De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Cartons voor de Geschiedenis van den Nederlandschen Vrijheidsoorlog.I. De Adel. (Vervolg van bladz. 444.)Bij het terugzien op, en het beoordeelen van den opstand tegen Spanje, is onze beschouwing doorgaans te zeer verblind geworden door de heilrijke en glorievolle uitkomst van dien opstand. Grondregelen, onder het wee der tirannij, pijnlijk en als huns ondanks ter wereld gebragt, hebben later als de beginselen gegolden, waaruit de omwenteling is ontstaan, en wat misschien aan den geest des tijds, in zijne half willekeurige gisting, als beweegoorzaak moest worden toegeschreven, is, door nog ergere dwaling, als klaar bewust plan op rekening gezet dier enkele individus, welke de omstandigheden aan het hoofd der gebeurtenissen plaatsten. Slechts het oordeel van tijdgenooten, het oordeel van vijanden zoowel als van vrienden, tegen elkander opgewogen, kan het vooroordeel tot eene bezadigde waardering van de beweegredenen der handelende personen terugbrengen: en beproeven wij het moedig, al zij ook de uitkomst even ontmoedigend, als waarachtig, dat menschelijke zwakheid meer invloed heeft geoefend, dan de kracht eener groote idee! | |
[pagina 526]
| |
Wij hebben de Edelen, welke de zaak des konings slaafs aankleefden, of van die der onafhankelijkheid afvielen, van beginselloosheid beschuldigd. Want wat is bij de verscheidenheid, bij de veranderlijkheid der menschelijke belangen, belangzucht anders dan beginselloosheid? Doch de veroordeelden hebben het regt, te vorderen, dat wij de beginselen, door hunne tegenstanders op den voorgrond gezet, evenzeer aan de waarheid en aan de uitspraak hunner daden toetsen. Klimmen wij bij dit onderzoek van de lagere en ondergeschikte beginselen tot de hoogere op. Men kan zeggen, dat met de eerste verschijning van philips in de Nederlanden het misnoegen een' aanvang nam. Spanjaard door afkomst, neiging en vooroordeel, te traag van bevatting, om zich de zeden en taal des volks eigen te maken, vertoonde hij meer een vreemd overweldiger te midden zijner overwonnenen, dan den natuurlijken Heer en Vader zijns volks. Gesteund door Spaansche troepen, omgeven door Spanjaarden in zijnen raad, wekte hij de vrees op, dat eene vreemde overheersching voortaan Nederland zou onderdrukken; en door Nederlanders Nederland geregeerd en beveiligd te zien, was de natuurlijke wensch van een op zijne welvaart en zijne regten ijverzuchtig volk, evenzeer als van een' door afkomst en daden schitterenden adel. Vergat men ook daarbij, dat de grieve, door Nederlanders tegen Spanjaarden en Bourgondiërs aangeheven, geene andere was, dan waarover zich, onder karel V, Duitschland ten opzigte van NederlandGa naar voetnoot(1) had beklaagd, de wensch was daarom niet minder billijk. Philips gaf er zijns ondanks aan gehoor: de Spaansche benden vertrokken, of liever het Spaansche ongedierte, zoo als Prins willem die troepen sedert in zijne Apologie noemde, met eenen naam, al te zeer geregtvaardigd door hunne latere snoodheid. Maar aan het hoofd der zaken bleef granvelle, een vreemdeling, een Bourgondiër. De klagt der Nederlandsche Heeren over het indringen van vreemden hield aan. Maar zoo philips zich van den kardinaal bediende, om de Spaansche heerschappij in de Ne- | |
[pagina 527]
| |
derlanden te vestigen, schroomden ook de Nederlandsche Heeren zich van vreemden te bedienen, om het gezag, in den persoon des kardinaals vertegenwoordigd, omverre te werpen? De regtvaardige geschiedenis antwoordt: neen. De gewoonte des konings, om nimmer aan éénen gunsteling zijn vertrouwen te schenken, maar dat bijna gelijkelijk tusschen twee te verdeelen, maakten zich de Heeren ten nutte; terwijl de aangelegenheden der Nederlanden, voor zoo verre zij openlijk met de laadvoogdes en haren geheimraad, en alzoo onder toezigt van den kardinaal, werden gevoerd, aan de pen van gonçalo perez werden toevertrouwd, wist hoorne gedurende zijn verblijf in Spanje eenen anderen secretaris van philips aan zijne belangen en die zijner medestanders te verbinden; en de brieven, door oranje, egmond en hoorne aan philips tegen granvelle geschreven, gingen voortaan niet aan gonçalo perez, maar aan erasso, en de antwoorden daarop werden door erasso ontworpen. Wanneer wij de beschuldigingen van granvelles vijanden het oor leenen, waarom zouden wij niet willen hooren, hoe granvelle erasso beschouwde? Reeds in 1554 waarschuwde hij keizer karel tegen de boosaardigheid van dien gunsteling: en wees hem aan als zijnen gezworen vijand, die geene gelegenheid liet glippen, om hem in de schatting zijns meesters te benadeelenGa naar voetnoot(1). Had men in Spanje erasso gewonnen, in de Nederlanden bediende men zich van de vijandschap, die de Bourgondier simon renard tegen zijn' landgenoot granvelle koesterde, om het vuur tegen den laatsten te stooken. De Spanjaard thomas armenteros, de geheimschrijver der landvoogdes, was het werktuig, dat, door zijne zending naar Spanje, granvelles val besliste: geen wonder, dat diens aanhangers omkooping vermoedden, waar misschien slechts afgunst bestond; maar men wete, dat armenteros, die thans de belangen der drie Heeren dienstbaar was, eene eigene aangelegenheid in Spanje te bevorderen had, deze namelijk, dat, ondanks den regel, volgens welken geen geboren Spanjaard in de Nederlanden een ambt zou bekleeden, ondanks den tegenstand der Staten van Vlaanderen, zijn broeder mogt bevestigd worden in het ambt van ontvanger, hem door de landvoogdes toegewezenGa naar voetnoot(2). Men beperkte dan ten minste den | |
