De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Personeel en profaan.
| |
[pagina 270]
| |
mak kan zitten, totdat gij in albert u zelven prijs gaaft; ik durf nog niet zeggen op de edelmoedigste wijze. Hebt ge den raad van goethe willen volgen, om u zelven voor te stellen, ten einde te vormen en te beheerschen, wat in u leefde en woelde? Met allen eerbied voor den grooten meester, er ligt iets egoïstisch in, waarover ik niet onbepaald den staf zou durven breken. De Babyloniërs, verhaalt men, hadden de gewoonte iederen zieke naar de markt te dragen en ten toon te stellen; dan kwam de menigte daarom zamen, en overlegde, of hij zelf aan die ziekte geleden, of die van een ander gezien had; ieder gaf op, wat hij tegen de ziekte gedaan had, of een ander had zien doen; maar niemand mogt stilzwijgend den zieke voorbijgaan, zonder te vragen wat hem scheelde. De laatste bepaling staat niet in onze wetten. Roep zoo luide ge wilt: ‘Goede lieden! ik ben ziek; mijn kunstgevoel kan niet tegen den dampkring, die mij omgeeft; iedere wisseling pijnigt en foltert het, totdat het stuipen krijgt: zegt mij, vrome mannen! hebt ge ooit iets dergelijks gevoeld of geleden?’ - ‘Nooit! nooit!’ is het antwoord, zoo men in het geheel u antwoordt: ‘Wij zijn de gezonden en willen slechts met de gezonden omgaan. Waarom dringt ge u aan ons op? zoo ge ziek zijt blijf te huis, of wees evenmin kleinzeerig als wij.’ Ik laat het den geneesheeren en physiologen over te beslissen, in hoe verre ziekte het leven kan voeden, opwakkeren en verhoogen; maar ik herinner mij, hoe onze kindermeid van groeikoortsen plagt te gewagen. Sinds dien tijd geene verschijning op het gebied, geene omwenteling, die zich voorbereidt, geen schok, die zich mededeelt, of ik denk aan die groeikoortsen. Hier zoo als dáár spanning en benaauwdheid, jagen naar het herstel van het evenwigt, dat verbroken ligt; dáár zoo als hier, enkel gevoel voor den inviduëelen indruk, die, hetgeen buiten ons ligt, benevelt, en den wil onvermogend maakt, eene andere gedachte dan zich zelven te koesteren. Maar welk een onderscheid met betrekking tot de omstanders! ginds deelneming en hulpvaardigheid, hier afschrik als voor besmetting; ginds vergeven van het harde woord en goêlijke lach, hier zijn' toestand aan den lijder verweten, en hardheid, zoo dikwijls de prang der kwaal hem een' kreet van smart ontperst. De arme letterkundige lijder lijdt voor zich zelven, en toch is hij, als het ware, het zoenoffer der maatschappij. Hij gevoelt het eerst de invloeden, die haar verstikken zullen, tenzij een | |
[pagina 271]
| |
onweder den dampkring zuivere; bij hem botst het eerst de eenzijdige rigting van zijn geslacht tegen de hoogere magt, die een nieuw zal beheerschen; bij hem sterft het eerst dat oude leven, opdat het de kiem voor een nieuw worde; maar in die kiem ontwikkelt zich het herlevende niet uit het verstervende; het jeugdig weeke uit het verbeende niet zonder smart. Zoo als alle kinderen komt de vrucht van den tijd schreijende ter wereld. Wijt het den lijder niet, maar der menschelijke zwakheid, zoo bij hem die gang der ontwikkeling zich meer in zelfzuchtig gevoel van pijn, dan in kalm besef der noodzakelijkheid openbare; wijt het hem niet, zoo dat gevoel zich in een' revolutionnairen kreet lucht geve, tegen het oude, dat zijn' wasdom bereikt, dat zijne periode doorloopen heeft, dat een voltooid geheel geworden is en zich daarom te moeijelijker ontbindt, terwijl eene innige behoefte, waarmede hij zelf geheel één is, hem verbindt en kluistert aan de ontwikkeling, van het ik weet niet wat dat tot aanzijn raakt, van die toekomst, die zich voor hem uitbreidt, maar waar ieder voetstap in een omneveld gebied voortschrijdt. Vindt ge niet, albert! dat de gang van dezen brief zelf iets krijgt van dien wandelaar in den mist, en dat ik voor u zoo veel beeldspraak niet noodig had, om te betoogen, dat het kunstidée zich uit het gevoel ontwikkelt, dat zijne eerste wording personeel is, en zich in personeele zucht