| |
| |
| |
Mengelingen.
Het vreemde kind.
(naar Hoffmann).
(Vervolg van Bladz. 31).
Wat er bij het aanzienlijke bezoek verder plaats greep.
De schrale man heette cyprianus van brakel, en was de lijfelijke oom van Mijnheer thaddaeus van brakel; maar hij was veel grooter Heer. Want, behalve dat hij den titel van Graaf droeg, zoo had hij op iederen rok, ja zelfs op zijn' poederjas, eene groote zilveren ster. Van daar dan ook, dat toen hij, een jaar geleden, zonder de dikke dame, die zijne vrouw was, en zonder zijne kinderen, een kort bezoek bij zijnen neef gebragt had, felix hem vroeg: ‘Hoor reis, lieve Heer Oom! is UEd. Koning geworden?’ Felix had namelijk een gekleurd prentenboek, waarin een Koning stond, die ook zoo'n ster op de borst had, en nu moest hij wel denken, dat zijn oom ook Koning geworden was, omdat hij net zoo'n teeken had. Toenmaals had de Oom daar zeer om gelagchen, en geantwoord: ‘Neen, jongenlief! Koning ben ik niet; maar ik ben de getrouwe dienaar en eerste Minister van Zijne Majesteit den Koning, die over veel volk regeert. Behoordetge ook tot de Grafelijke linie der van brakels, zoo kondtge misschien in het vervolg ook zulk eene ster dragen als ik; maar ongelukkig benje nu maar een simpele van brakel, daar niet veel van groeijen kan!’ Felix had zijn' Oom in het geheel niet begrepen, en Mijnheer thaddaeus van brakel zeide, dat het er ook juist niet op aankwam. Nu evenwel vertelde Oom aan zijne dikke vrouw, dat felix hem
| |
| |
eens voor den Koning had aangezien, en daarop riep zij uit: ‘O lieve, ontroerende onschuld!’ En toen moesten felix en chrisje uit den hoek, waar zij, onder lagchen en ginnegappen, hunnen koek hadden opgesmuld, voor den dag komen. Hunne moeder veegde hun de krummels en de krenten van den mond, en liet ze toen aan Oom en Tante zien, die hen, onder luide uitroepingen: ‘O zoete, lieve natuur! o landelijke eenvoud!’ omhelsden, en groote peperhuizen in de handen drukten. Mijnheer en Mevrouw van brakel schoten de tranen in de oogen, omdat hunne aanzienlijke bloedverwanten zoo lief voor hunne kinderen waren. Intusschen had felix zijn peperhuis opengemaakt, en daarin allerlei suikergoed gevonden. Hij beet wakker toe, en chrisje volgde zijn voorbeeld. ‘Lieve jongen!’ riep toen Zijne Excellentie, ‘dat moetje zóó niet doen; ge zult je tanden bederven; je moet zoo lang aan het suikergoed zuigen, totdat het in je mond smelt.’ Maar toen Oom dát zeide, schoot felix in een' lach en zeide: ‘Wel, lieve Heer Oom! gelooft UEd. dan, dat ik een klein schootkindje ben, dat ik zuigen moet, omdat ik nog geene goede tanden heb om te bijten?’ en toen stak hij een versch kapittelstokje in zijn' mond, en beet daar zóó op toe, dat het kraakte en knarste. ‘O lieve naïviteit!’ riep de dikke dame, en de Oom knikte toestemmend; maar Mijnheer van brakel stond het zweet op het voorhoofd; hij was verlegen over de lompheid van felix, en zijne moeder luisterde hem in het oor: ‘Knars zoo niet met je tanden, kwade jongen!’ Dat bragt den armen felix, die niet wist dat hij kwaad gedaan had, geheel van zijn stuk; langzaam nam hij het kapittelstokje uit zijn' mond, legde het in het peperhuis, en gaf dat aan Oom weêrom met de woorden: ‘Neem UEd.