[pagina 528]
| |
tegenzin, dien men tegen vreemden invloed koesterde, tot de voorwaarde, dat die invloed den belangen des lands gevaarlijk ware. Want, zoo men tegen het verblijf der Spaansche troepen in den lande de behoeften der schatkist, door een' langen, oorlog uitgeput, liet gelden, werd het deficit, dat het onderhoud des legers jaarlijks den lande opleverde, veel minder? Neen: want hetgeen aan de Spanjaarden werd uitgewonnen, vloeide aan Duitsche vorsten en legeroversten toe. Zoo granvelle onder de hand de wervingen van den woelzieken hertog erik moge ondersteund hebben, diens neef, Hertog ernst van brunswijk-grubenhagen, vond in den Graaf van egmond zijnen voorstander aan het hof van Brussel, en lazarus schwendy, gunther van schwarzburg, hilmar van munchausen behoorden tot de clientele des Prinsen van oranje. In 1565, op het oogenblik, dat egmond naar Spanje vertrok, om geld, geld! voor de achterstallen des legers te vragen, verzochten oranje en mansfeld om eene nieuwe bestelling voor Hertog wolfgang van tweebruggen, en egmond kwam met eene dergelijke toezegging voor zijn' zwager van den koning terug. Wij hebben beloofd, ook partijen te hooren, en daarom mogen wij niet verzwijgen, wat granvelle in het jaar 1565 zijnen vertrouweling assonville schreef: ‘Wat betreft de jaargelden, die de koning voor de Duitsche wervingen te betalen heeft, Z.M. zal zich nog herinneren, wat berlaymont, de president (viglius) en ik hem hebben gezegd, ten tijde toen men die begon te geven: zeker had men de zaken zuiniger en meer ten zijnen voordeele kunnen overleggen; maar sommige groote Heeren wilden toen voor het geld van den koning hun eigen krediet in Duitschland koopen. Ik wil niet alles schrijven, wat ik er van denk; maar zoo ik bij u ware, zou ik er meer van kunnen vertellen.’ - Ik | |
[pagina 529]
| |
twijfel niet, of granvelle zal na de zamenkomst van Breda, in 1566, waar onder anderen schwarzburg en george von holle tegenwoordig waren, zal na de herhaalde zendingen van Graaf lodewijk van nassau in Duitschland voor de verbonden Edelen en voor zijnen broeder, nog meer hebben losgelaten. De strijd tusschen de partij der vooruitgang en die van het behoud is niet nieuw, zelfs niet in zijne vormen. Ook toen heette het, dat de ware vooruitgang bestond in het behoud van het bestaande, of op zijn hoogst, de langzame ontwikkeling daarvan. Ook toen zocht de partij, die, jong van jaren, jonge hoofden had, geene nieuwigheid: volstrekt niet! zij wilde slechts het oude regt beveiligen tegen de nieuwe inbreuken der regering. Met den besten wil laat zich kwalijk een glimlach bedwingen, wanneer willem van oranje, in zijne Verdediging van 1568, dus redeneert: Wie is de eerzuchtige, hij, die verandering wil, of hij, die bij het oude blijft? Zoo ieder toestemmen zal, dat de eerste de eerzuchtige is, dan moet die verdenking niet op mij, maar op den kardinaal en zijne aanhangers, zelfs tot op den ouden, kouden viglius rusten. En welke waren nu de nieuwigheden, die den kardinaal verweten werden? de invoering van de nieuwe Bisdommen en van de Inquisitie. Omtrent de laatste echter was het niet uigemaakt, dat zij de wil des konings of van den kardinaal geweest zij: ik geef echter gaarne toe, dat, in verband met de omstandigheden, het politiek systeem van beiden daarheen moest leiden, al bleven ook beide tot het uiterste ontkennen, dat zij ooit het Spaansche kettergeregt in Nederland hadden willen vestigen. De invoering der bisdommen was voorzeker eene nieuwigheid, maar om den tegenstand der voorstanders van het oude (!) op zijne wezentlijke waarde te schatten, moeten wij eene anekdote van eenen man verhalen, die te veel beteekent, dan dat wij ook hem niet van naderbij zouden beschouwen. Ik bedoel den markies van bergen. Reeds het gewigt, dat de prins van oranje aan hem hechtte, getuigt, dat, hoezeer de geschiedenis hem later op den achtergrond hebbe geplaatst, - niet uit onregtvaardigheid, maar omdat de omstandigheden zelve hem verhinderd hadden meer aan het licht te treden - dat ondanks de terugzetting, die bij zijn leven, de vergetelheid, die na zijnen dood hem ten deele viel, de markies echter, door bekwaamheden of karakter op hoogeren rang en uitgebreider invloed kon aanspraak maken. Toen de prins in den strijd met granvelle eene algemeene statenvergadering inriep, wenschte | |