voor zelfbehoud openbaart? Ik wenschte wel, albert! dat gij de hier voorgedragen theorie met een goedkeurend hoofdknikken wildet bevestigen, en dat het publiek dien hoofdknik zag, en wel genoodzaakt was, er nota van te nemen. Wij zouden er veel bij gewonnen hebben. De vervelende beschuldiging van betweterij, die op ons rust, ging er bij te loor. - Lieve hemel! zeggen wij, dat wij het beter weten, wij, die veeleer verklaren niet te weten, wat wij willen; maar in wier natuur het nu eenmaal buiten onze schuld ligt, met hun weten, met hun handelen, met hunne geloovige rust niet tevreden te zijn? Prijzen wij ons zelve als voorbeelden aan, die er luide voor uitkomen, dat ons standpunt laag, onze toestand voorbijgaand, ons streven ver van zijn doel is? Men beschuldigt ons van antipathie en van caprice; men verwijt ons, dat wij ons zelve en onze gewaarwordingen op den voorgrond zetten; wij weten en erkennen, dat dát zoo vele onvolkomenheden zijn, zoo vele bewijzen, dat de Natuur bij ons nog sterker spreekt dan het hoogere bewustzijn. Ik wil gelooven, dat u het bloed naar het hoofd stijgt; laat | |
[pagina 272]
| |
mij liever zeggen, want die uitdrukking heeft meer waarheid, dat u een traan in de oogen blinkt, bij de beschuldiging van pessimisme. Er is een oud onwaar spreekwoord, een popular fallacy, zoo er een bestaat: dat het betere de vijand is van het goede. Onze conservatieve Heeren dragen dat op hunne hoeden geplakt, en hebben het op de tafelen van hun hart gegraveerd. Waarom is het hun nooit ingevallen, de proef op de som te maken, en de spreuk dus om te keeren, dat het goede de vijand van het betere is? Omdat zij dan zien zouden, dat zij met het woord goed en zijn comparativus het alleronzedelijkste rhetorische kunstje plegen: en toch, zoo zij hunne hand in den boezem staken, zouden zij erkennen, dat die rhetorische figuur geene losse aardigheid, maar eene wet van Meden en Perzen is geworden. Waarlijk, met slag hebben zij den regel in praktijk gebragt. Op het schild van goedheid stuiten al de pijlen af, tegen de onbekwaamheid gerigt: geene erger tirannij dan die van het goede en der goeden. O! alles is goed, en allen zijn wij goed, totdat we eindelijk dood goed worden. Ik heb eene overtuiging, die ik eene zedelijke zou durven noemen: zij is deze, dat het goede goed is, en nimmer vijandig tegen het betere kan overstaan: dat het verstandiger is het betere den vriend van het beste te noemen, en dat, waar van beter en verbetering gesproken wordt, de aanwezige toestand slechts vergelijkenderwijze goed, maar in het algemeen slecht heeten mag. Het betere is de vrucht van het goede, en het streven, dat in onze ziel woelt en bevrediging van hoogere behoeften eischt, het is de werking van het goede, dat in en om ons is. Het is de onsterfelijkheid van een beter voorgeslacht, die zich in ons openbaart: het is de weêrschijn van hunnen glans, het is de zedelijke verpligting van te bedenken, van waar wij uitgevallen zijn. Zoo er een middel was, dat, zonder wantrouwen te verwekken, de gramschap der partijën kon bezweren, het zou de leus nationaliteit, nationale roem, nationale deugd zijn. Het is de kunstgreep, waarop eene leer, vijandiger dan wij tegen het bestaande, onder onze conservatieven zijne aanhangers gewonnen, en zijne zegepralen uitgebreid heeft. Want wat kan behagelijker zijn voor zoo velen onzer tijdgenooten, die het onze alleen roemen, het onze alleen lief hebben, onder het juk van het onze gaarne vreemdeling en nakomelingschap zouden brengen! Laat hen voortgaan in hunne zelfverheffing. Ik berisp het goede niet, waarvan die verkeerdheid, het ware niet, waarvan die dwaling de schaduw is. Want nationale ontwikkeling is | |
[pagina 273]
| |
