijn en honderden ongelukkig maken. Waarom dragen die lieden kleederen met vuil en onreinheid bedekt, badjoes, die zij om de vier of vijf maanden wasschen, met eenen walgelijken stank en vol ongedierte? Overal waar ik ging, zag ik eene menigte kinderen spelen, geheel aan zich zelven overgelaten, verstoken van alle onderrigt, en aan luiheid en werkeloosheid prijs gegeven. En dat alles is niet verboden! Wanneer een vreemdeling en vooral een Europeaan er aan wal stapt, loopen mannen en kinderen hem bij troepen achterna en verdringen hem, in plaats van de bezigheden te verrigten, waardoor zij voor zich en de hunnen den kost konden verdienen; de wegen zijn vol van allerlei vuil en begroeid met struiken, waarin slangen huizen, en tijgers zelfs eene schuilplaats kunnen vinden. Maar over dat alles bekommeren zij zich niet! Doch als een vreemdeling, die zoo even in het land komt, gele kleederen draagt, of zich van een zonnescherm bedient om zijn hoofd tegen de stralen der zon te beschermen, dat beschouwt men als een blijk van minachting jegens, als een aanslag tegen den vorst! Gelooft men dan, dat die vreemdeling door zulke nietigheden zich van de vorstelijke waardigheid zoude trachten meester te maken? De straten doorwandelende, rigtte ik mijne schreden naar de marktplaats. De straten zijn geen vadem breed, en zeer bogtig; zij kronkelen zich als eene slang, die zich kromt onder den stok, die haar slaat. Hier ontmoet men eene brug, ginds allerlei vuilnis, daar weder struikgewas, dat zich door het geboomte slingert. De kampongs en de huizen zijn zonder eenige orde, en, zonder eenig geheel uit te maken, hier en daar als nedergeworpen; de omheiningen, die ze omgeven, zijn geheel onregelmatig. De huizen zijn vrij hoog; maar het eene staat met het front naar den weg, het andere omgekeerd, een derde weder dwars, een vierde scheef, nergens staan er twee op dezelfde wijze. Allerlei vuil en onreinheid is er rondom opgehoopt; ook vindt men er stapels van gedroogde kokosboom-bast, dien men daar laat smeulen, om door den rook de muskieten te verdrijven. In iedere kampong vindt men eene soort van school. Ook zag ik onderscheidene winkels, waar vrouwen allerlei eetwaren verkochten. Voorts wemelt het land van raven. | |
[pagina 92]
| |
De grond is in dit rijk over het algemeen meer vlak dan bergachtig; in de omstreken van de stad is hij zandachtig, maar meer binnenwaarts en in de dorpen geheel klei. Tegenover de kampong van den vorst, binnen den omtrek der stad, verheft zich een met struikgewas bedekte heuvel, van twintig of dertig vademen hoogte; op den top staat eene vlag. De kampongs en de gebouwen der stad liggen op beide oevers der rivier. Men zegt, dat de oorsprong van de rivier Trangganoe in de nabijheid is van dien der rivier van Kelantan. De huizen in de vorstelijke kampong zijn van steen, met eene façade van dertig voet breedte, en torentjes in den smaak van die der Chinesche huizen. Zij zijn omgeven door breede straten, die echter, even als alle andere, met allerlei onreinheid bedekt zijn. Er is ook een groot steenen gebouw, dat tot stapelplaats voor koopwaren dient. In de nabijheid daarvan staat een groot huis, insgelijks van steen, toebehoorende aan eenen Chinees, genaamd A-Tjing-Ko, die, na het Islamisme omhelsd te hebben, den naam van Intji Saleh heeft aangenomen; hij is de rijkste inwoner van Trangganoe, en zijne bezitting wordt geschat op twee of drie honderdduizend piasters. Op het tijdstip van onze reis was de vorst van Trangganoe gestorven, en zijn zoon, die vijftien of zestien jaren oud was, hem opgevolgd, onder den naam van Sultan Mohammed Ibn Mansoer Sjah. Het bestuur van dezen vorst was nog slechter dan dat van zijne voorgangers; want hij had volstrekt geen onderwijs genoten, en zijn verstand was nog niet ontwikkeld. Men verhaalde mij, gedurende mijn verblijf te Trangganoe, eene menigte staaltjes van de geweldenarijen der vorsten, zoo als het opligten van vrouwen en meisjes, inzonderheid der Chinezen, enz. Aan de marktplaats gekomen, vond ik haar ledig; zij bestaat uit huisjes en balis, die aan beide zijden van den weg gebouwd zijn, en geheel niet bewoond worden. Ik vroeg aan de lieden, die ik daar ontmoette, waar de markt was, en kreeg ten antwoord: ‘dat zijn de gebouwen, die gij daar rondom u ziet; als de zon begint te dalen, zult gij hier alles kunnen krijgen, wat gij verlangt; want de markt wordt alleen 's avonds gehouden.’ Alleen vrouwen nemen deze gebouwen in, waar zij alle soorten van eetwaren en andere stoffen verkoopen. Zoodra de zon begint te dalen, komen | |
[pagina 93]
| |
zij uit de stad en de dorpen en streken, die hooger aan de rivier liggen, om zich naar de markt te begeven, elke met eene mand op het hoofd, waarin zich de waren bevinden, die bestemd zijn om op de markt te worden uitgestald. Men kan er dan alles bekomen, tot dat de zon ondergaat; maar zoodra is deze niet verdwenen, of de vrouwen keeren ook terug, en de markt is weder verlaten tot den volgenden dag, op hetzelfde uur. Deze markt draagt den naam van bazar der zeekampong. Allerlei levensmiddelen zijn er goedkoop. De tweehonderd limoenen worden voor eene piaster verkocht. Runderen, geiten, schapen, eenden en hoenders zijn ook zeer laag in prijs; eene geit kost een piaster. Evenwel gebruiken de inwoners zeer weinig vleesch en boter; zij geven de voorkeur aan visch en peulvruchten. De munt, die te Trangganoe in gebruik is, is eene kleine tinnen munt, waarvan 3824 eene piaster maken; zij hebben de grootte van de Indische duiten, en zijn gestempeld met de woorden Malek-al-adil, de regtvaardige koning. De koopwaren, die het rijk van Trangganoe voor den uitvoer oplevert, zijn: goud, tin, koffij, peper en betelnoten; de hoeveelheid koffij, die er uit getrokken wordt, bedraagt jaarlijks ongeveer duizend pikolsGa naar voetnoot1; peper, duizend tot tweeduizend pikols; gedroogde betelnoten, twee tot drieduizend pikols. Men voert er ook uit: zijden stoffen, fijn geweven sarongsGa naar voetnoot2, half zijden en half katoenen stoffen, zijden broeken, gemaakte badjoes, gordels, zijden doeken en verschillende soorten van wapenen, zoo als krissen, zwaarden, lansen, pieken; bovendien suiker, kokosnoten, kokosnoten-olie, boter, rotting, hars, enz. De koopwaren, die men te Trangganoe zoude kunnen debiteren, zijn: opium, stoffen van Madras, bekend onder den naam geras, en Europesche stoffen van allerlei kleuren. De slaven zijn te Trangganoe niet talrijk, hoewel de handel er in volmaakt vrij is. Het komt mij voor, dat alle inwoners van dit land met slaven kunnen gelijk gesteld worden, omdat zij zich onderwerpen aan afschuwelijke en dwaze gewoonten, die zij niet zouden durven afschudden, al wilden zij. | |
[pagina 94]
| |