[pagina 530]
| |
hij daaraan een' voorzitter te geven, die de verscheidenheid der meeningen alleen door zijne stem kon beslechten, en als zulk eenen wees hij den markies van bergen aan. Toen later in den raad van state eene plaats was opengevallen, dreef oranje met zijne partij, dat de markies van bergen die moest bekleeden; en als, des ondanks, de hertog van aerschot daartoe benoemd werd, was dit eene vonk te meer in het smeulend vuur van tweedragt tusschen de huizen van nassau en van croyGa naar voetnoot(1). Er was eene in het oog vallende gelijkheid tusschen den prins en den markies. Beide waren eenmaal de bevoorregte gunstelingen van keizer karel geweest en stonden in de genegenheid zijns zoons verre achterGa naar voetnoot(2). Beide waren door hunne goederen de aanzienlijkste leden der Staten van Brabant, en werden gehouden de bruikbaarste te zijn, om te zamen die vergadering, waarbij zich de wensch naar onafhankelijkheid luider dan elders openbaarde, naar de oogmerken der regering te stemmen. Beide waren daartoe geschikt, omdat zij in vele zendingen ervaring hadden opgedaan en het talent hadden, door geduld en overreding moeijelijke en langdurige onderhandelingen naar wensch te doen slagen. Beide rekenden liever op de verpligtingen van gezeten | |
[pagina 531]
| |
burgers, dan op den indruk, dien eene krijgsmagt moest maken. Beiden stond alle bloedvergieten tegen, en voor beiden was geweld slechts de allerlaatste toevlugt. De brief waarmede de markies het bevel der landvoogdes, om de besluiten van het concilie en de plakkaten des konings scherpelijk uit te voeren, in het jaar 1566 beantwoordde, is een wêerklank van wat oranje herhaaldelijk zeide en schreef, tot zelfs op het aandringen van ontslag uit alle zijne ambten toeGa naar voetnoot(1). Want, - opdat wij een hoofdpunt aanstippen, waarin beider staatkundig gedrag sprekend overeenkomt, - van den tijd af, dat zich achilles toornig onder zijne tent afzonderde, is het sommigen personen beschikt geweest, dat hunne werkeloosheid magtiger was, dan de ijver van anderen, en dat hun terugtrekken grooter belemmering aan den gang der zaken bragt, dan de tegenwerking der meerderheid. Van den prins van oranje mag ik als bekend onderstellen, hoe dikwijls en met welke gevolgen hij deze staatkundige bouderie heeft geoefend. Gelijk deze te Breda bezigheden had, wanneer de landvoogdes hem in haren raad wenschte, of in Holland blijven moest, wanneer de nood hem naar Antwerpen scheen te roepen even zoo was de markies van bergen te Luik, wanneer alles in de stad van zijn bestuur, Valenciennes, in alarm was: ja, de hevigste aandrang der landvoogdes verhinderde niet, dat hij slechts zeldzaam in zijn stadhouderschap, maar óf te Luik, óf te Aken, óf te Veere zich bevond. Wanneer dan de landvoogdes, deze slofheid moede, zelve handelen wilde en een' krijgsbevelhebber met onbepaalde volmagt naar de aan zich zelve overgelatene stad zond, hief de markies niet minder luide klagten aan, dan naderhand de prins van oranje, toen de landvoogdes hertog erik en den graaf van megen in de steden van zijn stadhouderschap zond. Ditmaal werd de markies in zijne aanspraken door de overige heeren ondersteund: de landvoogdes vond zich gedwongen haar genomen besluit in te trekken, en de reeds benoemde bevelhebber, een beproefd krijgsman, de blondel, werd met beloften voor de toekomst bevredigd. Vraagt men, wat de markies elders deed: wij aarzelen niet te antwoorden, dat hij voor zijne belangen zorgdeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 532]
| |
Wij aarzelen te minder met dit antwoord, omdat het tot de staatkundige moraal der groote heeren in die dagen behoorde, openlijk uit te komen voor hetgeen hun belang vorderde. Hun eigen per- | |
[pagina 533]
| |
soon en voordeel achter de eischen van hun ambt te stellen, beschouwden zij niet als een heilige pligt, maar als een werk van verdienste, een opus supererogationis, hetwelk den vorst en den lande tot den hoogsten prijs mogt worden in rekening gebragt. Een nieuw punt van vergelijking tusschen de staatkundige boudeurs van het tijdvak van margaretha van parma en den ouden held van homerus. Tot de anekdote dan van den markies van bergen! Toen men de invoering der nieuwe bisdommen aan granvelle te laste legde, antwoordde hij, dat het een oud plan was, reeds door keizer karel gevormd: dat de keizer er met den markies over gesproken, en dat deze, toen hij den koning in Engeland begeleidde, er van als van eene uitgemaakte zaak had gehandeld. Hij had den koning, verzekerde granvelle, beloofd, dat, wanneer zijn broeder in plaats van george, bastaard van Oostenrijk, tot bisschop van Luik benoemd zou worden, hij zorg zou dragen, dat het