| |
| |
| |
Gewoonte. - Natuur. - Kunst.
De gewoonte is eene tweede natuur; dat is, hetgeen aanvankelijk geene natuur was, maar het werk eener kunstoefening, of een toestand, in welken wij ons niet zouden bevinden, indien wij de natuur slechts gevolgd waren, wordt van lieverlede ons evenzeer eigen, als de natuur zelve. Deze waarheid kan alleen uit het standpunt derzulken als troostrijk worden aangemerkt, die, uit traagheid, zich het liefst door de natuur laten leiden, en zich gelukkig rekenen, dat, volgens het aangevoerde spreekwoord, alles, wat van hen boven het natuurlijke gevergd wordt, hun allengskens zoo gemakkelijk afgaat, als bragt het hunne aangeboren neiging zelve mede. Doch hij, die prijs stelt op waarachtige menschelijke vrijheid, en beseft, dat waar het gebied der natuur begint, menschelijkheid en vrijheid een einde heeft, zou zich gaarne aan dien dwang van de sleur, aan die tirannij der gewoonte onttrekken; hij ziet dat, wat oorspronkelijk geen natuur was, niet gaarne op nieuw tot natuur worden, noch zich zelven wederom dienstbaar, waar hij geroepen was vrij te zijn. Men meent vrij te wezen, als men geen' strijd met zijne neiging gevoelt; maar vrijheid is niet denkbaar zonder aanvankelijke afkeerigheid, die overwonnen moet worden door het besef der redelijkheid van hetgeen van ons gevorderd wordt, wil er vrijheid bestaan. Zoo zijn wij dan slaven, en zijn de pligten, door ons uitgeoefend, de gebruiken, door ons gevolgd, in hebbelijkheden verkeerd, wanneer wij slechts de gewoonte volgen; met andere woorden: het gezag der gewoonte sluit vrijheid en zedelijkheid buiten.
Is het besef der redelijkheid van hetgeen van ons gevorderd wordt een vereischte tot de uitoefening eener vrije daad, juist dit besef is het, dat ons door de gewoonte onmogelijk wordt; want, in het algemeen, blijft ons, eenmaal door de gewoonte verstrikt, de ware beteekenis van hetgeen wij gewaar worden of ten uitvoer brengen verborgen: datgene toch, wat ons natuurlijk eigen is, heeft voor ons zoo weinig treffends, dat wij naar den grond en den aard dier dingen niet vragen. Hoe zeer is het derhalve
| |
| |
te betreuren, dat wij ons zoo ligt door de gewoonte laten beheerschen! Zelfs diegenen, die behoefte hebben, om zich, wat zij zijn, en wat zij waarnemen, tot bewustheid te brengen, moeten gedurig hunnen geest inspannen, om zelfs de verhevenste, de meest menschelijke werkzaamheid niet op de wijze der dieren uit te oefenen, of zich in het uitsluitend gebied der redelijkheid niet als redelooze wezens te bewegen.
Wij allen spreken; wij zijn gewoon geworden te spreken, en daarom, hoe weinigen vragen, wat het spreken te beduiden heeft! Het is geenszins eene natuurlijke daad; de bepaaldelijk natuurtuurlijke wezens, die wij dieren noemen, spreken niet, en hebben ook geene taal van noode. De taal is het eerste bewijs, dat de mensch zich buiten de natuur plaatst, zich boven de natuur verheft. Zinnelijk wordt hij door de voorwerpen aangedaan, doch niet geheel en al door den indruk weggesleept; hij zelf handhaaft zich op een gebied, waarop hij de gansche zinnelijke wereld in één punt bezit, het gebied der gedachten; hier vindt hij ook het voorwerp, dat hem trof, terug, en straks is hij in staat, voor zijn begrip een beeld te scheppen. Zulk een beeld is het woord, en de schat der vele woorden voor de vele begrippen is de taal. Der vele woorden voor de vele begrippen! Nimmer toch schiet de menschelijke taal te kort; want wel is de menigvuldigheid van voorwerpen, aan het begrip aangeboden, onbeperkt, en het aantal klanken, met welke ze moeten afgebeeld worden, begrensd; doch de mensch vat den wortel van alle begrippen, waaruit zich deze allen, als kinderen van éénen stamvader, laten afleiden. Van den anderen kant doet hij het stemgeluid een dergelijk proces van ontwikkeling doorloopen, terwijl hij de wijzigingen, die het in den spraak weg ondergaat, in oneindige afwisseling doet uitkomen, zoodat hij én het onbeperkte aantal voorwerpen, de onbegreusde stoffe der taal, met eene ligte moeite meester wordt, én al den rijkdom ten toon spreidt, voor welken het instrument, hem door de natuur in de werktuigen der ademhaling aangeboden, vatbaar is. De taal is dáár, gereed en volledig; doch, wanneer wij, op onze beurt, gedachten vormen, en de wet begrijpen, die de taal beheerscht, dan vervullen ook wij onze bestemming als menschen, op eene gelijke wijze, als de voorgeslachten, die ons de taal hebben
overgeleverd, daaraan beantwoord hebben.