UEds. suikergoed maar weêr meê, als ik het toch niet eten mag!’ Chrisje, die gewoon was, felix in alles na te doen, handelde even zoo met haar peperhuis. Toen kreeg de arme thaddaeus het te kwaad: ‘Ach!’ riep hij, ‘mijn beste Heer Oom! duid den dommen jongen zijne onbescheidenheid niet ten kwade. Hier op het land, in onze bekrompene omstandigheden; - ach! kon ik maar mijne kinderen zoo goed opvoeden, als UEds.’ Graaf cyprianus glimlachte, trotsch en vol tevredenheid over zich zelven, terwijl hij herman en adelgonde aanzag. Deze hadden hunne beschuit reeds op, en zaten nu stom en stil op hunne stoelen, zonder een gezigt te vertrekken. De dikke Dame glimlachte vansgelijke, en lispelde: ‘Ja, lieve Heer Neef! de opvoeding onzer kinderen
| |
| |
gaat ons boven alles ter harte!’ Zij gaf Graaf cyprianus een' wenk, en deze rigtte zich aanstonds tot herman en adelgonde met allerlei vragen, die door beide met de grootste vlugheid werden beantwoord. Men sprak over steden en rivieren en bergen, die vele duizenden mijlen landwaarts in gelegen waren, en de zonderlingste namen droegen. Even zoo wisten zij naauwkeurig te beschrijven, hoe er de dieren uitzagen, die onder de verstverwijderde hemelstreken woonden. Vervolgens spraken zij over vreemde gewassen, boomen en vruchten, alsof zij die zelve gezien, ja of zij er van geproefd hadden. Herman beschreef heel naauwkeurig, hoe het, vóór driehonderd jaren, bij een' grooten slag was toegegaan, en kon al de generaals, die daaraan deel genomen hadden, bij name noemen. Eindelijk sprak adelgonde zelfs over de sterren, en beweerde, dat er aan den hemel allerlei vreemde dieren en andere figuren zaten. De kleine felix werd er bang van, hij naderde Mevrouw van brakel, en luisterde haar zachtjes in: ‘Ach, Mama! lieve Mama! wat is toch dat alles, dat zijluî daar vertellen?’ ‘Houd den mond, domme jongen!’ knorde zijne moeder: ‘dat zijn de wetenschappen!’ Felix zweeg. ‘Dat is verbazend! dat is ongehoord! in zulk een' teederen leeftijd!’ riep Mijnheer van brakel bij herhaling uit; maar Mevrouw van brakel zuchtte, en zeide: ‘O, mijn lieve Hemel! wat zijn dat engelachtige kinderen! ach! wat zal er toch van onze kinderen worden, hier op het eenzame land!’ Toen nu Mijnheer van brakel dezelfde klagten, als zijne vrouw, deed hooren, beloofde Graaf cyprianus, om hen te troosten, dat hij hun binnen kort een' zeer geleerden man zou zenden, die geheel en al voor niet het onderwijs der kinderen zou op zich nemen.
Ondertusschen was de fraaije koets weder voorgekomen. De lijfknecht trad met twee groote doozen binnen. Adelgonde en herman namen ze aan, en reikten ze aan chrisje en felix over. ‘Houdt UEd. van speelgoed, mon cher! hier heb ik UEd. van de fijnste soort medegebragt!’ sprak herman met eene sierlijke buiging. Felix liet de ooren hangen; hij was treurig, zonder zelf te weten, waarom. Hij hield de doos onverschillig in de hand, en mompelde: ‘Ik heet niet moncher, maar felix, en ook niet UEd., maar jij -’ Het arme chrisje was het huilen nader dan het lagchen, ofschoon uit de doos, die zij van adelgonde gekregen had, de zoetste geuren van allerlei versnaperingen haar toewasemden. Voor de deur sprong en blafte, als naar gewoonte, felix vertrouwde vriend en lieveling, Sultan; maar
| |
| |
herman was zoo bang voor den hond, dat hij schielijk in de kamer terugliep, en luid begon te huilen. ‘Hij doet je geen kwaad!’ zeî felix, ‘waarom huilje en schreeuwje zoo? het is maar een hond, en je hebt toch de verschrikkelijkste beesten gezien; en gesteld eens, hij vloog je aan, dan hebje immers een' sabel op zij?’ Felix toespraak baatte echter niets; herman bleef voortgrijnen, totdat de lijfknecht hem op den arm nam en in de koets tilde. Het scheen, dat ook adelgonde eensklaps door de smart van haar broertje werd aangegrepen, of de Hemel weet, wat anders de oorzaak was; maar zij begon zóó te schreijen, dat het arme chrisje insgelijks overluid begon te snikken. Onder dit gehuil en gejammer der drie kinderen reed Graaf cyprianus van brakel weg van Brakelheim, en dus eindigde het aanzienlijke bezoek.