Al voortwandelende kwam ik aan de Chinesche kampong. Eerst komt men aan eene houten brug, van een vadem breed en vijf of zes vademen lang. Op deze brug loopt eene straat uit, ingesloten door eenen muur, waarin slechts ééne poort is van ongeveer een vadem breed. Daar ingegaan, zag ik links en regts kleine steenen huisjes, elk met eenen winkel, allen aan Chinezen toebehoorende. Ik begaf mij met Grandpré naar de woning van den kapitein; die afzonderlijk staat en door eenen muur met torentjes omgeven is, op dezelfde wijze als de Chinesche tempels. Ter linker- en regterzijde zagen wij eene reeks van kamers; op den achtergrond was een plein met kokosboomen. De vrouw van den kapitein was reeds oud, zij scheen zeventig of tachtig jaar. Toen wij gezeten waren, verhaalde ik hun het nieuws van Singapoera. Deze oude lieden gaven in hunne gesprekken blijken van eene zeldzame schranderheid; hunne taal was zeer vloeijend, en zij hadden volstrekt niet de slechte uitspraak, die den Chinezen gewoonlijk eigen is; men zoude gemeend hebben Maleijers te hooren. Zoodra wij ons nedergezet hadden, bragt men thee en oranjeappelen, en drong ons daarvan te gebruiken. Al de vrouwen van het gezin vertoonden zich vervolgens; men zoude ze in alle opzigten voor Maleische gehouden hebben. ‘Blijft een oogenblik zitten, mijne heeren!’ zieden zij, ‘wij zullen versche kokosnooten doen brengen.’ Maar wij bedankten haar en namen spoedig afscheid van deze familie, daar onze tijd beperkt was. Bij het heengaan beval de oude man mij zijne twee kleinzonen aan, die binnen kort naar Singapoera vertrekken zouden. De Chinezen, die zich te Trangganoe ophouden, zijn uit de provinciën Fo-Kien en Kanton. De meesten bedienen zich in den omgang meer van het Maleisch dan van het Chineesch; maar de kinderen spreken liever hunne moedertaal. In het binnenland zijn de Chinezen veel talrijker dan in de stad zelve. Voortgaande kwam ik in eene straat, die naar eene moskee leidde, welke van steen gebouwd en met een houten dak voorzien was; een steenen ringmuur omgaf haar. Er zijn te Trangganoe zeer weinig Arabieren; men vindt er slechts twee of drie. Waarom zij dit rijk niet bezoeken, is mij onbekend. Er bestaat geene inrigting voor het onderwijs in de Ma- | |
[pagina 95]
| |
leische taal; maar in ieder huis zijn vijf of zes kinderen, die den Koran leeren lezen. De taal van Trangganoe is het Maleisch, maar met eene harde uitspraak, bijna zoo als te Kedah. In plaats tan toewan, Allah, djangan, boelan, zeggen zij toewang, Alloh, djangang, boelang. Deze verbastering bepaalt zich echter tot de uitspraak; zij schrijven de taal even zuiver als wij. Er zijn onder hen zelfs eenige schoonschrijvers, die uitmunten in het schrijven van het Arabisch en zich bezig houden met den Koran en andere Arabische werken af te schrijven; maar Maleische handschriften zijn er zeldzaam. De afschriften van den Koran, die van Trangganoe komen, zijn overal zeer gezocht. Men kan rekenen, dat twee derden van de inwoners van dit rijk het Arabisch en een vijfde het Maleisch kunnen lezen. De inrigting van hunne visschersvaartuigen kwam mij opmerkelijk voor. Zij kunnen eene lading van vier of vijf kojansGa naar voetnoot1 bevatten, en zijn bemand met dertig of veertig man, die in volle zee varen tot op eene diepte van vijftien of twintig vadem. Dan duikt een van hen naar den bodem, om te zien waar veel visch is, en luistert naar de beweging die deze maakt. Als zijn onderzoek eene goede vangst belooft, komt hij weder boven en de netten worden uitgeworpen. De verregaande armoede van dit rijk is overal zigtbaar; het voorkomen der inwoners verraadt de luiheid en ledigheid, waarin zij den ganschen dag doorbrengen. In elke kampong en in alle straten ontmoet men ambtenaren en slaven van den vorst. De kleederen der bevolking zijn walgelijk van onreinheid, even als hun ligchaam; maar ieder man draagt altijd vier of vijf werpspietsen, eene kris en eene tjinangkas (eene soort van dolk); voorts doen zij niets dan zoo gewapend langs de rivier heen en weder wandelen. Het zijn de vrouwen, die arbeiden, winkel houden, handel drijven en allerlei andere bezigheden verrigten om aan den kost te komen; de mannen doen niets dan eten, slapen en hunne wapens in orde houden. En toch is dit land het vruchtbaarste, dat men zich kan voorstellen, en uitnemend geschikt voor landbouw en veeteelt; onder eene | |
[pagina 96]
| |
andere bevolking zoude het een rijken overvloed hebben van allerlei voortbrengselen. De oorzaak van dezen beklagenswaardigen staat van zaken moet worden toegeschreven aan de willekeur en het slecht beheer der vorsten. Hunne ontmoedigde onderdanen achten het verkieselijk zich geene moeite te geven, en elken morgen voor het zijne te laten zorgen; ‘want,’ zeggen zij, ‘hebben wij eenige bezitting, een goed huis, rijstvelden of andere zaken van eenig belang, dan zoekt de vorst alle mogelijke middelen om er zich meester van te maken; hij leent of eischt van ons al wat wij bezitten, en in geval van weigering gebruikt hij geweld; en verzetten wij ons dan nog, dan maakt hij ons en de onzen geheel ongelukkig.’ De vrees voor dergelijke knevelarijen maakt, dat het rijk van Trangganoe slecht bevolkt is; zij houdt er de vreemdelingen van verwijderd en vernietigt allen handel. Dit alles zijn daadzaken, die daar in den omtrek van algemeene bekendheid zijn. Daar de vrouwen de bezigheden verrigten, welke de mannen moesten doen, moeten zij veelal buiten 's huis zijn en hare kinderen aan hun lot overlaten, blootgesteld aan koude en vochtigheid en allerlei ongelukken. Is het geene dwaze gewoonte, dat de mannen altijd gewapend zijn? Is het een bewijs van moed, in tijd van vrede steeds met zulk eene krijgstoerusting rond te loopen? Of zouden zij niet eenen grooteren moed toonen, door te kampen tegen hunne neiging tot luiheid en onmatigheid in spijs en drank? Maar zoo ik hun deze opmerkingen gemaakt had, zouden zij mij misschien, even als de lieden van Pahang, geantwoord hebben, dat het afstand doen van hunne verderfelijke gewoonten de woede der tijgers en krokodillen zoude opwekken, en de bevolking aan het gevaar blootstellen van door deze verslonden te worden. Maar het ergst van alles is de volstrekte verwaarloozing van de opvoeding en het onderwijs der jonge vorsten, die in ledigheid en onkunde opgroeijen, zoodat zij, volwassen zijnde, ten eenenmale voor de regering ongeschikt zijn. In hunne jeugd bekoort hen niets dan vechthanen, opium-pijpen en dobbelspelen: het eenige, waarnaar zij haken, is de vrijheid en gelegenheid om alle buitensporigheden te bedrijven. Tegen den avond gingen wij weder aan boord, om onze reis voort te zetten, verlieten omstreeks acht ure de haven | |
[pagina 97]
| |
van Trangganoe en ankerden zesendertig uren later in de haven van Kelantan. Intji Boental ried ons aan naar Sabak terug te keeren, waar zich Tengkoe Temana, de zoon van den vorst, bevond, omdat deze het was, die ons aan den koning moest voorstellen. Wij wendden dus den steven en voeren terug naar Sabak, dat is ongeveer dezelfde afstand als van Malakka naar Telok Katapang of van Singapoera naar Tanah Merah Besar. Te Sabak aangekomen, gingen eenige van onze matrozen naar land, om Tengkoe Temana te berigten, dat wij gekomen waren om eenen brief aan den koning te overhandigen. Hij antwoordde hun, dat wij hier moesten blijven, dat hij over land lieden naar Kelantan zoude zenden om kennis te geven van onze aankomst, en dat hij ons den volgenden dag zoude voorstellen. Tegen den avond ging Baba Ko-An met eenige manschappen aan wal, terwijl ik met Grandpré aan boord bleef. Het was reeds donker, en nog kwam niemand van hen terug; intusschen werd de zee zoo onstuimig, dat wij vreesden te vergaan; daarenboven waren wij hier op de plaats, die het meest bezocht wordt door de zeeroovers, welke op deze kusten kruisen, zoodat wij in doodelijken angst waren. Ik deed een kanonschot lossen om ons volk terug te roepen, maar te vergeefs; niemand kwam; eerst tegen twee uren des nachts kwamen er drie aan boord terug, maar Baba Ko-An was aan wal gebleven. Tegen den morgen ontdekten wij eenige lieden, die ons het sein gaven om naar de haven van Kelantan te zeilen. Diegenen van de onzen, die aan wal gebleven waren, gingen met Tengkoe Temana over land derwaarts, en wij gingen onder zeil. In de nabijheid van Kelantan gekomen, zagen wij eene sloep, met zes of zeven Chinezen bemand, op ons aanhouden, die ons herhaaldelijk toeriepen: ‘Weest op uwe hoede; er zijn twee rooverspraauwen in de haven.’ Weldra waren de Chinezen bij ons aan boord, en toonden ons die vaartuigen. Wij stelden ons in staat van tegenweer, en namen, in afwachting van wat er gebeuren zoude, naauwkeurig de roovers op. Het opperhoofd stond op den voorsteven, met eene lans in de hand; zijne manschappen waren zwart en sterk gebouwd; hij had de eene zijde van zijnen knevel over het oor geslagen, de andere zijde was om zijnen hals geslingerd. Onze manschappen waren strijdvaardig; zij hadden de lont in de hand, en wachtten slechts het | |