plan des konings van de zijde van het Kapittel aldaar geen' wederstand zou ondervinden. Wat granvelle verhaalde, wordt bevestigd door hetgeen de koning zelf aan montigny in Spanje verzekerde en aan de landvoogdes overschreefGa naar voetnoot(1). Zoo dan echter de markies later onder de hevigste tegenstanders van den nieuwen maatregel optrad, en zelfs zijn' ouden leermeester molinaeus naar Rome zond om den paus van het geven zijner toestemming terug te brengen, dan mogen wij wel eene minder eervolle reden voor zijnen tegenstand vermoeden, dan de zucht tot handhaving van 's lands oude voorregten: dan mogen wij niet vergeten, dat de markies zelf tot een bisschoppelijk geslacht behoorde: dat zijn onbekwame broeder, robert, te Luik een magteloozen staf voerde: dat zijn aanverwant, maximiliaan, te Kamerijk heerschte, en juist een der bisschoppen was, tegen welke de afkeer het regtmatigst en het algemeenst zich openbaarde. Veil voor den kardinaal van granvelle en heulende met dien van lotharingen, vervolgziek en huichelend, een wolf in schaapskleederen, was hij juist een overblijfsel dier bisschoppen, welke de maatregel van philips het allereerst trof, al had hij, wat hij ter eene tijde misdeed, ter andere getracht goed te maken door het invoeren der Jezuïten in zijn bisdomGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 534]
| |
Welke oogmerken karel V moge hebben gekoesterd, welk aandeel granvelle aan de invoering der nieuwe bisdommen ook hebbe gehad, de eer daarvan komt boven allen aan den eersten bisschop van 's Bosch, sonnius, toe. Van lage geboorte, door studie en ijver tot hooge waardigheden opgeklommen, vertoonde hij het echte beeld eens hierarchs, zoodat hij zelfs tegen granvelle en de landvoogdes durfde optreden, wanneer hij meende, dat de belangen der kerk met hunne bevelen in strijd waren. Zoo philips aan den invloed diens mans gehoor gaf, niemand bezat meer volharding om het doel des konings te bereiken. Want, zeggen wij het opregtelijk, uit zijn standpunt was dat doel lofwaardig. Eene hervorming der leden der geestelijkheid, en eene strengere kerkelijke tucht, in verband met grootere waakzaamheid tegen het indringen der ketterij, scheen den geloovigen Katholijk onmisbaar. De bestaande bisdommen, Utrecht, Luik, Kamerijk, waren als het eigendom der adelijke geslachten geworden. Brederode en bourgondie, van der marck, croy en bergen hadden daarmede de leden hunner familie verzorgd. Hoedanige personen daaronder waren, moge het in dien tijd gangbare verhaal bewijzen, dat karel V, die op uiterlijke reinheid van zeden prijs stelde, de croys van wege hunne beruchte onkuischheid, met geen' blik wilde verwaardigen. Wie van die edelen niet aan den bisschopsstaf reiken mogten, hun vielen abdijen en proostdijen ten deele. Wat van deze gestichten onder hun beheer werd, heb ik uit de brieven van margaretha aan den koning leeren kennen. Zoo dikwijls daar eene plaats openviel, liet zij streng en onpartijdig in de kloosters onderzoek doen: maar slechts zelden gebeurde het haar, dat zij den koning schrijven kon, dat in zulk een klooster niet alles bedorven, en er nog ‘eenige stof’ over was, waaruit zich eene nieuwe benoeming liet doen. Toen sonnius zijn hervormingswerk begon, moest hij eenige groote heeren in het bezit hunner bisschopzetels laten, den bisschop b.v. van Utrecht (schenk van tautenburg) en van Doornik (karel van croy); aan Luik en Kamerijk, waar het geslacht van bergen zich had ingenesteld, had hij geen regt te roeren. Maar het is niet te ontkennen, dat de nieuwe bisschoppen, door den koning benoemd, meerendeels lieden uit de volksklasse waren, door | |
[pagina 535]
| |
wezentlijke verdiensten zich onderscheidende, onberispelijk van zeden, geleerd en ijverig voor de kerk. Ik heb voor mij liggen een vinnig twistschrift van zekeren geldorp uit Duisburg of Doesburg, waarin het plan van sonnius omtrent de oprigting der bisdommen en de verdeeling der abdijen voet voor voet nagegaan en allerscherpelijkst veroordeeld wordt. De gronden, door sonnius aangevoerd, de bedorvenheid der geestelijken, hunne weelde, enz., worden niet altoos even gelukkig wederlegd. Maar waar die partijdige schrijver vervolgens de nieuwe bisschoppen beoordeelt, kan ik, granvelle daargelaten, wiens zedeloosheid algemeen bekend was, tegen de overige bisschoppen, op ééne uitzondering na, die van den bisschop van Haarlem, nicolaas van nieulantGa naar voetnoot(1), geene gegronde beschuldiging vinden. Van dit merkwaardige boekGa naar voetnoot(2) gewagende, vergunne men mij eene plaats over te schrijven, die, omdat zij uit de pen eens der zaak vijandigen schrijvers is gevloeid, krachtiger dan | |
[pagina 536]
| |