Wij beproefden het, kortelijk en als bij wijze van voorbeeld, den zin van het spreken in het daglicht te stellen; eene beduidenis, welke de gemeenzaamheid met het verschijnsel ons
| |
| |
zoo ligt belet op te merken. Doch er zijn meer dingen, wier ware beteekenis het der moeite waard is, voor den geest te verlevendigen, dewijl de gewoonte de strekking heeft, ons haar begrip te verduisteren. Ja! alles, wat menschenwerk mag geheeten worden, verliest zijne waardij, de eer zijns adellijken oorsprongs, door diezelfde ongelukkige gewoonte.
Wij leven in eene geördende maatschappij. Wij nemen de pligten waar, welke ons hierdoor opgelegd zijn; wij nemen ze waar, alsof dit van zelve sprak, alsof dat alles niet anders zijn kon, dan het is. En werkelijk kan het ook niet anders zijn, wanneer het waar is, dat de mensch zijne bestemming niet kan verloochenen. Doch rust daarom minder de verpligting op ons, om te beseffen, wat het is, waaraan wij een werkzaam deel nemen? De maatschappij is wederom geen natuurprodukt. De mensch zoekt van nature zich zelven, en gewetenloos slaat hij de handen aan hetgeen hem, zoo hij meent, te stade komt, of aan de involging van zijnen lust in den weg staat. Ziet daar den oorlog ontbrand van allen tegen allen. Intusschen zien wij het tegendeel van zulk een' toestand plaats grijpen. Men woont vreedzaam bij één; men nadert elkander met den lach der welwillendheid op het gelaat. Bij velen moge deze vriendelijkheid een bloote vorm zijn, duizendwerf is de schoonschijnende vorm boven het afzigtelijke wezen van den natuurlijken aard te verkiezen; ware de mensch van nature beminnelijk, ik zoude in allen deele instemmen in die verheffing van de opregtheid, rondheid en openhartigheid. Thans is dat lieftallig uitwendige de heilzame teugel der uitspattende lage zelfzoekende driften; die fraaije vormen veroordeelen, als het ware, dengenen, die zich huichelend daarvan bedient, en noodigen den man van geest, den waarlijk opregten mensch, om, door toevoeging van het wezen bij den schijn, waar te maken, wat bij het gros der menschen leugen is. Doch van waar de algemeene heerschappij dier maatschappelijke beschaving? van waar, dat men óf zich anders vertoont, dan men werkelijk is, en dus hulde toebrengt aan het tegenovergestelde van hetgeen men is, óf zich in waarheid tot een ander wezen gemaakt heeft, dan men was? De menschelijke geest is geroepen tot het besef, dat al wat bestaat door ondergang moet opstijgen tot een hooger bestaan: ook zijn' natuurlijken
aard en de levenswijze, die uit dezen voort zou vloeijen, zoo hij dien bot vierde, wijdt hij ten ondergang, om eene nieuwe natuur aan te doen, en zich door eene edeler levenswijze te onderscheiden; zijn Ik wil hij opofferen aan het
| |
| |
Algemeene, om het dáárin eerst werkelijk te bezitten. Dus ontstond de menschelijke maatschappij. Uit geen ander beginsel ontstond de Staat. De Staat.... Wij behoeven dezen naam slechts te noemen, om ons eene tallooze menigte van betrekkingen te vertegenwoordigen, inwendige, en - zoo men zich onderscheidene Staten nevens elkander bestaande denkt, - ook uitwendige betrekkingen, alle evenzeer door zuiver menschelijke behoeften te weeg gebragt, en zoo verscheiden in hare zamenstemmende of tegen elkander aanbotsende werkingen, dat de Geschiedenis zich eene stoffe aangeboden ziet, zóó afwisselend, als zij met de onveranderlijkheid van het object der zoogenaamde Natuurlijke Historie het scherpst kontrast vormt. Geen schepsel buiten den mensch heeft eene geschiedenis in dien zin.