| |
Het nieuwe speelgoed.
Naauwelijks was de koets met Graaf cyprianus en zijne familie beneden aan den heuvel, of Mijnheer thaddaeus wierp snel zijn' groenen rok en zijn rood vest uit; en toen hij even snel zijn linnen buis had aangetrokken, en twee à driemaal zijne hand door zijne kuif gestreken had, haalde hij diep adem, rekte zich uit, en riep: ‘Goddank!’ Ook de kinderen trokken snel hunne zondagspakjes uit, en gevoelden zich vrolijk en verligt. ‘Naar het bosch, naar het bosch!’ riep felix, terwijl hij een' fikschen luchtsprong waagde. ‘Wilt ge dan niet eerst kijken, wat herman en adelgonde u hebben meêgebragt?’ vroeg Moeder, en chrisje, die reeds onder het verkleeden de doozen met nieuwsgierige oogen had aangestaard, was van oordeel, dat ze dat nog wel eerst konden doen; naderhand zou er genoeg tijd overschieten, om in het bosch te loopen. Felix was zeer moeijelijk te bepraten. ‘Wat,’ zeide hij, ‘zou dan die nare jongen met zijn' kozakkenbroek en zijne zuster met al hare strikken ons voor moois hebben meêgebragt? Van de wetenschappen kan hij heel wat vertellen; maar eerst babbelt hij van leeuwen en beeren, en weet hoe men olifanten vangen moet, en dan is hij, met zijn' sabel op zij, nog bang voor onzen Sultan, en huilt en schreeuwt en kruipt onder de tafel. Dat zou een baas van een' jager wezen!’ ‘Och!’ bad chrisje, ‘lieve felix! laat ons toch maar eens heel eventjes de doozen opendoen!’ Felix weigerde haar niet gaarne iets, en dus gaf hij het bosch voor een oogenblik op, en nam geduldig plaats aan de tafel,
| |
| |
waarop de doozen stonden. Moeder deed ze open en toen - o, mijne veelgeliefde lezers! - zulk een pleizier hebt ge zeker alleen gehad bij gelegenheid van de kermis of op Sint-Nicolaas of kersavond, wanneer gij van uwe ouders of andere waarde vrienden met allerlei fraaijigheden rijkelijk beschonken werdt. Denkt dan, hoe ge sprongt van blijdschap, als er opgeschikte soldaatjes, mannetjes met draaiorgels, bonte poppen, sierlijk huisraad en gekleurde prentenboeken, enz. om u heenlagen. Dezelfde vreugde, die gij toen smaaktet, viel aan felix en chrisje ten deel. Een rijke voorraad van allerlei mooi, blinkend speelgoed kwam uit de doozen voor den dag, en bovendien nog allerlei lekkers, zoodat de kinderen herhaaldelijk hunne handen in elkander sloegen en uitriepen: ‘Kijk eens, hoe mooi!’ Slechts een peperhuis met suikergoed legde felix vol verachting ter zijde, en als chrisje hem bad, de suikerletters toch niet uit het venster te werpen, zoo als hij voornemens was, opende hij het peperhuis, en wierp aan Sultan, die intusschen binnengeloopen was, eenige stukjes toe. Sultan berook ze, en keerde toen ontevreden zijn' snoet af. ‘Zieje wel, chrisje!’ riep toen felix in zegepraal uit, ‘Sultan lust niet eens dat leelijke goed.’ Overigens beviel van al het speelgoed aan felix niets beter dan een deftige jager, die, wanneer men aan een draadje, dat onder zijn buis uitstak, trok, zijne buks aanleî, en naar een doel schoot, dat drie span ver van hem afstond. Het naaste voorwerp van zijne liefde was vervolgens een klein mannetje, dat komplimenten wist te maken, en op een orgel speelde, wanneer men aan eene schroef draaide; maar nog meer dan in dat alles had hij behagen in een geweer en een' hartsvanger, beide van hout en verzilverd; waarbij eene groote huzarenmuts en eene patroontasch gevoegd waren. Chrisje had
den meesten zin in eene fraai opgeschikte pop, benevens een zindelijk, kompleet keukengereedschap. De kinderen vergaten bosch en veld, en maakten zich tot laat in den avond met hun speelgoed vrolijk. Toen gingen zij naar bed.