de voorwaarde van de ontwikkeling der menschheid; gelijk de persoon tot de maatschappij, zoo staat de natie tot de menschheid. Maar zoo wij hun die personaliteit vergeven, die personaliteit in het groot, welke zij nationaal noemen; waarom zoudt gij en anderen geen regt hebben op dezelfde behandeling, zoo dikwijls gij alleen tegen hen overstaat, zoo als zij als natie tegen de volken der aarde? Van het duizendjarig rijk op het gebied der kunst heb ik evenmin een helder denkbeeld als van eenig ander duizendjarig rijk in het algemeen. Maar ik weet, dat daar het bijzondere door het algemeene bepaald zijn, dat het bijzondere in harmonie met het geheel zal zijn, en geene scheiding der deelen bepalen. Mij schemert het voor den geest, zoo vaak ik aan die toekomst denk. De kunst zal niet personeel, zal niet subjectief zijn: Één licht, dat zich in duizenden spiegels weêrkaatst. Redeneer voort. Zoo het individuëele zich buigt onder de magt der idée; waar blijven de scheidsmuren der volken, waar de nationaliteit van de kunst? De liefde, die den dichter bezielt, en hem zijne zangen doet uitstorten, zal de liefde voor de menschheid en de wereld zijn; de geestdrift, die hem prikkelt, de stroom van licht en geluk, die aller leven voedend en weldadig doorvloeit. Dan zal welligt de tijd dáár zijn, waarop die poëzij der menschheid weêrgalmen zal, waarvan lamartine wat voorbarig de eerste zangen heeft aangeheven, en waarvan, volgens sommigen, bilderdijk de epos zou geleverd hebben, een epos, die, naar het begin te oordeelen, ten minste zoo vele zangen noodig zou gehad hebben, als de geschiedenis der menschheid eeuwen, om tot dien toestand te geraken, ware niet eene andere roeping, waaraan hij gehoor gaf, of liever de dood, tusschen beide getreden. Die dood of die andere roeping, - want ik wil mij met de vereerders van bilderdijk eerbiedig en geloovig buigen voor die hoogere magt, die den vrijën geest des dichters hare grenzen en perken zet. Men moet de grofzinnelijkste beschouwingswijze hebben, om niet in de geschiedenis der kunst en der wetenschap den invloed der Voorzienigheid te erkennen, die aan het werk des menschen grootere gevolgen geeft, dan zich voor ons oog ten minste uit de aangewende kracht liet afleiden. - Zoo lang die dood onze verwachtingen kruist, en onze werkzaamheden beperkt; zoo lang die hoogere magt voortarbeidt en aan onze zijde dikwijls in volle kracht te voorschijn roept, waarvan wij naauwelijks de kiem zagen; zóó lang, ge- | |
[pagina 274]
| |
loof ik, is het duizendjarig rijk der kunst van ons verwijderd; zóó lang is het gevaarlijk wetten en regels voor den gang der kunst te schrijven, en naar tijds-, volks- of godsdienstbegrippen hare regten te bepalen; zóó lang is de geschiedenis der kunst eene afwisseling van vallen en opstaan; van vallen, waarbij menigeen blijft liggen; van opstaan, waarvan het pijnlijke in woorden en gebaren zich lucht geeft. En zoo lang dát groote rijk der kunst niet is ingegaan en gevestigd, zoo lang zie ik de mogelijkheid eener algemeene, voor allen gelijke kunstopvoeding niet; zóó lang zal het idée zich uit het gevoel ontwikkelen, en het gevoel persoonlijk en individuëel zijn. Ik had lust, mijn Waardste! - niet om dikwijls zoo hoog te zweven, als ik misschien nu reeds deed; maar om eenige gedachten neder te schrijven, van hetgeen uit menig gesprek in mijn' geest of gemoed overbleef, en daar gistte en daar, - durf ik zeggen, wat er van te regt kwam? Maar reeds in mijne jeugd leerde mij blair (ik kan voor onze kunstregters toch wezenlijk geene gevalliger autoriteit aanhalen), dat de beste toets der gedachten het nederschrijven der gedachten was. Toen ik onze Redactie verzocht, deze onder den titel van Personeel en Profaan te plaatsen, was het, omdat ik beide begrippen, ik geloof ten onregte, uit den kreits der kunst verbannen zag. Ik wilde ze ontleden, om te zien, waarin de verkeerdheid van beide ligt; ik wilde ze aan de geschiedenis der kunst toetsen, om te weten, of zij volgens hare eigene beginselen die beide buitensluit. Beschouw het geschrevene als eene soort van voorrede; als eene poging om het personeele uit den toestand van den kunstenaar, als een noodzakelijk aankleve van zijne roeping te verklaren. Verwacht een' volgenden brief met mindere droomerij en meerdere toepassing.