mijne redenering doet uitkomen, wat bij de nieuwe orde van zaken de hooge adel te winnen of te verliezen had. Op het oorspronkelijk plan van de indeeling der bisdommen, door sonnius ontworpen, hadden de kardinalen, aan welke de paus de beoordeeling hiervan had opgedragen, den voorslag gedaan met elken bisschoppelijken zetel negen prebenden te verbinden: drie voor de doctoren der theologie, drie voor die van het kerkelijk regt en drie voor de edelen der provincie, waarin het bisdom werd opgerigt. Na het vermelden van dien voorslag, vervolgt geldorp: ‘Aldus wordt de adel in dienst genomen om der inquisitie bij haren triomf als lijfwacht te volgen! Omdat het pausdom in Duitschland zich tot dusverre alleen door den hoogen adel der bisschoppen heeft staande gehouden, wilde men ook hier in den adel een bolwerk voor zijne magt zoeken. Want bij hunne drinkgelagen plegen zich de zendelingen van Rome over tafel te beroemen, dat zij de krachten van Duitschland op hunne vingers kunnen narekenen, en dat de Duitsche adel op twee pijlaren rust: de geestelijke ambten en de krijgsbestellingen; door de eene zijn de Edelen van den keizer, door de andere van den paus afhankelijk, en de onderlinge ijverzucht der adelijke familiën verhindert, dat Duitschland ooit gemeenschappelijk iets kan tot stand brengen, waardoor het van het drukkend juk dier beide magten kan ontslagen worden. Met rekenkundige evenredigheden en wiskunstige beschrijvingen wijzen zij aan, dat aderen en zenuwen niet anders in het dierlijk ligchaam verdeeld zijn, dan de bezittingen en domeinen der geestelijkheid het gebied der Duitsche vorsten doorkruisen. Vaak wagen zij het zelfs er bij te voegen, dat alleen de bezittingen der bisschoppen zeker en in hun geheel zijn, terwijl die der vorsten met schulden bezwaard zijn en verbrokkeld door de menigte van erfgenamen, die, wanneer zij niet meer overhebben dan hunnen naam, op die ankers moeten drijven, welke de keizer en de paus in handen houden. Het vleesch en de sappen, zeggen zij, zijn bij de geestelijkheid: de leeken (en onder dien naam gaan bij hen ook de vorsten door) zijn niets dan naakte, dorre beenderen. En die voorbeelden volgen onze Nederlandsche ketterregters na. Den adel strijken zij honig om den mond; maar zij zijn er nog verre van om voor dezen, zoo als in Duitschland het geval is, bisdommen en abdijen open te stellen. Integendeel zij stellen den adel in het laatste gelid, waar de plaats is van lijfwachten en beulen.’ | |
[pagina 537]
| |
Waarheid en valschheid is in deze beschouwing ondereengemengd; want voorzeker waren het juist niet altoos de bisschoppen uit den hoogsten adel, die aan het pausdom in Duitschland ten hechtsten steun hadden verstrekt. Integendeel, vele onder deze hadden er toe medegewerkt, de geestelijke goederen aan de kerk te vervreemden, en onder het behoud eens titels, die met de hervorming zijne beteekenis had verloren, de inkomsten der vrome stichtingen tot eene lijfrente voor hunne tallooze erfgenamen te maken. In de Nederlanden, waar de hooge adel, hoe magtig en rijk ook, echter meer onder den dadelijken invloed van éénen heer en meester stond, dan de Duitsche rijksvorsten: waar deze slechts door aanbeveling en begunstiging op de geestelijke waardigheden invloed kon uitoefenen, was, gelijk geldorp te regt aanmerkt, het voordeel, hun door de kardinalen voorgespiegeld, weinig meer dan ietwat honig om den mond. Philips en sonnius vervolgden andere oogmerken, dan met het belang des adels strookten. Waar de koning invloed oefenen kon op de benoeming eens bisschops, was de hooge geboorte slechts van ondergeschikt gewigt en gerard van groisbeek, dien hij de zetel van Luik verschafte, was zeker dit ambt door persoonlijke verdiensten dubbel waardig, en als geboren Nederlander vermoedelijk aan de belangen dezer gewesten verknocht; maar iemand van zoo geringen adel als hij, was sedert lang op den zetel van St. lambert niet gezien. Waar hij zelf te benoemen had, vinden wij slechts één van adel, door philips voorgetrokken. Het was gilbert d'ognyes, die in 1565 den nog aanzienlijker croy in het bisdom van Doornik opvolgde. Van de in die dagen benoemde abten was misschien de sedert zoo bekende thomas van thielt naar den zin der heeren; en schoon ik nergens de bewijzen heb gevonden, dat hij juist aan den invloed des adels zijne benoeming had dank te weten, is het echter meer dan waarschijnlijk, dat men hem tot bondgenoot wenschte, om van de Brabandsche Staten toestemming te erlangen voor de bede, die juist toen de landvoogdes, en in haren naam oranje, bergen en egmond, met veel moeite hen uit de handen trachtten te scheuren. Bij de overige benoemingen vind ik doorgaans philips keuze met den wensch der Heeren in strijd, en op welke wijze deze met hunne aanbevelingen te werk gingen, mogen eenige voorbeelden ophelderen. In het jaar 1563 kwam de abdij van Marchiennes open. Granvelle regeerde nog, maar zijn gezag was ondermijnd, en | |
[pagina 538]
| |