[pagina 98]
| |
bevel om los te branden; maar de roovers heschen de zeilen en voeren weg, westwaarts aan, ons in het voorbijgaan toeroepende: ‘Als gij niet met eene zending voor den vorst belast waart, zouden wij uwe schepen genomen hebben.’ Op hetzelfde oogenblik kwam eene sloep de rivier af met zeven of acht man, die van wege den vorst gelast waren om ons te ontvangen; zij verwittigden ons, dat de vorst order gegeven had om ons binnen de haven te brengen, om te voorkomen dat men ons eenigen overlast aandeed. De stuurman der koninklijke sloep diende ons voor loods, hetwelk uit aanmerking van den toestand der haven zeer noodig was. Deze is namelijk niet zeer ruim, heeft aan beide zijden zandheuvels, en is over het algemeen niet zeer diep; groote schepen kunnen er alleen bij den vloed inkomen; op sommige plaatsen staat water genoeg, maar op andere zijn ondiepten; er is eene hevige deining. Aan land gekomen ontmoetten wij Tengkoe Temana met onze manschappen en Baba Ko-An. De lieden des konings verhaalden ons, dat de zeeroovers, die wij ontmoet hadden, DajaksGa naar voetnoot1 waren, die van de BasoetGa naar voetnoot2 kwamen, en dat hunne praauwen met zwaar geschut voorzien waren. Vervolgens gingen Tengkoe Temana en een ambtenaar van den koning weder bij ons aan boord, en voeren met ons de rivier van Kelantan op; deze rivier is twee- of driemaal zoo breed als die van Pahang en Trangganoe. Niet verre van de haven, een weinig hooger op, staat aan den oever eene bali, met torentjes in den smaak van de minarets van eene moskee; dit is een lustverblijf van den vorst. In de nabijheid daarvan is eene kampong, waar wij ons eenige oogenblikken ophielden. Hier voegde zich Abd'oer Rahman bij ons en voer met ons de rivier op. Het water van deze rivier is zeer helder; de bodem is van zand niet met modder vermengd. Zij heeft overvloed van garnalen, schildpadden en allerlei visch; voorts zijn er zeer groote rivierpaarden en ook krokodillen. Op beide oevers vertoonen zich kampongs, omgeven door kokosboomen, bamboes en rijstvelden. Deze rivier, die ongeveer eene halve | |
[pagina 99]
| |
Eng. mijl breed is, is zeer kronkelend, en neemt in haren loop vele kleine rivieren en beken op. Onophoudelijk ziet men op- en afvarende praauwen, geladen met alle soorten van koopwaren, gevogelte en vruchten. Na ongeveer anderhalf uur gevaren te hebben, kwamen wij aan eene plaats, genaamd Pangkalan Tambang, gelegen op den anderen oever dan waarop de zeekampong ligt. Naar den oever ziende, ontdekte ik eene opeengedrongene massa van verscheidene duizende gewapende lieden; elk hunner droeg zes of zeven werpspietsen, een sabel, eene tjinangkas, en eene kris in den gordel; anderen hadden geweren. Onder deze menigte was geen enkele blanke; een paar waren ligtbruin; al de overigen zwart. Deze plaats ligt aan eene zandbank van vijftig vademen breed en tien of twaalf mijlen lang. De afstand van hier tot aan de kampong van den Radja Bandara is ongeveer eene mijl. Aan deze laatste plaats gekomen, beval Tengkoe Temana aan de lieden van den vorst, den koning te gaan kennis geven, dat het schip, met eene zending voor hem belast, was aangekomen. Na drie uren op hunne terugkomst gewacht te hebben, kwam Seid Aboe aan boord. Deze Seid Aboe is afkomstig van Pontianak; hij had zich gevestigd te Pontianak, toen de vorst van Kelantan, uit aanmerking van den eerbied, dien men dezen man algemeen toedroeg, hem bij zich ontbood en hem als zijnen onderwijzer aanstelde. Ieder heeft voor liem hetzelfde ontzag als voor eenen vorst. Nadat wij elkander gegroet hadden, vroeg hij mij eerst naar eenige bijzonderheden van Singapoera en van onze reis, en trachtte mij vervolgens uit te hooren over den inhoud van de brieven, waarmede wij belast waren; waarop ik echter het antwoord ontweek. Hierop zeide hij: ‘laat ons naar het paleis gaan, dan kunt gij uwe brieven aan den vorst overhandigen’ Doch Tengkoe Temana was van oordeel, dat wij wachten moesten tot men ons kwam ontbieden. Na eenige oogenblikken kwamen drie- of vierhonderd afgezondenen van den vorst, met lansen of zwaarden gewapend, om den brief voor den koning van ons te ontvangen; wij weigerden echter dien aan iemand anders dan den vorst zelven over te geven; welk berigt aan den vorst werd overgebragt, en spoedig gevolgd door het antwoord, dat wij konden handelen zoo als wij verkozen, maar dat de weg naar het paleis zeer gevaarlijk was, door het onophoudelijk ka- | |
[pagina 100]
| |
non- en geweervuur, dat dien bestreek. Wij hoorden werkelijk eene onafgebrokene kanonnade; doch besloten, na te zamen beraadslaagd te hebben, evenwel den togt te ondernemen. Wij kwamen behouden tot in de nabijheid van de omheining van het paleis van den Radja Bandara, waarvan wij de poort reeds konden zien, toen op eens een kogel langs ons heen floot. Terstond wierpen sommigen zich ter aarde; die het digtst bij de omheining waren, wierpen zich daarin; anderen bukten; weder anderen zochten eene schuilplaats achter de stammen van kokosboomen; tot deze laatsten behoorden ook ik met Seid Aboe. Nu kwamen er lieden van het paleis van den Bandara toesnellen, ons afradende onzen weg te vervolgen, voorgevende dat de vorst zich daartegen verzette, en slechts onze brieven wenschte te ontvangen. Wij gaven er toen twee aan eenen zekeren Intji Ha, namelijk dien voor den Radja Bandara en dien voor den Radja Toemenggoeng; maar dien voor den vorst behield ik, en gaf mijn verlangen te kennen, om dien zelf aan Zijne Majesteit te overhandigen. Hierop keerden wij naar het schip terug. Tegen negen ure des avonds kwam er een bode van den Radja Toemenggoeng Baba Ko-An ontbieden; ik verlangde te weten met welk doel; maar de bode antwoordde mij alleen, dat zijn meester bepaaldelijk Ko-An wenschte te spreken. Deze vertrok dus, vergezeld door een matroos, Intji Andah genaamd; drie uren later kwam hij terug, en deelde ons mede, dat de Toemenggoeng hem naar nieuws van Singapoera had gevraagd en dat hij had willen weten of er in onze brieven ook nog over iets anders gehandeld werd, dan over die vaartuigen; voorts dat hij buskruid en kogels van Singapoera wenschte te bekomen. Den volgenden morgen bragt men ons twee brieven, den eenen voor den Heer Bonham in een' gelen, den anderen voor Baba Boentjoeng in eenen witten omslag. Des namiddags omstreeks twee ure kwamen vier of vijf lieden van wege den vorst ons drieën gezamenlijk ontbieden; zij zeiden ons, dat de Radja Bandara eenen anderen weg landwaarts in had laten begaanbaar maken, maar dat wij echter goed op onze hoede moesten zijn, en ons niet in grootere groepen dan van vier of vijf personen vereenigen. Evenwel voegden wij met ons drieën, Grandpré, Baba Ko-An en ik, benevens drie van onze matrozen en Tengkoe Temana ons | |
[pagina 101]
| |