| |
Wat er in het bosch met het nieuwe speelgoed gebeurde.
Des anderen daags begonnen de kinderen weêr, waar zij den vorigen avond waren gebleven; dat wil zeggen, zij haalden de doozen voor den dag, kraamden hun speelgoed uit, en hadden er regt veel pret mede. Even als gisteren scheen de zon helder en vriendelijk door het venster; even als gisteren ruischten en
| |
| |
lispelden de berken, door den suizenden morgenwind bewogen; even als gisteren jubelden sijsje en vink en nachtegaal in de schoonste vrolijkste liedjes. Toen kreeg felix bij zijn' jager, zijn kleine mannetje, zijn geweer en zijne patroontasch het toch al te kwaad; het werd hem eng om het hart. ‘Ach!’ riep hij op eens uit, ‘buiten is het toch mooijer; kom, chrisje! laten wij in het bosch gaan loopen!’ Chrisje had juist de groote pop uitgekleed, en zij zou juist beginnen, om haar weêr in de kleêren te steken. Dat was een werkje, waar zij veel pleizier in had, en daarom bleef zij liever te huis, en zeide: ‘Lieve felix! willen we niet liever nog wat blijven spelen?’ - ‘Weetje wat we doen zullen, chrisje!’ zeide felix, ‘we nemen het mooiste speelgoed meê naar buiten. Ik hang mijn' hartsvanger om, neem mijn geweer op schouder, dan lijk ik net een jager. De kleine jager en het harpspelertje kunnen meêgaan, en jij, chrisje! neem jij je groote pop en je mooiste huisraad mede. Kom, kom aan!’ Chrisje kleedde schielijk hare pop aan; toen vlogen beide de kinderen met hun speelgoed naar buiten, en vlijden zich op een mooi groen plekje in het bosch neder. Eene poos hadden zij gespeeld, en felix liet juist zijn' orgelspeler zijn wijsje voordreunen, toen chrisje begon: ‘Weet je wel, lieve felix! dat je orgelspeler het bij lange na niet mooi doet? Hoor eens, hoe leelijk dat hier in het bosch klinkt, dat eeuwige “Ting-ting-ping-ping; de vogels kijken zoo nieuwsgierig uit de struiken. Ik geloof, dat zij werk hebben om zich goed te houden over dien gekken muzikant, die tegen haarlui aan wil spelen.” Felix draaide al sterker aan de schroef, en riep eindelijk uit: “Je hebt gelijk, chrisje! al wat de vent speelt,
klinkt afschuwelijk; wat helpt het, of hij al dienaars maakt! Ik schaam mij voor dien vink daarboven, die mij met zulke valsche oogen aankijkt. - Maar de vent moet beter spelen - hij moet.” - En tegelijk draaide felix zoo sterk aan de schroef, dat, krak! krak! het heele kastje, waarop het orgelspelertje stond, in duizend stukken brak, en allebeî zijne armen afvielen. “O jemeni!” riep felix. “Ach, het arme orgelspelertje!” riep chrisje. Felix bekeek het gebroken speelgoed een oogenblik. “Och!” zeide hij toen, “het was toch maar een domme joris, die wat slechte muzijk maakte, en daarbij gezigten sneed en dienaars maakte, net zoo als mijn Neef met zijn' kozakkenbroek. Dan is mijn jagertje een andere vent; die schiet gedurig en raakt altoos.” Zoo gezegd, zoo gedaan: het jagertje moest er aan gelooven en dapper zijn best doen. Maar naauwelijks had
| |
| |