de heeren durfden opentlijk hunne eigene aanbevelingen laten gelden. De landvoogdes liet onderzoek in het klooster doen: hier, als overal, was onder het bestuur des vorigen abts de kerkelijke tucht verslapt; echter bleek het, dat er onder de kloosterlingen zelve stof voorhanden was voor eene goede keuze. Intusschen waren de hooge edelen als roofvogels op die vacature losgevlogen. Aerschot verlangde die plaats voor den broeder van een' zijner mannen van wapenen. Oranje, hoorne, egmond en de markies van bergen vereenigden hunne aanbevelingen voor den abt van St. Adriaan. De abt was een broeder van den slotvoogd van Kamerijk, warlusel, en warlusel was de vertrouweling van de tegenstanders des kardinaals; warlusel was de tusschenpersoon, die de briefwisseling tusschen balduinus en graaf lodewijk van nassau onderhield over een soort van hervorming, welke men in Nederland wilde doordrijven; warlusel was een dergenen, die het bloedverbond teekenden, waarbij aan egmond, zoo hem, bij zijne reis naar Spanje, een hair werd gekrenkt, wraakneming op granvelle werd beloofd, en in 1566 eindelijk trad warlusel zelf tot het compromis der edelen toe. Er was dus gronds genoeg, om de voordragt der heeren bij de voorstanders der Katholijke orthodoxie verdacht te maken; en echter bezat de aartbisschop van Kamerijk esprit de corps genoeg, om die aanbeveling te ondersteunen. Wel is waar nog eene andere persoon werd door zijne hoogwaardigheid voorgeslagen; maar die persoon was de bloedverwant van de zuster des aartbisschops; en de landvoogdes maakte bij het vermelden dier voordragt aan den koning de opmerking, dat de nabestaanden van die persoon te Doornik in het stuk van de godsdienst in het geheel niet zoo dachten, als het behoorde; het bleek later, dat zij wel onderrigt wasGa naar voetnoot(1). De koning | |
[pagina 539]
| |
deed wat hem op zijn standpunt te doen stond. Hij wees de aanbevelingen der heeren van de hand, en benoemde uit het klooster zelve den persoon, welke na gedaan onderzoek als de eerste op de rij der kandidaten was geplaatst. Wij zouden nog met veleGa naar voetnoot(1) de bewijzen kunnen vermeerderen, hoe de edelen bij hunne aanbevelingen voor geestelijke ambten meer naar gunst zagen, dan naar de geschiktheid der aanbevolenen voor de openstaande post; maar schoorvoetende komen wij tot eene nog merkwaardiger proeve, hoe door de magtigen van Nederland werd onderhandeld over hetgeen geen zaak van belang of eerzucht, maar van godsdienst en geweten had moeten zijn. Schoorvoetende: want bij de moederlijke bezorgdheid, waarmede de vrome juliana van stolberg de schreden van haren jongsten zoon hendrik van nassau in de Nederlanden volgde, bij het lezen der brieven, waarin zij aandringt, dat men hem toch verre houde van de besmetting der Paapsche afgoderij, en volgens welke zij hem naauwelijks te Leuven en in het geheel niet te Luik vertrouwt, wekt het bijna wêerzin op, dat juist graaf hendrik van nassau het voorwerp dier onderhandelingen was. Graaf hendrik van nassau dan studeerde in 1565 te Leuven, en met overigens prijsselijke zorg zochten zijne broeders naar de gelegenheid om hem overeenkomstig zijnen rang eene plaats te bezorgen. Maar met de opvoeding des jeugdigen vorsten, met de inzigten zijner moeder, met de wijze, waarop zijne broeders, de graven jan en lodewijk, zich voordeden, strookte het geenszins, dat men hem in het door plakkaten en conciliebesluiten streng Katholijke Nederland voor kerkelijke ambten bestemde. En toch, toen door het sterven van den bisschop van Luik de proostdij van St. Salvator te Utrecht openviel, droeg hem de prins van oranje tot die betrekking, of liever tot het inkomen aan die betrekking verbonden, voor. Want de gansche onderhandeling is in dit op- | |
[pagina 540]
| |
zigt merkwaardig. Zijn mededinger was de graaf van rennenberg, Kanonnik en Protonotarius te Luik. Deze werd door zijnen neef, oranjes vriend, den graaf van hoogstraten, ondersteund, en na eenige tusschenspraak werd de zaak in der minne vereffend. De benoeming van rennenberg zou door beide bij den koning en de landvoogdes doorgezet worden; daarentegen zou zich rennenberg verpligten eene jaarlijksche uitkeering van zijne vette prebende aan den jongen graaf hendrik te doen. Zoo werd besloten, en de overweging, waardoor de toestemming des konings uitgelokt en verkregen werd, was zoo verdacht als de handel zelf. Na het overlijden des graven van rennenberg, merkte men aan, stond te vreezen, dat zijne goederen in handen van Kettersche erfgenamen vielen. Niets kon den koning meer aangelegen zijn, dan dit te voorkomen, en daarom verbond zich de te benoemen proost bij erflating die goederen te doen overgaan op dien tak der lalaings, waartoe hoogstraten behoorde, en wiens regtzinnigheid boven alle bedenking was. Die overweging vond ingang: twee geestelijken, waarvan één Domkanonnik te Utrecht, werden ondanks hunne geleerdheid, regtzinnigheid en onberispelijken wandel ter zijde