bij elkander, en sloegen eenen anderen weg in, dan dien wij den vorigen keer gegaan waren. Wij gingen door verscheidene kampongs, waar alle boomen en huizen vernield waren; dit pad week aanmerkelijk van den grooten weg af, en liep door rijstvelden en kreupelhout. Intusschen hoorden wij onophoudelijk het geschut bulderen. Nu riepen op eens onze geleiders ons toe: ‘Neemt u in acht; wij komen onder het bereik van de batterijen; gaat nu elk afzonderlijk.’ Dit geschiedde, en weldra bereikten wij eene verhevenheid van den grond, die den Radja Bandara tot retranchement diende, en door een troep van vijftig of zestig man verdedigd werd. Zij hadden vijf of zes lilas (slangstukken) bij zich, en waren overigens gewapend met geweren en lansen. Van hier zag men de vijandelijke redouten, die slechts op tien of twaalf vademen afstands waren. De monden der kanonnen, rantakas (eene soort van geschut) en lilas, vertoonden zich op eene rij door de schietgaten in de wallen. Twee zware stukken vuurden onophoudelijk, en waren juist gerigt op het paleis van den Bandara. Op dit oogenblik gaven onze geleiders ons een sein om ons weder bij hen te voegen; zij namen ons bij de hand, en bragten ons zoo buiten de rigting, die door de vijandelijke redoute bestreken werd. Zoo de vijanden in dit oogenblik gevuurd hadden, waren wij ongetwijfeld verloren geweest; maar met Gods hulp bereikten wij behouden het retranchement van den Radja Bandara. Dit retranchement was iets meer dan een vadem breed en met eenige duizende lieden bemand. Er waren een zeer groot aantal kanonnen op eene rij geplaatst; en eene groote menigte andere wapenen lagen door elkander opeengehoopt. Daar ik sandalen aan had, was ik veilig voor de randjoe (voetangels), die in den geheelen omtrek in groote menigte in den grond gestoken waren. Eene poort in den muur, die de kampong van den Radja Bandara omgeeft, doorgegaan zijnde, kwamen wij op het plein, waar eene groote menigte kokosboomen groeit; vervolgens kwamen wij in de baliroeng, dat is de plaats, waar de vorst gehoor geeft. Dit gebouw rust rondom op kolommen en de muren zijn van gevlochten bamboes; er zijn trappen aan, waarop degenen, die ten gehoore komen, zitten; in het midden is eene groote bali, die door gevlochten bamboes in twee of drie kamers verdeeld is en eenen houten vloer heeft. Op het oogenblik dat wij binnentra- | |
[pagina 102]
| |
den, hoorden wij dat men ons toeriep ons te haasten, om de kogels die op ons gerigt werden te ontgaan. Rondom de bali waren vier- of vijfhonderd mannen gezeten, allen gewapend. Lansen, pieken en geweren stonden in groote menigte tegen de wanden van dit gebouw. Er stond een Chinesche wagen van bamboes, waarop men Grandpré en Baba Ko-An deed nederzitten; Tengkoe Temana en ik plaatsten ons op de trappen. Daar zat een man, die buitengemeen zwaarlijvig was, en welken ik voor den vorst hield; maar Tengkoe Temana zeide mij, dat het een van zijne zonen was. Op hetzelfde oogenblik zagen wij den Radja Bandara uit eene kamer komen; hij was van eene middelmatige gestalte, stevig gebouwd, en had eene blankachtig gele kleur. Hij was gekleed in eene zwarte stof, zonder badjoe; om het hoofd droeg hij eene roode katoenen doek. Toen hij naderde boog ieder zich om hem te groeten, en ook wij bewezen hem onze hulde. Nu zeide Grandpré tot mij in het Engelsch: ‘Heeft de vorst gisteren onze twee brieven ontvangen?’ welke woorden ik aan den vorst overbragt. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘en den eenen heb ik aan den Radja Toemenggoeng doen geworden.’ Tevens gaf hij bevel om den anderen, dien hij gehouden had, voor te lezen; dit gedaan zijnde, nam hij het woord, en zeide: ‘Mijne Heeren! zijt zoo goed aan den Heer Bonham mijne hoogachting te betuigen. Wat de vaartuigen betreft, van welke hij spreekt, wij houden die niet terug; wij hebben ze niet geplunderd, en wij zijn hem geen duit schuldig. Het staat hem vrij in dit rijk te komen en het te verlaten, wanneer hij wil. De wetten aangaande de kooplieden, die bij ons komen handel drijven, zijn zoodanig, dat, wanneer zij iemand krediet verleenen, deze wel en wettig hun schuldenaar is. Sedert echter hier de onlusten zijn uitgebroken, en het geheele rijk in opschuding is, hebben alle ingezetenen, ieder van zijn bijzonder opperhoofd, last gekregen tot de verdediging des lands mede te werken, en het is dus thans zeer moeijelijk iemand, wie het ook zij, te vinden. Deze omstandigheid heeft de betalingen eenigzins vertraagd. Deelt aan den Heer Bonham mede, dat wij drie kanonnen van die schepen genomen hebben, overtuigd dat hij ze ons gaarne zoude afgestaan hebben, zoo wij er om gevraagd hadden, en zegt hem, dat wij hem deze zullen teruggeven, zoodra | |
[pagina 103]
| |
de oorlog geëindigd zal zijn. Maar zoo lang deze ons bezig houdt, kunnen wij ons met geene andere zaken bemoeijen; doch verzekert den Heer Bonham, dat, zoodra de vrede hersteld zal zijn, de eigenaars van die vaartuigen of hunne zaakgelastigden naar Kelantan kunnen wederkeeren; dan zullen wij, zoo goed wij kunnen, onze rekeningen opmaken, en hij zal er geen duit bij verliezen. Als zijne schuldenaars gestorven zijn, zal hij, wel is waar, zijne vordering moeten opgeven, maar als zij leven, zal alles hem stipt betaald worden. Thans zijn alle visschers met hunne vaartuigen de rivier afgezakt en vertrokken; er is nog slechts één, en ook deze is op het punt om onder zeil te gaan.’ Na deze woorden voor Grandpré in het Engelsch vertolkt te hebben, zeide ik tot den Radja Bandara, dat wij nog eenen brief hadden voor den koning van Kelantan, en dat ik de vergunning verzocht om mij naar zijn paleis te begeven, ten einde hem dezen te overhandigen. Waarop hij mij antwoordde, hiertoe geene toestemming te kunnen geven, daar de koning thans geen oppergezag over Kelantan uitoefende; dat hij bovendien de rivieren en wegen had doen afsluiten; dat de geheele bevolking onder de wapenen was, en wij ons nergens levensmiddelen zouden kunnen verschaffen; dat men niemand ontzag en op elken voorbijganger schoot, en dat, indien ons een dergelijk lot trof, hij daarvoor niet aansprakelijk wilde zijn bij den Heer Bonham, en dat wij, zoo wij al niet doodgeschoten werden, zeker zouden worden aangehouden en gedwongen aan de verdediging der versterkingen deel te nemen. Vervolgens vroeg hij om dien brief, welken Grandpré hem gaf. Na met degenen, die hem omringden geraadpleegd te hebben, opende hij dien, las hem voor en zeide toen: ‘deze brief is van denzelfden inhoud als de beide andere; en waartoe kan hij thans dienen, daar alle visschervaartuigen de rivier verlaten hebben, of gereed zijn om haar af te zakken?’ Deze beslissing voldeed mij volstrekt niet; ik deed dus nog eene nieuwe poging om de verlangde vergunning te bekomen; maar nu betrok het gelaat van den Radja Bandara, en hij weigerde mijn verzoek bepaaldelijk, zeggende dat het rijk van Kelantan op dit oogenblik onder zijn gebied stond. Ziende dat hij vertoornd werd, raadpleegde ik met Grandpré en Baba Ko-An over de partij, die wij te | |
[pagina 104]
| |
kiezen hadden, en deze waren van oordeel, dat wij onze zending volbragt hadden. De Radja Bandara gaf ons het volgende verhaal van de aanleiding tot den oorlog, die Kelantan teisterde. ‘Voor eenigen tijd,’ zeide hij, ‘gingen op zekeren avond zes of zeven van onze lieden naar de Zeekampong, om de manoera, een' Siameschen dans, die door vrouwen wordt uitgevoerd, te zien dansen. Daar waren twintig of meer personen vereenigd; wat er voorviel weet ik niet, maar althans er ontstond twist, men werd handgemeen en een der onzen verloor het leven. Nu ontstond er eene groote verwarring; alle bewoners der Zeekampong begaven zich naar hunne woningen en barrikadeerden de omheiningen er van. Ik wilde niet vergunnen dat men den doode begroef, voordat ik door vier of vijf personen berigten had laten inwinnen, aangaande de aanleiding tot deze gebeurtenis. Toen mijne afgezondenen zich daar vertoonden, weigerde men hun den toegang tot de kampong, waarop ik beval, dat men het lijk voor de deur van zijne woning zoude nederwerpen, en het, zoo de zaak niet duidelijk werd, daar onbegraven laten liggen. De lieden van de Zeekampong, eene menigte menschen bijeen ziende, verbeeldden zich, dat men hen kwam aanvallen, stelden hun geschut en begonnen op onze woningen te vuren. Te midden van de verwarring, die deze aanval veroorzaakte, weenden en kermden onze vrouwen en kinderen als radeloozen; al onze huizen werden door de kogels vernield, en intusschen werd geen der aanvallers door ons getroffen. Toen ik zag, dat de zaken zoo liepen, beval ik insgelijks met grof geschut te vuren. De Radja Toemenggoeng en de Radja van de Zeekampong vereenigden zich met mij. Dit is de oorsprong van dezen oorlog. Voorts wil ik u nog mededeelen, dat toen onze vader op het punt van sterven was, hij geen' van zijne vier zonen tot opvolger bestemde, maar ons alleen dit zeide: “Vecht tegen elkander, en laat de overwinnaar de kroon erven.” Wat mij betreft, mijne kracht en mijn moed geregtigden mij tot den titel van koning van Kelantan. Toen onze vader gestorven was, maakten wij eene schikking met elkander, en mijne drie broeders werden radja, zoowel als ik; aan mij gaven zij den bijnaam van Bandara, de jongste kreeg den titel Toemenggoeng, en de derde dien van | |