Ziet ons alzoo op den weg, om te ontleden, wat er al buitengewoons is in het gewone, wat de mensch al buiten- en bovennatuurlijks heeft daargesteld; maar 't welk alles zich ons slechts door de kracht der gewoonte als natuurlijk voordoet. Hebt gij lust, met mij op dien weg een weinig voort te gaan?
Wij zetten ons telken middage neder aan een' wèlbezetten disch. Wat is natuurlijker, dan eten? zegt gij; doch tevens merkt gij op, hoe de kunst zich ook hier in het gebied der natuur heeft gevestigd. De wildwassende vrucht, het met handen vanééngereten dier onbereid te eten, ware natuurlijk; doch wij voeden ons met door kunst gekweekte planten, met reeds vóór hunnen dood, door den mensch, den mensch ter spijze toebereide dieren. Gij merkt op, hoe de meeste der dieren, die ons tot voedsel strekken, werden getemd; hoe de bestanddeelen huns ligchaams, welke wij nuttigen, ten gevolge van den door ons hen voorgeschreven' levensregel, werden gewijzigd; hoe onder de leiding en het bedwang der menschelijke kultuur, en met behulp dier zelfde onder ons juk gebragte dieren, eene wereld van reeds in den schoot der aarde voor ons gehemelte en onze verduwingsorganen gestoofde planten ontstond; hoe wij van de dierlijke en plantaardige voortbrengselen der natuur menschelijke kunstprodukten maken, vóór zij de eere genieten van op onze tafel te verschijnen. Gij gaat na, hoe verscheidene planten in onze hoven een kunstmatig leven leiden; hoe onze specerijën, onze thee, onze koffij, aan ons het verste Oosten en Westen herinneren, met welke oorden wij door het levendigst volken-verkeer, door de wegen, die wij over den rug des aardrijks en des oceaans plaveiden, zijn verbonden; en gij komt
| |
| |
tot het besef, dat menschelijk kunstvermogen en menschelijke geestkracht dáár wonderen blijken te hebben uitgevoerd, waar wij ligt aan eene bloot natuurlijke, aan eene dierlijke behoefte zouden meenen te voldoen, en werkelijk voldoen, zoo de gewoonte ons het vrijë genot en het bewustzijn van de beteekenis onzer handeling benam.
Is het natuurlijk, spijs tot zich te nemen, en hebben wij hierin de dieren tot voorbeeld; het bedekken des ligchaams met kleederen is den door kunst beschaafden mensch bij uitsluiting eigen: de dieren kleeden zich evenmin, als de gelukkig slechts bij uitzondering in de bosschen en in de gekkenhuizen levende natuurmensch, op wiens toestand de sentimenteele philosofen der vorige eeuw onze beschaafde wereld ten onregte als op een verloren paradijs hebben gewezen. Door zich te kleeden treedt de mensch buiten het door de natuur onmiddellijk aangewezene: de koude ware buitendien door de gewoonte dragelijk; ook kleedt zich de beschaafde mensch in het warmste klimaat. Het is eene ideale behoefte, die hij daarmede vervult. Zijn het thans vooral begrippen van eerbaarheid, waaraan de kleeding voldoet; oorspronkelijk schijnt de mensch, terwijl hij zijn ligchaam met het vel des gedooden diers, of met het weefsel der plant omhing, of met den rijkdom uit de mijnen der aarde versierde, het uitwendig teeken zijner heerschappij over de natuur te hebben willen dragen, en, als het ware, de stof, die hem toekwam, met zich te hebben willen vereenzelvigen. Hij heeft het niet bij het bloot om den schouder werpen eener ruwe kleedingstof gelaten; want ook hier betoont zich de kunst weder werkzaam. De dierenhuid moet bereid, de draad, van het ligchaam of uit het spinsel des diers of eindelijk uit de plant gewonnen, moet tot een weefsel vervaardigd, zoo zacht, dat het iets van de natuur van 's menschen teedere huid verkrijgt; allerlei kleurstoffen moeten aangewend, en de smaak moet aan ieder kleedingstuk zijn' vorm, aan elk versiersel zijne plaats en schikking aanwijzen. Beschouwt een' cirkel van naar den eisch der mode gekleede individuën; die aanblik zal u beter dan iets anders doen beseffen, hoe de mensch zich ligchamelijk en geestelijk met een van kunst aanéénhangend weefsel omsponnen heeft.