geschoven: de koning gaf toe; de graaf van rennenberg kreeg het ambt en de de jonge graaf van nassau het jaargeld. Ik onthond mij liefst van alle aanmerkingen, maar ieder oordeele bij zichzelven, met welk regt, sedert de verwijdering van granvelle, omtrent de Nederlandsche heeren, volgens hooft: ‘de spraak ging, dat men in 't doordrijven der zaaken elkandere de hand boodt; ende niet min in begenaadighen van dienaars, amptluiden en vrienden, sommige der welke tot geestelijke en weirlijke staaten zonder behoorlijk acht geeven op hunne wettigheit ofte bequaemheit, door enkele gunst gevorderd werden,’ een gerucht overigens, dat het gezag van viglius voor zich had. Wij mogen zonder twijfel uit alle deze mededeelingen de gevolgtrekking maken, dat, wat de veranderingen in de kerkelijke inrigtingen van Nederland betrof, de edelen eene partij van behoudGa naar voetnoot(1) vormden; wij zullen niet zeggen: van behoud hunner | |
[pagina 541]
| |
eigene voorregten en invloed, van behoud eens slechten toestands en eener van dag tot dag verslimmerende sleur. Na alles wat ten hunnen laste komt te hebben opgegeven, willen wij regt doen aan de moeijelijkheden, waarin de omstandigheden hen plaatsten. Zij stonden tusschen twee uitersten in, die beide als radicaal beschouwd konden worden. Philips had weinig begrip van volksregten, weinig zin voor populariteit; slechts voor ééne stem stond zijn hart open, de stem van wat bij hem godsdienst heetteGa naar voetnoot(1). Het bovendrijven eener enkele idee voert tot absolutisme en radicalisme. De ketterij te onderdrukken, achtte de koning zijne hoogste roeping, en hij was billijk genoeg te erkennen, hoe veel de zwakheid en het zedenbederf der geestelijken hadden bijgedragen tot den voortgang, welken de nieuwe leer in zijn gebied had gemaakt. Ware, gelijk hij dit door de invoering der bisdommen en de besluiten van het concilie van Trente hoopte, de kerk in de kerk hervormd, dan zou ook, volgens zijne meening, de laatste verontschuldiging den voorstanders der hervorming afgesneden zijn, en de vervolging zijner inquisiteurs had geene dwalenden meer, maar verklaarde oproerlingen tegen de goddelijke majesteit en de zijne te treffen. Afgezien van wat hun belang medebragt, afgezien van de verknochtheid aan oude gewoonte, de Nederlandsche edelen zouden niet in de Nederlanden hebben moeten geleefd, zoo zij niet met weêrzin in plaats der oude vrolijke geestelijken, hunne bloedverwanten en compeers, die zwermen van vreemde monniken hadden gezien, dat nachtgevogelte, dat zich over het land uitbreidde, en de voorbode of begeleiding was van de plaag der Jezuïten, welke hier en | |
[pagina 542]
| |
elders doordrong. De edelen hadden geene schitterende voorouders, geene herinneringen van de magt van hun huis moeten hebben, zoo zij in de verheffing van lieden uit den burgerstand tot de zetels, eenmaal voor hunne bloedverwanten bestemd, niet het vormen eener geestelijke lijfwacht hadden gezien, die de koninklijke willekeur ten hunnen koste en van de regten des volks eenmaal zou vestigen. De edelen hadden niet vleesch en bloed uit de Nederlandsche natie moeten zijn, zoo zij niet teruggeschrikt waren voor de gedachte, welke botsing door het toedoen dier geloofsregters ontstaan zou met de verstandelijke ontwikkeling der in de koopsteden zoo bloeijende burgerklasse, met den ontwaakten geest van onderzoek, die nergens meer te dempen was. Die ontwikkeling zelve vertoonde zich aan de edelen onder onrustbarende verschijnselen. Het Lutheranisme had onder vele lotwisseling langzamerhand zijn zelfstandigheid als godsdienstig levensbeginsel ingeboet. Met den vrede van Augsburg had het ja in Duitschland eene vaste gestalte verkregen; maar tevens had het zich met de staatkundige vormen verdragen, en gelijk het zich aan de eene zijde zelf vastgeschroefd had in de leerstellingen zijner dogmatiek, zoo was het aan de andere zijde dienstbaar geworden aan de wetten, welke de souvereine beschermheer voorschreef. Vrijheidszin, gisting, vooruitgang, was slechts bij de Gereformeerden. Wel had Nederland de eerste beginselen zijner hervorming aan Luthersche leeraars te danken, maar het zaad, door hen gestrooid, was niet welig opgeschoten. Toen uit Frankrijk en uit de Paltz het Calvinismus indrong, won het spoedig den boventoon, en lodewijk van nassau, zelf nader aan het Luthersche dan aan het Gereformeerde kerkgenootschap verwant, moest zijns ondanks in 1566 toegeven, dat de hervormden in bekwaamheid en ijver de Lutherschen verre overtroffenGa naar voetnoot(1). Aan België in het bijzonder ging het toen zoo als later. Het morde tegen Franschen invloed, en onwillekeurig boog het zich voor de meerderheid dier natie. De langdurige oorlogen, tusschen Frankrijk en de Nederlanden gevoerd, hadden een droesem van wrok achtergelaten, die bijzonder hevig gistte bij den hoogen adel, welke met den Franschen eenmaal om den voorrang van ridderdeugd en dapperheid had gekampt. Terwijl de eene partij in het bevestigen van het Katholicismus eene po- | |