[pagina 105]
| |
radja der Zeekampong; maar ik wil den titel Bandara niet aannemen, noch eenen van hen als koning erkennen. Nu heeft ieder van ons een gezantschap aan den koning van Siam gezonden, met een geschenk van kostbare voorwerpen, en hij, dien de koning van Siam verkiezen zal, zal koning van Kelantan worden. Zoo staan thans de zaken tusschen mij en mijne broeders. Berigt dit aan den Heer Bonham. In eenen brief, dien ik u zal medegeven, verzoek ik hem dringend om kruid en kogels; wat de prijs er ook van zij, ik zal dien bij de ontvangst ten volle betalen. Wij hebben op dit oogenblik gebrek aan munitie, daar ik volstrekt niet dacht, dat de zaken zoo verre zouden komen. Ik heb slechts twee kojans kruid, en de kogels, die wij uit den grond hebben opgegraven, waar mijn vader ze eertijds had geborgen.’ Toen ik den Radja Bandara zeide, dat ik nog eenen brief had voor den kapitein der Chinezen, en de vergunning verzocht om dien aan hem ter hand te stellen, kreeg ik ten antwoord, dat hij was gearresteerd, en met alle vrouwen en kinderen der Chinezen in de vestingwerken opgesloten, uit vrees voor verraad van hunne zijde, en dat men den secretaris van den kapitein aan een olifantsketting had vastgelegd, omdat hij getracht had te ontsnappen; dat zij allen buiten toegang waren gesteld, en dat hij, die pogingen aanwendde om met hen in aanraking te komen, zich aan eenen gewissen dood blootstelde. Na dit onderhoud bood men ons elk eene versche kokosnoot aan, met uitnoodiging om hare melk op te drinken. Vervolgens namen wij afscheid van den vorst, die ons toen nog eens zijne bestellingen aanbeval, en den brief voor den Heer Bonham in eenen rood satijnen omslag ter hand stelde. Wij keerden terug langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren. Het geschut bulderde onophoudelijk, en men zag van beide partijen vele sneuvelen; maar wij bekwamen geen letsel. Wij gingen langs bijpaden, door kampongs en rijstvelden; Tengkoe Temana vergezelde ons, en zoo dikwijls wij menschen ontmoetten, zetten zij zich neder om hem te groetenGa naar voetnoot1. Door eene zekere kampong gaande, zag ik bij eene bron eene vrouw, wier rug door den ouderdom | |
[pagina 106]
| |
gekromd was; hare haren waren niet meer dan vier vingers lang en wit als gebleekt katoen; zij droeg eene kruik met water. Ik verzocht Tengkoe Temana en Grandpré mij een oogenblik te wachten, daar ik haar eens wilde aanspreken en vragen hoe oud zij was. Op deze vraag antwoordde zij mij: ‘Ik heb reeds eenen kokosboom zien sterven, waarna ik eenen anderen geplant heb, die ook reeds oud is en slechts schaarsche en zeer kleine vruchten draagt.’ - ‘Wat meent gij hiermede?’ vroeg ik haar, ‘ik begrijp u niet.’ Nu verhaalde zij mij, dat men hier de gewoonte had bij de geboorte van een kind een' kokosboom te planten, en als men dan aan iemand vroeg, hoe oud hij was, te antwoorden: ‘die kokosboom heeft mij zien geboren worden.’ Toen ik eene juistere opgave van haren ouderdom verlangde, zeide zij mij, dat zij reeds volwassen was, toen de overgrootvader van den tegenwoordigen vorst den troon besteeg. Maar Tengkoe Temana zeide mij, dat er in het geheele rijk van Kelantan geen mensch zoo oud was, maar dat hij wel eens door oude lieden had hooren verzekeren, dat dit honderd en vijftig of honderd en zestig jaar geleden was. Deze oude vrouw was niet grooter dan een kind van twaalf jaren; haar vel was geheel gerimpeld en zij had al hare tanden verloren. De kampongs doorwandelende, ontmoetten wij overal talrijke troepen buffels, runderen en geiten, die allen zeer vet waren. Eindelijk kwamen wij weder aan boord, en terwijl ik bezig was den dag voor ons vertrek te bepalen, kwam een zekere Intji Mat ons van wege den vorst verzoeken, ons verblijf nog te verlengen, daar hij ons een buffel wilde aanbieden, om aan de geheele equipage een feest te geven. Ik bedankte den vorst voor zijne genegenheid jegens ons, maar verzocht tevens, dat hij zich voor ons geene moeite zoude geven. Nu voegde de afgezant er bij, dat de vorst ook aan den Heer Bonham een schaap wenschte aan te bieden, en drong er op aan, dat wij zouden wachten tot hij terugkwam om ons die geschenken te brengen. Vervolgens ging ik met Tengkoe Temana de markt bezoeken. Het waren weder vrouwen, die de winkels hielden en handel dreven; men zag er allerlei soorten van vischspijzen, peulvruchten, sambalGa naar voetnoot1 en gekookte rijst; maar het | |
[pagina 107]
| |
grootste gedeelte der eetwaren bestond in ingelegde spijzen; vleesch, vet, eijeren, boter en melk zag ik er niet. Ik vroeg aan Tengkoe Temana, of men geene eenden, hoenders, geiten of eijeren verkocht; maar hij zeide mij, dat de inboorlingen van zulk soort van voedsel weinig werk maakten; dat er van de honderd geen tien waren, die vleesch zouden willen eten, en dat het buitendien te duur was. Voorts zeide hij mij, dat de prijs van een vet rund twee à drie piasters was; die van een volwassen geit eene piaster; die van eene volwassen wijfjes-buffel, twee of twee en eene halve piaster. Gevogelte is zeer goedkoop; boter is er niet, omdat zij niet gemaakt wordt; maar visch is er overvloedig en bijna te geef. De toestand der visschers en de vorm van hunne vaartuigen is even als in het rijk Trangganoe. Grandpré en ik deden ons overzetten naar de Zeekampong, op den anderen oever der rivier, en begaven ons naar de woning van Seid Aboe. Zoodra hij ons zag, noodigde hij ons uit binnen te komen en plaats te nemen; toen wij een oogenblik hadden zitten spreken, kwamen zijne bedienden met vier of vijf watermeloenen, die hij ons drong te eten; eenige minuten later werden ons confituren aangeboden. Wij namen spoedig afscheid, om verder de kampong door te wandelen. Bij het heengaan zeide hij ons: ‘gij moet den Radja van de Zeekampong een bezoek brengen; hij is een uitmuntend man en verlangt naar uwe kennismaking;’ tevens gaf hij ons zijnen zoon mede, om ons derwaarts te begeleiden. Aan de poort van de omheining van het paleis van den Radja, zagen wij eene menigte lieden bezig eene borstwering op te werpen; zij hadden eenige kanonnen, lilas en rantakas. Op het voorplein van de baliroeng gekomen, zagen wij zes of zeven olifanten, die daar vastgebonden waren. Toen deze de vreemdelingen bemerkten, hieven zij een vreesselijk geloei aan; maar hun oppasser kwam met een kleinen ijzeren haak, waarmede hij hen op den kop sloeg en terstond waren zij stil. Op mijne vraag hoe het kwam, dat zij voor een zoo klein voorwerp bevreesd waren, antwoordde hij, dat dit was, omdat die haak gemaakt was van ijzer uit negen verschillende distrikten. Om zulk eenen haak te | |
[pagina 108]
| |