dat spel een beetje geduurd, of felix begon: “Het is toch vervelend, dat die knaap altoos naar die schijf schiet; en dat hoort niet bij een' flink' jager, zoo als Papa zegt. Die moet in het bosch gaan schieten naar herten, reeën, hazen, en ze in den vollen loop raken. - Ik wil het niet langer hebben, dat hij naar de schijf schiet.” Met brak felix de houten pen los, waar de schijf aan vast zat en riep: “Schiet nu in de vrije ruimte.” Maar of hij al aan alle draadjes trok, slap hingen de armen van het jagertje langs zijne zijde neêr. Hij leide zijne buks niet meer aan; hij schoot niet meer af. “Ha, ha!” riep felix, als je in de kamer bent, en de schijf vóór je hebt, dan kanje schieten; maar in het bosch, waar een jager te huis boort, dáár kanje niets. Benje misschien ook bang dat de honden je bijten zullen, en zouje er met je buks net zoo voor wegloopen, als Neef kozakkenbroek met zijn sabel? - O jou leelijke ezel!’ en met deze woorden slingerde felix zijn jagertje het orgelmannetje achterna, in het digtste van het bosch. ‘Kom, laten wij wat gaan loopen,’ zeide hij tegen chrisje. ‘Dat is goed,’ antwoordde zij; ‘maar dan moet mijne lieve pop mede loopen: dat zal grappig wezen.’ Toen namen felix en chrisje de pop tusschen hen beide, ieder aan een' arm, en zoo ging het op een' draf, door het hout, den heuvel af en verder voort tot aan den rondom met hoog riet bekransten vijver, die de uiterste grens van den eigendom van Mijnheer van brakel was, en waar hij van tijd tot tijd wilde eenden plagt te schieten. Hier stonden de kinderen stil: ‘wacht eens,’ sprak felix, ‘ik heb nu toch een geweer, wie weet of ik niet in het riet eene eend kan schieten, even zoo goed als Papa!’ Maar het woord was nog niet uit
zijnen mond, of chrisje ging overluid aan het schreijen. ‘O, me pop! wat is er met me mooije pop gebeurd?’ en waarlijk, het zag er allertreurigst met hare pop uit. Toen ze aan het draven waren, hadden chrisje en felix beide even weinig op de pop acht gegeven, en zoo was het gekomen, dat zij hare kleêren aan de struiken gescheurd, ja zelfs allebeî de beenen gebroken had. Van het lieve gepolijste gezigtje was ook haast niets meer te onderkennen, zoo smerig en leelijk zag het er uit. ‘Ach, me pop, me pop!’ jammerde chrisje. ‘Daar zieje nu reis,’ zeide felix, ‘wat voor laffe dingen ons de vreemde kinderen hebben meêgebragt. Dat is óók al een naar portret, je pop, die niet eens kan meêloopen, zonder alles te scheuren en te beklonteren. - Geef hier!’ Chrisje gáf treurig de bedorvene pop aan haren broeder over, maar kon zich niet weêrhouden van ‘ach! ach!’ te roepen, toen hij de pop zonder verder spreken in den vijver
| |
| |
smeet. ‘Wees maar niet bedroefd!’ dus troostte felix zijne zuster, ‘wees maar niet bedroefd om dat nare ding: wanneer ik een' eend schiet, dan krijg jij de mooiste veêren, die er in zijne bonte vlerken zullen te vinden zijn.’ In het riet liet zich een geruisch hooren; felix legde zijn houten geweer aan, maar zette het dadelijk weêr af, en keek met een betrokken gelaat vóór zich. ‘Ben ik dan toch ook niet een domme jongen!’ zeide hij binnensmonds, ‘moet ik dan niet kruid en hagel hebben om te schieten, en ik bezit geen van beide? - Kan ik wel kruid in een houten geweer doen, - en waartoe dient dat heele houten geweer? - en de hartsvanger? die is ook al van hout! - Men kan er niet meê snijden en steken. - Neefs sabel was ook zeker van hout, en daarom kon hij die niet trekken, toen hij bang was voor Sultan. Ik begreep, dat Neef kozakkenbroek mij beet heeft willen nemen met zijn speelgoed, dat heel wat leek, en toch niets was, dan ellendige prullen.’ Meteen smeet felix zijn geweer, zijn' hartsvanger en eindelijk nog zijne patroontasch in den vijver. Innerlijk toch was chrisje over het verlies van hare pop bedroefd, en ook felix voelde zich niet regt tevreden. Beide slopen langzaam naar huis, en toen hunne Moeder hun vroeg: ‘Kinderen! waar hebje je speelgoed gelaten?’ vertelde felix eerlijk weg, hoe slecht hij er met zijn' jager, zijn orgelspelertje, zijn geweer, zijn' hartsvanger, zijne patroontasch, en chrisje er met hare pop afgekomen was. ‘Foei, domme kinderen!’ zeide Mevrouw van brakel een beetje knorrig, ‘jelui weet nog niet met het mooije goed om te gaan.’ Maar Mijnheer thaddaeus van brakel had met blijkbaar genoegen de vertelling van felix aangehoord en sprak: ‘Laat de kinderen maar begaan; in
den grond is het mij aangenaam, dat zij het vreemde speelgoed, dat hen maar in de war bragt, kwijt zijn.’ Maar noch Mevrouw van brakel, noch de kinderen wisten regt, wat Mijnheer van brakel dáármede eigenlijk wilde zeggen.
| |
Het vreemde kind.
Vroeg in den ochtend waren felix en chrisje naar het bosch geloopen. Moeder had hun ernstig op het hart gedrukt, om toch spoedig te huis te komen, dewijl zij nu veel meer in de kamer moesten zitten, en veel meer schrijven en lezen dan anders, wilden zij niet beschaamd staan voor den huisonderwijzer, die eerlang zou komen. Daarom zeide felix: ‘laat ons dan ook dit uur buiten blijven en reis ter dege loopen en springen!’ Zij begonnen dan ook wakker krijgertje te spelen; maar dit spel,
| |
| |
en ieder spel dat zij aanvingen, duurde maar weinig minuten en begon hen dan te vervelen. Zij wisten zelve niet, hoe het kwam; maar het was, of hun van daag alles tegenliep. Dan woei felix de muts af; dan struikelde hij en buitelde op zijn' neus, als hij juist regt aan het loopen was; dan bleven de kleederen van chrisje in een' doornenstruik haken, of stootte ze hare teenen zóó hard tegen een' steen, dat zij er van schreeuwde. Zij gaven eindelijk al hunne spelen op en slopen mismoedig door het bosch. ‘Laten we maar in de kamer kruipen,’ sprak felix, en in plaats van verder te gaan, wierp hij zich in de schaduw van een' schoonen boom ter neder. Chrisje volgde zijn voorbeeld. Daar zaten de kinderen heelemaal uit hun humeur, en keken vóór zich naar den grond. ‘Ach!’ zuchtte chrisje, ‘hadden wij nog maar ons mooije speelgoed!’ - ‘Daar zouden wij weinig aan hebben: we zouden het toch maar weêr moeten stukbreken! Hoor eens, chrisje! - Mama heeft gelijk - het speelgoed was mooi, maar wij konden er niet meê te regt, en dat kwam omdat wij geene wetenschappen kennen.’ ‘Och, lieve felix!’ riep chrisje, ‘je hebt gelijk, konden wij de wetenschappen zoo goed van buiten, als onze opgeschikte Neef en Nicht, och! dan hadt jij nog je jager en je orgelspelertje, dan leî mijne pop niet in den eendenvijver, - och! wij zijn ongelukkige schepsels - och, we kennen geene wetenschappen!’ Chrisje begon jammerlijk te weenen en te snikken, en felix stemde er mede in, en beide kinderen schreiden en klaagden, dat het in het bosch weêrklonk: ‘wij, arme kinderen, wij kennen geene wetenschappen!’ Doch eensklaps hielden zij stil, en vroegen met groote verbazing: ‘Zieje dat, chrisje?’ - ‘Hoorje