Doch zoo wij in verhevener voorwerpen de blijken zien willen, hoe de mensch zich van de natuur heeft losgemaakt, en zich heeft omgeven van eene schepping, vervaardigd uit de ruwe stef, door háár geleverd, tot zijn bijzonder eigendom verwerkt;
| |
| |
laat ons dan op onze woningen letten. Waar onze huizen zich tot steden zamenscharen, is het alleen de gewoonte, die ons den indruk benemen kan, welken anders die ontzettende massa steens, uit het gebergte te voorschijn gehaald, of uit weeke aarde verhard, zoo zeer geschikt is op ons te maken. Hier zien rivieren zich binnen steenen wallen besloten, en door bruggen overwelfd; hier is ieder spoor van den naakten grond onder het steenen dekkleed verborgen; hier is de natuur gansch en al buitengesloten; want hier heerscht de mensch, hier bouwde hij zijne eigen wereld, bezield door zijne inwoning; hier is het woelig tooneel van zijne bezigheden, en van het spel der maatschappelijke belangen; hier ziet men, als het ware, het steenen ligchaam der Maatschappij zelf; maar ook hier heeft elk gezin zich een huis ingerigt, zacht en sierlijk bekleed, opgevuld met honderd gemakken, die de dienst der ligchaamsleden te gemoet komen.
Treedt met mij buiten de steden, en beschouwt op het land, op het gebergte, in woestijnen, overal, de sporen van menschelijke kracht en menschelijk kunstvermogen: meren zijn droog gemaakt; de loop van rivieren is veranderd; bergen zijn geslecht; de gansche ruimte is met wegen doorsneden, op welke de mensch, die, om den afstand te overwinnen, zich het vuur en den stoom heeft weten dienstbaar te maken, in talrijke benden daarheensnelt. Of houdt u een oogenblik op, en beschouwt de werking der menschelijke kunst in dat landschap, waarin Zij hoog en laag, water en land, weide en geboomte zoo schilderachtig verdeeld heeft; of bewondert dien tuin, welks bezitter zich omgaf van de fraaiste bloemen, met liefde gekweekt, om zijne oogen en zijn reukorgaan te streelen, en waarin hij aan de planten van het Zuiden eene keerkrings-warmte bezorgde. Doch ook in onze steden brengen wij deze teedere kinderen uit het huwelijk der kunst met de natuur, ook in onze steden brengen wij ze over; en in het hooge Noorden, aan de oevers der Newa, maakt men eene kunstlente in het midden van den winter, opdat op het bal, waar het helle licht der lampen den Noordschen nacht in dag herschept, bloemen de borst eener Russische schoone versieren.
Maar alles, wat tot nut of tot genoegen verstrekken moet, haalt nog niet bij die monumenten door den mensch opgerigt, ten blijke, dat hij zich in den geest eene wereld heeft opgebouwd, die hooger is dan de aarde; de monumenten der Godsdienst of der Schoone Kunst gewijd, of dezulken, die hij ontwierp blootelijk om zijne daden te vereeuwigen, of om op de
| |
| |
aarde het merk te drukken, dat hij daar is voorbijgegaan. De Piramiden hebben vaak ten onderwerp gediend aan uitweidingen over de ijdelheid der menschen; mij komt het grootsch voor, dat de aarde in haren ommezwaai rondom de zou, sedert veertig eeuwen, die steenzuilen medevoerde, de merkteekenen, dat die aarde door een zelfscheppend wezen, door den mensch, bewoond wordt.