maken namelijk, reisde men eerst het land door, en nam uit ieder distrikt eenig ijzer mede; had men nu ijzer uit negen verschillende distrikten, dan werd dit zamengesmeed, en daaruit werden die haken vervaardigd, waarvoor de olifanten zooveel ontzag hadden. Men deed ons plaats nemen op de baliroeng en gaf toen kennis van onze aankomst aan den radja, die in zijne vertrekken was; inmiddels bood men ons betel aan. De onderste trap van de baliroeng was bezet door eene menigte menschen, die daar zaten. Na eenige oogenblikken verscheen de Radja, met eenen glimlach op de lippen en afgemeten tred; hij was klein, lichtbruin van vel, en had eenige lidteekenen van de pokken op zijne wangen; zijne tanden waren regelmatig en pikzwartGa naar voetnoot1; zijne stem was heesch. Hij droeg eene broek van zijde en eene badjoe van gebloemd satijn; om het hoofd had hij een rooden doek en zijn haar was sterk geparfumeerd. Hij droeg eene kris in den gordel. Zijn ouderdom scheen dertig jaren of iets minder. Hij zette zich neder in een hoek van de bali, en allen die op de trappen zaten bewezen hem hunne hulde. Nu rigtte hij het woord tot ons, eerst om ons uit te noodigen eenige betel te gebruiken, en vervolgens om ons deze en dergelijke vragen te doen: ‘Wat nieuws is er te Singapoera? Hoelang zijt gij op reis geweest? Hebt gij ook zeeroovers ontmoet? Wat is de inhoud van den brief, dien gij hebt overgebragt?’enz. Nu bragt men twee kokosnoten, eene voor Grandpré en eene voor mij, benevens een glas om uit te drinken. Op het zien van dit glas, kon ik niet nalaten te lagchen; want wie weet, in hoe langen tijd het niet schoon gemaakt was. Men kon zelfs de stof, waaruit het vervaardigd was, bezwaarlijk onderscheiden; want het was even weinig doorschijnend als de bast van de kokosnoot. Na gedronken te hebben, vroeg ik den vorst of hij geen deel nam aan den tegenwoordigen oorlog? ‘Ik bemoei mij daarmede volstrekt niet,’ antwoordde hij; ‘ik kies voor niemand partij en houd mij onzijdig. Ik stel alleen mijne kampong in staat van tegenweer, voor het geval dat men ons mogt aanvallen.’ | |
[pagina 109]
| |
De torentjes van de baliroeng, waar wij ontvangen werden, hadden denzelfden vorm als de minarets van eene moskee. Het gebouw rustte op zestien met snijwerk versierde kolommen, en had een dak van nipah-hout. Er waren geene muren rondom; het had drie trappen, tot zitplaatsen voor de personen, die ten gehoor kwamen; hetwas vierkant en dertig voeten breed. De omheining van de kampong was van riet. Na hier omtrent een uur te hebben doorgebragt, nam ik afscheid van den Radja, om naar boord terug te keeren. De kampong en de markt overwandelende, schreef ik mijne opmerkingen op, tot niet geringe verbazing van de massa menschen, die ons volgden en niet konden begrijpen, dat iemand al wandelende kon schrijven. Ik ontmoette een jong mensch, lichtbruin van kleur, met lang haar, zonder badjoe, maar met eene sjerp, die hem tot aan de knieën reikte, en met eene kris in den gordel. De zoon van Seid Aboe zeide mij, dat hij een zeer aanzienlijk persoon was, namelijk de jongere broeder van den Radja, dien wij bezocht hadden. Deze jonge prins voegde zich bij ons op onze wandeling, en telkens als wij menschen ontmoetten zetten zij zich op den weg neder om hem te groeten. Ik vroeg hem of hij kon lezen en schrijven, waarop hij ontkennend antwoordde, en er bijvoegde, dat hij, als ik hier bleef, gaarne van mij onderwijs zoude ontvangen. ‘Is er dan hier,’ zeide ik, ‘niemand die in staat is om u te onderwijzen?’ - ‘In het geheele land,’ hernam hij, ‘zijn geene vier menschen, die kunnen schrijven zoo als gij; ter naauwernood zijn er eenigen, die den Koran kunnen lezen.’ Voorts berigtte hij mij op mijne vragen, dat het gedeelte van het land, waar wij ons bevonden, dat is aan het benedengedeelte van de rivier, geschat werd op eene bevolking van zestig duizend zielen; maar dat hooger op, op eenen afstand van vijftien of twintig dagreizen, eene veel sterkere bevolking was. Ook vernam ik van hem, dat de oorsprong van de rivier van Kelantan in de nabijheid van die van Trangganoe is. Deze prins scheen veel belang in mij te stellen, en bleef er op aandringen, dat ik eenige dagen te Kelantan zoude vertoeven. Er waren, zeide hij, eene groote menigte Radja's, die begeerig waren te leeren lezen en schrijven; en hij beloofde mij later een vaartuig te zullen bezorgen om mij | |
[pagina 110]
| |
naar Singapoera terug te brengen. Maar ik bragt hem onder het oog, dat ik wegens zaken naar Kelantan gezonden was, en daar niet langer mogt blijven dan mijne bezigheden vereischten; maar dat wij elkander welligt later zouden wederzien. Hij begeleidde mij toen met den zoon van Seid Aboe en Seid Aboe zelven, tot aan den oever, waar wij afscheid namen, en ik de boot vond, die mij naar ons vaartuig terug roeide. Aan boord vond ik een van de lieden van den Radja Bandara, denzelfden Intji Ha, van wien ik reeds vroeger gesproken heb, en Tengkoe Temana. Deze zeide mij, dat er zoo even afgezanten van den vorst geweest waren, om ons te verzoeken onze afreis tot den volgenden dag uit te stellen, daar hij zich eene geit wilde aanschaffen, om die aan den Heer Bonham ten geschenke te zenden. Mijne tegenwerpingen mogten niet baten; hij zeide, dat wij ons niet tegen den wensch van den vorst mogten verzetten, en bood zich aan om dien dag met ons de omliggende kampongs te gaan bezoeken. Toen gingen Grandpré, Tengkoe Temana en ik met drie of vier matrozen aan wal, elk met een geweer gewapend. Wij ontmoetten eene menigte lieden, die het voorkomen hadden van doodarm te zijn, maar toch zeer wel met hun lot tevreden schenen; ieder droeg ten minste zes of zeven werpspietsen, eene kris, eene tji nangkas, een mes en een zwaard of eene lange kris; anderen droegen geweren. Met deze toerusting wandelen die lieden het land door, zonder iets anders te verrigten. Wij ontmoetten op onzen weg ook eene menigte lieden, die een voor een achter elkander liepen; elk hunner droeg eene kruik en een voorraad van eetwaren, alsof zij op reis gingen. (Het is de gewoonte der Maleijers op den weg eenvoor een achter elkander te gaan, en nooit met twee, drie of meer naast elkander). Ik vroeg hun, waarheen zij gingen, en vernam dat zij de wacht gingen betrekken op de borstweringen van den Radja Bandara, en dat de levensmiddelen, die zij bij zich hadden, bestemd waren voor hun onderhoud. Op mijne vraag, of de vorst daarin niet voor zag, gaven zij mij door teekens te kennen, dat zij daarover niet durfden spreken in tegenwoordigheid van Tengkoe Temana. Ik verzocht toen dezen vooruit te gaan, onder voorwendsel, dat ik wat achter wilde blijven. Toen hij op eenigen afstand was, zeiden die lieden mij: ‘Het is eene gruwzame | |
[pagina 111]
| |
gewoonte bij de Maleijers, dat wij genoodzaakt worden, zelve onzen voorraad mede te brengen, terwijl onze vrouwen en kinderen dikwijls te huis achterblijven zonder iets te eten te hebben. Zoo zijn wij gedurende geheele maanden dagelijks in dienst van den Radja, en bleven wij in gebreke, hij zoude onze huizen doen plunderen en onze bezittingen zich toeëigenen, en, zoo wij er ons tegen verzetten, ons dooden en toch onze bezittingen in beslag nemen. Wat zouden wij gelukkig zijn, als de Europeanen dit land in bezit namen; dan zouden wij rust hebben. Maar nu is ons lot, zelfs in tijd van vrede, niet veel beter; de vorst bekommert zich niet over ons; en hadden wij eenen anderen, het zoude niet beter zijn. Het is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven.’ Ik vroeg hun, na verloop van hoeveel tijd zij terugkeerden, en kreeg ten antwoord, dat zij, als hun voorraad opgeteerd was, terugkeerden om nieuwen te halen, en dat dit zoo zoude blijven zoolang de oorlog duurde. Zij zeiden mij, dat er van beide zijden reeds vele mannen gesneuveld waren, wier betrekkingen hulpeloos achterbleven en zonder eenig uitzigt op ondersteuning van wege den vorst, die omtrent hun dood even onverschillig was als over dien van de mier, die hij vertreedt. Ik zette mijne wandeling voort door verscheidene kampongs. Overal zag ik kokos-, banaan- en andere vruchtboomen; maar overal waren ook de kampongs vol onreinheid en onkruid, en de huizen onregelmatig gebouwd; ik bezocht er vele, om er den inwendigen toestand van te leeren kennen; ik onderzocht de slaapplaatsen en meubelen, en woonde den maaltijd der bewoners bij; maar overal heerschte wanorde en onreinheid, en uit elken hoek stegen pestwalmen op. De rijstvelden en alle andere aanplantingen leveren een heerlijk gezigt op, en het geboomte groeit welig; men zeide mij dat de rijst eenen honderd- of honderd en vijftigvoudigen oogst oplevert. Alle soorten van vruchten, die te Malakka en Singapoera komen, groeijen in dit gewest. De grond is zandachtige klei, en over het geheel vlak. Als wij in eene kampong kwamen, haastte de eigenaar zich ons eenen overvloed van versche kokosnoten, suikerriet, bananen, of wat hij teelde, aan te bieden. Langs onzen geheelen weg zagen wij overal op de vlakten en de | |