dat, felix?’ - Uit de digtste schaduw van het geboomte, dat tegen hen over stond, vertoonde zich een wonderlijke glans, die zacht als het maanlicht over het van vreugde sidderend gebladerte dartelde, en met het suizen van de popels paarde zich een liefelijk geluid, als wanneer de wind over de harpen henenstrijkt, en, haar liefkozend, de sluimerende akkoorden wekt. De kinderen waren er van getroffen: alle ontevredenheid was van hen geweken; maar de tranen stonden hun in de oogen van zoeten, vroeger nimmer gekenden weemoed. Hoe helderder de glans door het geboomte heenstraalde, des te luider klonken de wonderlijke toonen, des te sterker klopte het hart der kinderen; zij staarden in den glans en ach! toen zagen zij, dat het het aangezigt van een beeldschoon kind was, dat door de zon verlicht werd, en dat hun uit het geboomte toewenkte en toelachte. ‘O! kom, kom
| |
| |
toch bij ons - lief kind!’ riepen felix en chrisje opspringende, en met onbeschrijfelijk verlangen strekten beide hunne armen naar de beminnelijke gestalte uit. ‘Ik kom, ik kom!’ riep het vreemde kind met eene zachte stem hun toe, en ligt, als van den suizenden morgenwind gedragen, zweefde het naar felix en chrisje toe.
| |
Hoe het vreemde kind met Felix en Chrisje speelde.
‘Ik hebje wel in de verte hooren schreijen en klagen,’ sprak het vreemde kind, ‘en dat speet mij regt: wat begeerdeje eigenlijk?’ - ‘Och!’ zeide felix, ‘dat wisten we zelve niet regt: maar nu jij bij ons bent, zijnwe weêr vrolijk: het is net of het kwam, omdat jij er niet bij waart!’ - ‘Dat is zoo,’ viel chrisje in, ‘nu jij bij ons bent, zijn wij weêr vrolijk; waarom benje ook zoo lang weggebleven?’ - Inderdaad, het was of beide kinderen het vreemde kind al lang hadden gekend en er meê gespeeld, en of al hun verdriet geene andere oorzaak had, dan dat het lieve speelmakkertje zich niet had laten zien. ‘Speelgoed,’ vervolgde felix, ‘hebben wij, helaas! nu niet meer: want ik ben een domme jongen, en al het moois, dat wij gisteren van Neef kozakkenbroek hebben gekregen, heb ik stuk gemaakt en weggesmeten; maar spelen zullen wij daarom niettemin.’ Het vreemde kind begon overluid te lagchen. ‘Wel, wat zou dat, felix?’ sprak het: ‘dat, wat ge weggegooid hebt, was toch zeker zoo heel fraai niet; en jij en chrisje hebt rondom u het heerlijkste speelgoed, dat er te krijgen is.’ ‘Waar dan?’ - ‘Waar dan?’ riepen felix en chrisje. - ‘Kijk maar reis rond,’ sprak het vreemde kind. En felix en chrisje zagen, hoe uit het digte gras en het donzige mos allerlei prachtige bloemen als met glinsterende oogen hen aanstaarden, en hoe tusschen die bloemen veelkleurige steenen en kristallen schelpen vonkelden, en gulden kevers op en neder dansten en zachte zoete liedekens gonsden. - ‘Thans zullen we een paleis bouwen; helpt mij steenen bij mekaêr brengen,’ riep het kind, en bukte zich, om de gekleurde steenen uit te zoeken. Chrisje en felix