| |
[pagina 275]
| |
Tweede brief.Hoogvliegen! - Neen, albert! ge oordeelt te juist, om niet te zien, dat in mijn' vorigen de vlugt noch vlot, noch hoog ging. Het was slechts een geklap van wieken boven den grond; van wieken, met zand en gruis bezwaard; van eene echt Hollandsche meeuw, die slechts even over den waterplas scheert. En toch, mits het u niet vervele, wenschte ik thans evenzeer een fantasiescheppingje, als wedergade van mijn duizendjarig rijk der kunst, te leveren. Het woord: Natuurstaat der kunst ware bijna mijner pen ontvallen, indien ik niet bij tijds de innerlijke strijdigheid van beide begrippen had ontdekt. Gelukkig, want het herinnert mij, dat ik hier historischen bodem heb, en niet naar nevels behoef te grijpen. Hoe duister toch die laatste trap van ontwikkeling, waarop onze voorouders stonden, ook wezen moge, één' trek mogen wij daaraan, zonder vrees van te dwalen, toekennen: de geldigheid van het regt des sterksten. Wel doorkruist die gedachte de geheele geschiedenis; want er is evenzeer verstandelijke en zedelijke kracht als ligchaamskracht; doch juist, waar de eerstgenoemde de laatste te hulp komt, die bedwingt en wijzigt, of door middelen in het brein uitgedacht, en niet alleen in de spieren berustend, verdubbelt, daar is, dunkt mij, ten naasten bij, een begin van Kunst aanwezig. Willen wij hier eens naar het personeele zoeken? Achilles twist bij homerus, zoo als geen fatsoenlijk man het zou doen. Hij moge tienmaal de leerling van den wijzen phoenix wezen, hij moge bij de lier zijne uitspanning zoeken, wanneer hij zijn verlof neemt uit het werk des oorlogs; wanneer hij zijn' veldheer voor hondskop en hazenhart en volkenvreter uitscheldt, is de hartstogt zijne meesteres en niet de poëzij; want wij denken tamelijk eenstemmig over de verhouding of liever over de wanverhouding van die beide. Intusschen is het al veel, dat zijn zwaard op zijne zijde blijft. Er is, ondanks zijn onzinnig geschreeuw, geloof aan de kracht van het Woord aanwezig, en gevoeligheid voor zijn woord aan de zijde van zijne partij. De Godin der wijsheid had hem ook op dat oogenblik bij de haren gegrepen: ‘Houd uwe handen te huis,’ had zij gezegd, ‘en scheld hem voor de rest zijne huid vol.’ | |
[pagina 276]
| |
Een tweede stap vooruit! - Zoo schelden al kunstiger is dan slaan, dan schuilt er bij dien toestand van ontwikkeling zeker eenige kracht in hard te schelden; en wie de beste stem heeft, wint het, even als op de vischmarkt. Maar zoo men den klank van het spreken door juistheid en gepastheid vergoedt, dan is dat een nieuwe triomf der kunst op de ruwe gemoederen. Menelaus gaat in het leger der Grieken voor den besten schreeuwer door, al schijnt het, dat achilles ook eene enkele reis zoo veel toevoer van lucht in zijne longen krijgt, dat hij daarmede de Trojanen tot staan brengt. Intusschen zegt antenor bij homerus: ‘menelaus sprak schielijk en kort en metéén goed luid; want hij was geen man van vele woorden. Maar toen ulysses oprees stond hij dáár en keek naar den grond, en hield zijnen staf onbewegelijk, alsof hij geen tien kon tellen. Maar toen eindelijk zijne volle stem uit de borst oprees, en zijne woorden als sneeuwvlokken daarheen stoven, toen zou geen sterveling het tegen ulysses hebben opgenomen.’ Men kan zien, dat ulysses hier met een' leepen vogel, zoo als antenor, te doen had, die goed verstond, wat ieder woord beteekende. Want anders hield hij zich zoo stil en zijnen staf zoo in rust niet. Toen de Grieken, bij het groote nachtelijke alarm, als wezels naar hunne schepen kropen, hield hij, zoo dikwijls hij een' vorst of een' man van gezag tegenkwam, dien met vriendelijke woorden staande: ‘Mijn braafste! gij zijt toch de man niet, om zoo benaauwd te wezen. Houd uw gemak, en gebruik uw' invloed, om de anderen weêr tot rust te krijgen.’ Maar zoo dikwijls hij een' man uit het volk zag, en den alarmkreet hoorde aanheffen, dien raakte hij met zijnen schepter en schreeuwde: ‘Houd den mond, knaap! en doe wat de knappe lieden u zeggen!’ Vindt ge niet, albert! dat de kloekzinnige ulysses, volgens vader homerus, vrij personeel was? Gij geeuwt. Dat zal lang worden, zoo wij op deze wijze van Ilias A op Ilias B overgaan, en zoo vervolgens! Intusschen ik schenk u archilochus en den strop van lycambe, heraclitus en zijne knorrepotterij, simonides en zijne Epigrammen, timon met zijnen menschenhaat, de oude komedie zelfs met zijne groote mannen op de planken, - alle zoo vele triomfen, waarbij de kunst juichte, om op socrates over te springen. Beleefder waarlijk, inschikkelijker kan geen vorm, menschlievender geen doel zijn, dan dat van zijne rede. Laat zich achter zijne ironie nog zoo vele scherpte verbergen, slechts die beleedigd is, voelt ze en dat door zijne schuld. Is er vleijender houding mogelijk, dan die van den man, die niets weet en alles van an- | |
[pagina 277]
| |
deren leeren wil, die in het geding, dat hem het leven zal kosten, geene namen wil noemen, om den staatsman niet ten toon te stellen, dien hij zoo knap niet vond, als hij verwacht had. Plaats hem naast de redenaars van zijn' tijd, naast de blijspeldichters, die hem verguizen en beslis, wie van die allen het revolutionnairst in zijn spreken en doen is. Het Atheensche volk besliste anders, en het voelde fijn en het dacht diep. Hadden zij geheel onregt, wanneer zij zagen, dat de jonge leerlingen van socrates hunne deftige ouden in het riet praatten en uitjouwden? Waren, zij ieder voor zich, door die duizend fijne vragen, niet met het brandmerk der onwetendheid gestempeld? Waren, behalve anytus en melitus en lycon, niet duizenden persoonlijk in hunne geliefdste droombeelden, in hunne verschoonlijkste ijdelheid, in hunne oudste overtuigingen gekwetst? Nog eens, plaats socrates naast de schreeuwende, scheldende, lasterende redenaars van de Pnyx; naast de ruwe, dikwerf gemeene, bijtende en bassende blijspeldichters, het ruwe, het onware, het gemeene, dat hen aankleeft, veroordeelt de beschaving, veroordeelt de zedelijkheid; maar des te minder verheft zich de stem van ieder afzonderlijk of van het geheele volk er zich tegen: het neemt er van wat hun goeddunkt, en zij trekken zich het overige niet al te zwaar aan. Maar bij socrates niets, dat de zedelijkheid wraakt; niets, dat de hoogstbeschaafde eeuw beneden zich zou achten; en echter de magtigste en beschaafdste Atheners achten zich persoonlijk gegriefd; door zijn leven en door zijn' dood is de meerderheid zijner tijdgenooten prijs gegeven aan de blaam der nakomelingschap. Red mij, albert! uit de tegenstrijdigheid, waarin de gang van mijn schrijven mij verwarren zou. Of is