Hoe koel worden bijna dagelijks de treffendste berigten der daden onzer natuurgenooten, in de nieuwspapieren vermeld, door ons opgenomen. Is hij dan zoo onbeduidend, die strijd tusschen volken en volken, over het bezit van een gedeelte des aardbodems? Zij betwisten elkander het gebied; doch uitgemaakt is het, en die strijd zelf bevestigt het, dat het den mensch voegt dáár, en overal, te heerschen. Hetzij de Arabier of de Franschman het veld winne, het Atlasgebergte moet zijne kruinen buigen voor des menschen voet, en zijn' rug laten drukken door het geschut, dat hij medevoert. Reeds lang is de kamp tusschen den mensch en de woeste natuur, tot in de verste oorden der aarde, ten voordeele van den eersten beslist. De Anglo-Amerikaan reikt over de Rocky-Mountains aan den Russischen volkplanteling de hand. Het binnenland van Australië, met zijne, om zoo te spreken, halfvoltooide schepping, wordt door een steeds vollediger en enger cirkel van Europesche koloniën ingesloten. Tot het onbewoonbaar Zuidpool-land toe, moet ten minste zijnen meester eenmaal aanschouwd hebben. Geene Alpenketen, geen Himalayagebergte keert den mensch, die zich dáár een' doortogt wil banen; hij heeft die hoogten gemeten, die sterkten bespied, en ze zijn door hem veroverd. Ja! de Oceaan, waar zich geen' wegwijzer planten en geen herkenningsteeken terugvinden laat, is buiten staat hem te doen verdwalen, want hij teekent zijnen weg aan het uitspansel; hoe woelig en onvast de oppervlakte der groote wateren zijn moge, de mensch vertrouwt huizen, ja! kasteelen op hunne golven, en maakt ze tot het strijdperk zijner menschelijke driften en der twisten met zijne natuurgenooten. De zee davert van het kanon zijner vlottende batterijën, en leent haren rug zonder wederstand; hij gebruikt, om de krachtige uitdrukking van cats tot Neêrlands zeesoldaten te bezigen, gelijk de stier zijn' horen, het paard zijn' hoef, de zee tot zijn geweer.
En van zoo veel groots zouden wij ons den indruk door gedachteloosheid laten benemen, door de gewoonte, die elken prikkel verstompt? Hierbij ging waarlijk te veel verloren. Wien
| |
| |
het bewustzijn der verhevene bestemming van den mensch bezielt, wie beseft, dat ‘God (om met den Psalmdichter te spreken) den mensch met eere en heerlijkheid heeft gekroond, dat God hem doet heerschen over de werken Zijner handen, en alles onder 's menschen voeten gezet heeft,’ hij is er het verste af van zich door moedeloosheid te laten ontzenuwen, of door dierlijkheid te laten verstrikken.
Een grooter gevaar, dan dat van het bloote gemis eens aesthetischen indruks, bedreigt ons, ten gevolge van het stil werkend vermogen der gewoonte, die ons hetgeen oorspronkelijk een menschelijk kunstwerk is, als iets natuurlijks doet aanmerken. Alles, wat tot des menschen geestelijk eigendom behoort, verachtert door de geesteloosheid derzulken, die, nimmer geprikkeld geworden door de behoefte om wat zij bezitten in zijn' aard te begrijpen, buiten staat zijn, het te beheerschen en te volmaken. Zoo, door den menschelijken geest verlaten, begint het gebouw te wankelen, dat door het zelfbewustzijn van vroegere geslachten was opgetrokken. En, zoo wij een' blik bepaal delijk op de staatkundige wereld werpen, onze tijd wordt beroerd niet alleen door dezulken, die de vrijë menschelijke betrekkingen, in welke zij gesteld zijn, als toevallige perken beschouwen, van den aanvang aan bestemd, om den mensch aan banden te leggen, en die daarbij in zich zelven de eerste aandrift gewaar wordende, om zich tegenover allen uitwendigen dwang te doen gelden, tegen die betrekkingen aandruischen, en ze trachten te verbreken. Neen! ook van dezulken laat zich de invloed gevoelen, die, wat oorspronkelijk menschenwerk is, als het voortbrengsel eener natuurlijke magt aanmerkende, en die magt als Gods gezag eerbiedigende, niets liever wenschen, dan het menschdom op te houden en terug te drijven, van hetgeen hun een afval van het uitsluitend goede en door God verordende dunkt te wezen, doch hun veeleer het bewijs moest opleveren, dat de menschelijke geest voortgaat op de vroeger betreden baan, en nieuwe scheppingen aan het licht brengt, waarin hij zich als de kunstenaar in zijn kunstwerk herkent. Zagen de eersten in hetgeen hen ergert de zelfgeschapen vormen van den vrijën menschelijken geest; maar erkenden ook de laatsten in hetgeen zij als het voortbrengsel eener ondoorgrondelijke hoogere magt vereeren het werk van denzelfden geest, genen zouden het bestaande, dat hun
verouderd voorkomt, niet vijandig aantasten; dezen het bestaande, dat hun eene goddelooze nieuwigheid dunkt, niet verdoemen.