[pagina 112]
| |
lage rijstvelden groote troepen runderen, buffels, geiten en schapen. Tegen den avond ontmoetten wij een groot aantal vrouwen, die uit het binnenland kwamen en zich naar de markt begaven; elke droeg eene mand met verschillende koopwaren, peulvruchten, bananen, suikerriet, enz. Het verwonderde mij zeer te zien, dat de kleur van de huid van beide geslachten dezelfde was; zij houdt het midden tusschen blank en zwart. Niemand draagt eenig schoeisel, de vrouwen zoo min als de mannen, zelfs de vorst niet. De inwoners van Kelantan zijn autochtonen; hunne vorsten zijn van zuiver Maleisch ras; zij hebben zich nooit met Arabieren vermengd. De volkstaal is het Maleisch, maar de uitspraak zeer bedorven, en bijna eveneens, als die van de bewoners van het vaste land van Indië, wanneer zij Maleisch spreken; zij zeggen aloh, sangah, boelang, makang, minjok, toewang, tji, in plaats van allah, sangat, boelan, makan, minjak, toewan, intji; evenwel schrijven zij de woorden goed. De koopwaren, die van Kelantan worden uitgevoerd, zijn goud, koffij, een weinig rijst, zijden stoffen en broeken; deze stoffen worden in het land zelf geweven. De zijde wordt er echter niet gewonnen, maar door Engelsche of Chinesche vaartuigen aangebragt. Vreemde waren, die er kunnen gedebiteerd worden, zijn: alle voorwerpen uit Europa, Coromandel en China; het debiet kan echter niet spoedig of belangrijk zijn, omdat er geene groote kooplieden zijn. Men weet algemeen, dat rijke kooplieden en goedbezitters in de Maleische landen niet veilig zijn, van wege de knevelarijen en onregtvaardigheden, waaraan zij zijn blootgesteld; vandaar de armoede en ellende, waartoe al die staten gedoemd zijn. Toen wij aan boord terugkwamen, zagen wij, dat de lieden van den vorst er twee geiten gebragt hadden, eene groote voor den Heer Bonham, en eene kleine voor ons gebruik. Deze laatste werd terstond door de equipage gereed gemaakt; maar wij hadden geene rijst, peulvruchten, visch, betelnoten en wat wij verder behoefden, en evenmin geld om het te koopen. Dit laatste leenden wij dus van onze matrozen, die terstond aan wal gingen om het benoodigde te koopen. Middelerwijl bragt men ons van wege Seid Aboe bananen, elf stuks gevogelte en een schaap; ik gaf hem wederkeerig eene flesch met welriekende olie en Grandpre twaalf kopjes en een klein kompas. Intji Mat schonk ons | |
[pagina 113]
| |
een geit, waarvoor ik hem een zakdoek gaf; ook schonk ik aan Tengkoe Temana eene gekleurde sarong, ter waarde van drie piasters, en een paar scheermessen. Ik zag te Kelantan eene groote menigte ligte vrouwen; tegen den avond komen zij een voor een achter elkander in de nabijheid van de vreemde vaartuigen wandelen. Hare kleederen reiken slechts tot aan de oksels, en zij dragen geene badjoe. Haar haar is in krullende lokken gekapt en versierd met bloemen, die tot guirlandes gevlochten zijn, welke tot aan hare knieën nederhangen; deze bloemen zijn in een' zeer goeden smaak op duizend verschillende manieren gerangschikt; noch te Singapoera noch te Malakka zag ik ooit zulke bevallige kapsels. Mannen, die als koppelaars dienen, komen dan aan boord van de vaartuigen om hunne diensten aan te bieden; dit is een aangenomen gebruik in het land, en maakt hen, die het uitoefenen, niet eerloos. Voorts zijn er eene menigte lieden, die hun leven doorbrengen met hanengevechten, dobbelspelen en opium rooken. Van de honderd zijn er naauwelijks twee, die hunne godsdienstpligten waarnemen, zoo als de voorgeschrevene gebeden en andere pligten, welke God verordend heeft. Tegen den morgen zakten wij de rivier af tot aan den mond, waar eenige visschersvaartuigen waren, die ons uitnoodigden om de reis gezamenlijk te doen, en hen daartoe te wachten tot den volgenden morgen of uiterlijk den volgenden avond. Baba Ko-An wilde zich bij hen voegen; maar wij konden er niet in toestemmen, dat hij zich van ons scheidde, uit vrees dat hem iets mogt overkomen; en hoe zouden wij ons dan te Singapoera kunnen verantwoorden. Wij hadden geene rijst voor de reis en evenmin geld om die te koopen, en waren zeer in de verlegenheid, toen Tengkoe Temana ons voorstelde om bij hem, te Sabak, aan te leggen, en aanbood ons rijst en al wat wij behoefden, te verschaffen. Wij spraken diensvolgens met de eigenaars der visschersvaartuigen af, dat wij te Sabak zouden wachten en vandaar gezamenlijk de reis aanvaarden. Na deze schikking gemaakt te hebben, verlieten wij de haven van Kelantan en kwamen na een uur varens te Sabak, eene kampong, die zich langs de zee uitstrekt; zij bestaat uit een honderdtal woningen, die te midden van een bosch van kokosboomen zijn opgerigt. De equipage ging aan land om eenigen voorraad op te doen, terwijl Grandpré en ik met | |
[pagina 114]
| |
Tengkoe Temana het oord gingen bezigtigen. Alle inwoners kwamen terstond toeloopen om ons te bekijken. Hun toestand scheen mij ellendig; hunne badjoes bestonden uit lompen, en het meerendeel van hen was blootshoofds. Zij winnen den kost met de visscherij en ook gedeeltelijk met den rijstbouw. Hunne woningen waren hutten, die er zeer vervallen uitzagen, en, even als hunne personen, onbeschrijfelijk vuil waren. Tengkoe Temana zeide mij, dat deze kampong zes à zevenhonderd zielen telt, en door den Radja van Kelantan onder zijn bestuur gesteld was. Het land doorwandelende, zagen wij uitgestrekte rijstvelden, die uitnemend bebouwd waren, en eene menigte kampongs, waar tallooze kokos-, banaan- en andere vruchtboomen groeiden. Na een paar uren gewandeld te hebben, kwamen wij aan een groot en zeer diep meer, waar zich duizende wilde eenden ophielden. Tengkoe Temana verhaalde ons, dat dit meer het grootste gedeelte van zijne inkomsten uitmaakte; dat men er jaarlijks honderde pikols garnalen ving, en eene groote hoeveelheid visschen van allerlei soort; dat die visscherij in de drooge mousson geschiedde door middel van netten, en dat de garnalen, na gekookt en in de lucht gedroogd te zijn, aan de Chinezen verkocht werden tegen acht of tien piasters de pikol. Na een' geruimen tijd gegaan te zijn, kwamen wij aan de kampong van Tengkoe Temana; daar in de nabijheid zag ik vier of vijf zwijnen in een rijstveld liggen, hetgeen mij verwonderde, daar ik geen enkel van deze dieren te Kelantan gezien had, maar Tengkoe Temana zeide mij, dat zij toebehoorden aan Chinezen, die bij hem woonden om de peper- en betelcultuur te administreren. De kampong inkomende zag ik een tiental woningen, die zich in niets van andere onderscheidden; op mijne vraag, wie er de eigenaar van was, bemerkte ik dat hij er mede verlegen was, dat zij even onaanzienlijk waren, als die van andere lieden; hij zeide mij, dat hij pas twee jaren hier gewoond, en nog geen huis voor zich gebouwd of de kampong hersteld had; dat hij voornemens was aan den oever der zee eene kampong te stichten en zich daar te vestigen, ten einde gemakkelijker het oog te kunnen houden op de zeeroovers. Wij hielden ons in die kampong eenige oogenblikken op, en onderwijl deed Tengkoe Temana uit verschillende kampongs versche en gedroogde kokosnoten halen, alsof het | |