personaliteit, hoe bedekter, hoe redelijker, hoe kunstiger zij is, des te grievender? en dus omgekeerd: hoe grievender zij is, des te meer in verdrag met waarheid, met zedelijkheid, met beschaving? - Die stelling is forsch, en toch heeft zij welligt hare waarheid. De Atheners hadden langer hunne Redenaars hooren schreeuwen, langer hunne beroemde mannen in den bespottelijksten toestand over het tooneel zien slepen, dan socrates door vragen en antwoorden de algemeene begrippen ontleden, zuiveren, als het ware, doorzeven. Socrates zeker was van zijnen tijd; hoe anders kwam zijne dialektiek op het tooneel? en hoe begonnen die helden, die elkander bij homerus zoo regt ruw in het haar vlogen, elkander in de voorstelling van euripides met bon mots te troeven, en trots den bekwaamsten Sophist met vragen en antwoor- | |
[pagina 278]
| |
den in de engte te drijven! Als eteocles en polynices twisten wie de vijand van zijn Vaderland is, als admetus en pheres beredeneren, wie de beleefdheid had behooren te hebben, om voor alcestis te sterven, als agamemnon tegen menelaus staande houdt, dat hij zijne brieven niet behoeft te laten kijken, als theseus de Volksregering tegen den Heraut der Thebanen verdedigt, laat hen dan gerust hunne eigene zaak bepleiten, ge zult geen bloed zien! de Godin der Wijsheid behoeft niet tusschen beide te komen. Zij zijn der School waardig, waaruit zij voortkomen. Al schelden zij elkander niet meer zoo als bij homerus, zij grieven elkander niet minder, zoo dikwijls ge slechts onder de personen hunne helden euripides en mnesilochus en hunne Atheners denkt. Zij zijn personeel, maar zij zijn met kunst personeel: zij spreken beschaafd en redeneren uit de zedelijke begrippen, die den tijd kenmerkten, toen de kracht des volks uit de hand en uit de borst naar het hoofd en naar den mond was verhuisd. Maar in dien tijd gold eene nederlaag in woorden meer, dan een slag in het aangezigt, waarvoor de regtbanken straf en vergoeding verschaften. Homerus, kunstenaar als hij was, stelde ons de beelden der helden, die zijne herinnering bezielden, vóór, zoo als zij waren, met de ruwheid van eene eeuw, die zwak ter taal, maar krachtig ter daad was. Hadden de helden van euripides elkander voor ‘hondsvot en hazenhart’ uitgekreten: ‘Spreek zoo met onze Scythische huurlingen,’ zoude de menigte gezegd hebben; ‘geen man van fatsoen trekt zich dergelijke smaadwoorden aan.’ Maar waar zij slag op slag elkander met eene phrase antwoordden, uit de scholen der wijsgeeren, uit de vertoogen der Sophisten, uit de herinneringen der dichters ontleend, dáár deelde het publiek in den kampstrijd, alsof het eene openbare les van gorgias en polus bijwoonde. ‘Raak! goed raak!’ schreeuwde de menigte, en zoo als velen, werd euripides door die toejuiching verleid, om liever voor de gunst van het algemeen, dan voor de waarheid te arbeiden. Grofheid was eene zonde in eene verfijnde, in eene misschien overfijnde eeuw; maar de kunst zelve echter had tot dus verre niet getracht personaliteit te weren, zij beschouwde die als iets natuurlijks, als iets dat voor haar niet ‘te laag of te afzigtelijk’ was, maar dat zij als haar waardig voorwerp wilde verfijnen en gevoeliger maken voor elken tijd, waarin zij optrad. Laat ons zien, of zij het later anders gemaakt heeft. (Wordt vervolgd.) Q.N. |
|