[pagina 543]
| |
ging zag, om de oude Nederlandsche vrijheid aan de heerschappij van Spanje op te offeren, beschouwde de andere in het indringen der Fransche hugenooterij eene list van den Franschen adel, om zich over de nederlagen van St. Quentin en Grevelingen op de Nederlanden te wreken. Genève en beza waren voor de Nederlandsche edelen niet alleen schrikbeelden van omwenteling en anarchie, maar leuzen van verraad, ten voordeele van FrankrijkGa naar voetnoot(1). Diezelfde oorlogen hadden nog | |
[pagina 544]
| |
een ander gevolg gehad. Zij hadden den weg tot huwelijksverbindtenissen tusschen den Franschen en Nederlandschen adel gesloten. Philips zelf, schoon hij met den vrede van Chateau-Cambresis een ander voorbeeld had gegeven, was zulke verbindtenissen niet gunstig; zelfs door onderlinge uitwisseling van goederen, in de wederzijdsche staten gelegen, trachtte hij de scheiding tusschen beide natiën zoo scherp mogelijk te makenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 545]
| |
Intusschen hadden zich de Nederlandsche heeren echtgenooten uit Duitschland genomen, dikwijls zelve Lutherschen of met Lutherschen verwant. Zoo deden hoorne, oranje, van den berg, brederode, mansfelt, culemborg. Toen het denkbeeld van meerdere vrijheid voor het Protestantismus 't eerst bij hen opkwam, vertoonde het zich onder den smijdigen vorm van het Lutherdom. Het Calvinisme was hun om zijne stroeve onbuigzaamheid en zijne dreigende gevolgen tegen de borst. De strijd der beide uiterste partijen stond schrap, en de edelen wilden een' middenweg. Terwijl bij den koning ter eene, bij de Hervormden ter andere zijde geloof en geweten in het spel waren, beschouwden bergen, hoorne, oranje en anderen (niet egmont, die op geenerlei wijze ooit doorzigt getoond heeft) de zaak uit een staatkundig standpunt. Zij wilden bemiddelen. Eerst sloeg men de mogelijkheid voor om zachte hervormingen toe te laten, het gebruik der kelk voor de leeken, het huwelijk der priesters, eene wijziging in de leer der regtvaardigmaking. Toen het concilie van Trente alle kans voor dergelijke toegeefelijkheid afsloot, ging men een' stap verder. Men wilde aan de beslissing der staten de bepaling onderwerpen, of niet hier en daar het Lutheranismus zoude gedoogd worden, en men naderde zoo tot de bepalingen, voor Duitschland bij den vrede van Augsburg vastgesteld. Maar even weinig als philips, voor hetgeen hem zijn geweten voorschreef, de onzekere beslissing der staten wilde inroepen, even weinig waren de strenge Gereformeerden geneigd iets van hunne overtuiging af te staan. Zoo al bij beide partijen ook eenig staatkundig inzigt verscholen was, het lag op den achtergrond, overschenen door het heilige vuur van ijver voor de heiligste zaak. Bij de Heeren daarentegen was de zaak van de godsdienst geen bezielend idee, maar een schakel in hun politiek plan, waarin eene zekere engbegrensde hervorming, eene zekere godsdienstige verdraagzaamheid opgenomen was, als onontbeerlijk voor hun eigen belang en voor het belang des volks. Bij de hevigheid der strijdende partijen was hunne gematigdheid zwakheid; bij den kamp van beginselen moest, hetgeen geen beginsel was, maar een ledige vorm, | |
[pagina 546]
| |
het gewrocht van voorbijgaand belang en omstandigheden, zich zelve verliezen en ondergaan. Zeg ik te veel? maar de overtuiging is bij mij levendig, dat, waar godsdienst en geloof heerschappij voeren, zij eene krachtsontwikkeling tot stand brengen, die misschien dweepers, maar zeker ook geloofshelden, martelaars en eindelijk overwinnaars voor de goede zaak vormt: waar daarentegen de eischen van geloof en godsdienst half ingewilligd, half miskend worden: waar zij in de rij van andere tijdelijke belangen eene gedrongene plaats vinden, daar is het, wanneer de storm der omwenteling opsteekt, veiliger, ze geheel ter zijde te zetten. Want dezelfde kracht, die het hoogste tot stand brengt, werkt verterend en vernietigend op de vreemde elementen, welke hare vrije beweging onderdrukken. Juist dit is de vloek des Nederlandschen adels geweest. Indien het de ondergang eens adels is, dat ter eene zijde zijne onafhankelijkheid en voorregten zich oplossen in eene vergulde dienstbaarheid, dat, ter andere zijde, die adel een parasiet leven voert naast het vermogen van rijkdom, nijverheid, wetenschap, zonder in zich zelven zijnen steun te vinden; indien dit vonnis, ten gevolge der Nederlandsche omwenteling, aan den eenmaal schitterenden adel kan gezegd worden voltrokken te zijn, dan dragen wij vrijmoedig de stelling voor, dat de hervorming de dood van den Nederlandschen adel is geweest. Het zij ons vergund, die stelling met bewijzen te staven.
(Vervolg en Slot in het volgend Nommer.) |
|