[pagina 115]
| |
zijn eigen goed was; ook liet hij in ieder huis aanzeggen, dat er Europeanen van Kelantan aangekomen waren, waarheen zij eenen brief van den vorst van Singapoera gebragt hadden, en dat ieder hun ten spoedigste moest brengen wat hij had, hetzij hoenders, kokosnoten, bananen of wat ook, daar zij nog dezen avond wilden vertrekken. Zoo leven de Maleische vorsten met hunne onderhoorigen. Tegen den avond namen wij afscheid van Tengkoe Temana, om naar ons schip terug te keeren. Onderweg zagen wij ontelbare troepen buffels, runderen en geiten, die aan de bewoners der naburige kampongs toebehooren, maar waarover zich niemand bekommert; zij telen voort, sterven of worden door tijgers verscheurd, zonder dat iemand het zich aantrekt; zij worden niet gemolken, daar men van de melk geen werk maakt, en niet geslagt, daar men aan visch verre de voorkeur geeft boven vleesch. Indien een nijver ingezeten van Singapoera eigenaar was van dit vee, hij zoude er groote rijkdommen mede kunnen verzamelen. Alle dieren, zoowel als alle plantgewassen te Sabak, kwamen mij uitmuntend voor. Eindelijk kwamen wij aan het strand en begaven ons terstond aan boord. Den volgenden morgen ging ik weder met Grandpré aan wal om Tengkoe Temana op te zoeken; wij vonden hem nog slapende, in een huis aan het strand; eerst ten elf ure ontwaakte hij. De gewoonte van onophoudelijk opium te kaauwen had hem zoo mager gemaakt, dat men zijne ribben konde tellen; zijne lippen waren zwart geworden, en hij was geheel verzwakt. Bij deze gelegenheid onderhield ik hem over dit verderfelijk misbruik en toonde hem alle onheilen aan, waarvan het de oorzaak is; hij stemde mij alles toe, maar beweerde echter, dat het gebruik van opium voor vorsten eervol is, en niet, dan nadat ik hem in het breede het tegendeel betoogd had, beloofde hij mij er afstand van te zullen doen. - Nu verzocht ik hem vergunning om de kampongs te gaan bezoeken. ‘Gaarne,’ zeide hij, ‘en gij kunt alles nemen, waarin gij lust hebt, zoo als kokosnoten, enz.;’ waarvoor ik hem echter bedankte, en zeide, dat ik slechts wilde wandelen. Hierop rigtte ik mijne schreden naar de naburige woningen, waar vier of vijf personen naar mij toekwamen, mij hunne dienst aanboden en naar nieuws van Singapoera vroegen. Toen ik hun hierop sprak van de rust en de vrijheid, die elk onder het Engelsch bestuur geniet, verzochten | |
[pagina 116]
| |
zij mij hen als bedienden naar Singapoera mede te nemen, daar zij het onder het bestuur der Maleische vorsten niet konden uithouden. Toen ik hen verzocht mij daaromtrent eenige nadere bijzonderheden mede te deelen, verhaalden zij mij, nadat ik hun had moeten beloven niets aan Tenkoe Temana te laten blijken, het volgende: ‘Elken dag moeten wij werken voor rekening van den vorst, zonder dat hij ons iets geeft tot onderhoud van ons zelven of der onzen, waarin wij echter moeten voorzien. Wanneer het hem gelust, neemt hij onze vaartuigen, onzen oogst en al wat wij bezitten, zonder eenige schadeloosstelling er voor te geven. Als wij eenig kostbaar voorwerp hebben, of eene dochter die er goed uitziet, neemt hij ze ons af zonder dat wij er iets tegen kunnen doen; want zoo wij het weigerden of er ons tegen verzetten, zoude hij ons onmiddellijk dooden; en als iemand plan maakte om van hier naar een ander oord te verhuizen, zoude hij onmiddellijk ter dood veroordeeld en zijne goederen verbeurd verklaard worden, als zijn plan ontdekt werd. Wat zouden wij gelukkig zijn, als wij onder het Europesche bestuur leefden; want hier zijn wij in de hel.’ Nu kwam Tengkoe Temana er tusschen, en vroeg mij, waarover ik zoo lang met die lieden sprak. ‘Over niets bijzonders,’ zeide ik, ‘de menschen klagen over hunne armoede en hunnen kommervollen toestand.’ Waarop hij mij antwoordde: ‘Bekreun u daaraan niet; hunne begeerten zijn onbegrensd; als zij allen radja's konden worden en meesters van het land zijn, dan zouden zij tevreden zijn.’ Verder de woningen langs het strand voorbij wandelende, vond ik ze, even als elders, omgeven door hoopen van allerlei vuilnis, die eenen onverdragelijken stank van zich geven, waaruit dikwijls kwaadaardige ziekten ontstaan; maar de Maleijers slaan daarop geen acht; en buitendien zouden zij, door die onreinheden van hunne woningen te verwijderen, meenen iets te doen, dat streed tegen de wetten van God, die dergelijke geuren geschapen heeft. Zij hebben die gewoonten van hunne voorouders overgeërfd, en zullen haar aan hunne nakomelingen nalaten. Des avonds ten zes ure zagen wij de visschersvaartuigen voorbijzeilen en wilden nu ook onder zeil gaan, om gezamenlijk de reis te doen; maar het scheepsvolk verzette er zich tegen, en verzocht ons te blijven tot den volgenden morgen, omdat Tengkoe Temana dan eene plegtigheid zoude verrig- | |
[pagina 117]
| |
ten, die ons eene veilige vaart bezorgen moest. Wij waren wel genoodzaakt hieraan toe te geven. Nu kwam hij den volgenden ochtend omstreeks elf ure aan boord, beschouwde eenige oogenblikken de schaduw, die de mast op het dek wierp, en nam, toen het juiste oogenblik gekomen was, een vat met water, dat hij over den voorsteven uitstortte; hierop vulde hij het vat weder en goot het ledig langs de boorden van het vaartuig; nu beval hij de roeijers hunne plaatsen in te nemen en de riemen te vatten, maar nog niet te roeijen. Toen begaf hij zich in het ruim, prevelde daar eenige woorden, floot driemaal, begaf zich toen weder naar den voorsteven en staarde eenigen tijd op den achtersteven; vervolgens ging hij zitten bij den grooten mast, met het gezigt naar den voorsteven. Een oogenblik daarna stond hij op, beschouwde aandachtig de roeijers, en riep uit: ‘roeit, roeit, het oogenblik is gekomen; gij zult geen ongeluk op reis hebben, slechts een weinig ongerustheid, maar geen onheil.’ Na deze dwaze plegtigheid namen wij afscheid van Temana, die nu met zijne boot naar den wal terugroeide, terwijl onze zeilen geheschen werden en wij snel de golven kliefden. De terugreis leverde niets bijzonders op; eens werden wij door eenen hevigen storm beloopen, die ons, volgens de verklaring van het scheepsvolk, de ongerustheid veroorzaakte, die door Tengkoe Temana voorspeld was; en na zeven dagen varens kwamen wij den negen en twintigsten der maand Moharrem, te middernacht, behouden in de haven van Singapoera aan. Toen wij aan de Chinesche kooplieden verslag gedaan hadden van den afloop onzer zending, en nu om de bedongene belooning verzochten, weigerden zij ons die, onder voorwendsel dat zij geen geld hadden; dagelijks herhaalden wij ons verzoek, en telkens hadden zij eenig voorwendsel om ons niet te betalen. Eindelijk bedreigde Grandpré hen met eene aanklagt bij den Gouverneur, waarop zij hem de honderd en twintig piasters, die hem toegezegd waren, uitkeerden, onder voorwaarde, dat hij zulks niet aan mij zoude zeggen; mij boden zij twintig piasters aan, voorgevende, dat zij mij niet meer beloofd hadden, hetgeen zij zelfs met eenen eed wilden bevestigen. ‘Toon ons maar,’ zeiden zij, ‘eene door ons geteekende schriftelijke overeenkomst, dan zullen wij | |
[pagina 118]
| |
u betalen.’ Op mijn aanhouden boden zij mij eenige dagen later veertig en eindelijk zestig piasters aan; maar ik weigerde die te ontvangen. Ten laatste was ik genoodzaakt mij tot het geregt te wenden, door welks tusschenkomst ik de volle tachtig piasters ontving.
j.j. de hollander. |
|