| |
| |
En wat zijn nu de middelen, om aan den verderfelijken invloed, dien wij op het oog hadden, te ontsnappen? In twee woorden is mijn antwoord gegeven. Die middelen zijn de Kunst en de Wetenschap. Maar deze namen noemende, bedoel ik niet die kunst, die zich zelve tot eene natuurdrift verlaagt, - doch ook werkelijk niet meer is, dan dit, - en, o ongerijmdheid! de vlag meent te moeten strijken voor de natuur, alsof het niet juist hare roeping was, datgene te openbaren en in de natuur aan te wijzen, wat zij zegt aan de natuur te benijden. De dwaze, zij stelt zich beneden de natuur, en wat zij in de natuur bewondert, wordt aan deze laatste alleen door haar geleend; hetgeen de natuur goddelijks heeft, bestaat voor ons niet, zonder het zelfbewustzijn van den menschelijken geest, die zich zelven in de natuur terugvindt: de kunstenaar wanhope dus niet aan zich zelven, wanneer hij waarlijk kracht genoeg bezit, om de natuur te bewonderen. - Gewaag ik hier van wetenschap, - zoo bedoel ik niet die halve wetenschap, of liever onwetendheid, die zekere voor den mensch ondoordringbare beginselen meent te moeten aannemen, en, met die ondoordringbare beginselen in den rug, als voor een achterscherm, het spel barer ijdele spitsvindigheid speelt. De ware kunst vloeit voort uit den zelfbewusten vrijën geest, en onderwerpt zich de natuur door het begrip; zij grijpt elke stoffe aan, en herschept ze op zulk eene wijze, dat de ware beteekenis, de daaronder verborgen idée door het hulsel heenschijne. De ware wetenschap gaat uit van den door haar begrepen' grond der dingen, en wijst dien aan in alles, wat zij tot het voorwerp harer beschouwing kiest; al vertoont zij de uitkomsten van haar onderzoek niet in scheppingen, die de natuur nabootsen; toch treft zij met de Kunst hetzelfde doel. Terwijl zij de idée der natuur tot ons eigendom maakt, of onzen geest zich herkennen doet in hetgeen oorspronkelijk zijn werk was, doet zij den mensch zich niet alleen als vrij in het
element der noodwendigheid, als meester over de natuur en over hetgeen hij zelf eenmaal daarstelde, gevoelen, maar maakt hem werkelijk tot meester over beiden.
Door deze kunst, deze wetenschap te beoefenen, zullen wij, wetend wat wij zijn, en wat wij zien, het subject en het object kennende, deels het verworven eigendom des Geestes bewaren door het te vernieuwen, en getroost handen aan het werk slaan ter vervorming van het bestaande, waar de Geest des Tijds, of, laat ik liever zeggen, de Tijd des Geestes het vordert; deels, de kennis der ons omgevende natuur uitbreidende, voortgaan op
| |
| |
de baan van den overwinnenden strijd ter harer onderwerping, en het bevel Gods vervullen, dat in het voorportaal onzer geschiedenis weêrgalmt, en niet op de aarde gevallen zal zijn: ‘Bebouw, o mensch den hof der aarde.’
W.G. BRILL.
|
|