hielpen, en het vreemde kind kon zóó aardig de steenen voegen, dat zich weldra hooge zuilen verhieven, die als gepolijst metaal in de zon schitterden: ja het mooiste was een luchtig verguld dak, dat zich over die zuilen welfde. Toen kuste het kind de bloemen, die uit den grond te voorschijn keken: en de bloemen rekten zich in de hoogte, en elkander in liefde omstrengelen-
| |
| |
de, vormden zij geurige booggewelven, waarin de kinderen vol genot en verrukking rond sprongen. Het vreemde kind klapte in de handen: daar begon het gouden dak van het paleis te gonzen; goudkevers hadden het met hare vleugels gemaakt - en vrolijk vlogen de goudkevers uiteen, en de zuilen stroomden weg in eene beek van zilver, aan welker boorden zich de bonte bloemen nedervlijden, en beurtelings nieuwsgierig in de golfjes keken, beurtelings hunne hoofdjes heen en weêr bewogen, als om de maat te slaan bij hun dartel gekabbel. Toen plukte het vreemde kind grashalmen en kleine takjes van de boomen, en strooide die voor de voeten van felix en chrisje. En dadelijk ontstonden uit de grashalmen de schoonste poppen, en uit de takjes kleine allerliefste jagertjes. De poppen dansten rondom chrisje, en lieten zich van haar op den schoot nemen en lispelden met fijne stemmetjes: ‘Wees goed voor ons, goed voor ons, zoete lieve chrisje!’ De jagers vlogen dooreen, en lieten de buksen klinken, en bliezen op hunne horens en riepen: ‘Hallo! Hallo! ter jagt, ter jagt!’ - Toen sprongen er haasjes uit het geboomte, en de honden hen na, en paf! paf! schoten de jagers hunne buksen af. - Dat was een pret! - Alles verdween wederom, en felix en chrisje riepen: ‘Waar zijn de poppen? waar zijn de jagers?’ - ‘O!’ sprak het vreemde kind, ‘die zijn altoos tot je dienst, ieder oogenblik, als je ze maar hebben wilt! Maar willen we nu niet liever wat door het bosch
loopen?’ - ‘O ja! o ja!’ riepen beiden; en toen vatte het vreemde kind felix en chrisje bij de hand en riep: ‘Kom, kom!’ en daarmede voort. Maar dat kon geen loopen heeten! - Neen, de kinderen zweefden in ligte vlugt over bosch en veld, en de bonte vogels fladderden luid zingend en kwinkelerend om hen henen. Daar ging het op eens hoog, hoog de lucht in. ‘Goeden morgen, kinderen! Goeden morgen, Neef felix!’ riep de ooijevaar, terwijl zij voorbij vlogen. ‘Doe mij geen kwaad, doe mij geen kwaad - ik heb je duiven niet gestolen!’ krijschte de gier, terwijl hij angstig en schuw voor de kinderen wegvlood. Luide juichte felix; maar chrisje werd bang. ‘Ik kan geen' adem halen - ik zal vallen,’ riep zij, en in hetzelfde oogenblik liet het kind zich met hare speelnooten nederzakken. ‘Nu zal ik je nog, voor een afscheid, het boschliedje zingen, en dan kom ik morgen weder.’ Meteen haalde zij een' kleinen waldhoorn voor den dag, en begon daarop te blazen, zoo allerheerlijkst, dat het gansche bosch van de welluidende toonen weêrklonk; en de nachtegalen paarden zich aan die toonen, en plaatsten zich nevens het kind in de takken, om
| |
| |
hunne fraaiste deuntjes aan te heffen. Maar eensklaps was het alsof de toonen zich verwijderden, en slechts een zacht suizen deed zich in de struiken hooren, waarachter het vreemde kind verdwenen was. ‘Morgen, morgen kom ik weêr!’ riep het uit de verte de kinderen toe. O! hoe chrisje en felix te moede waren: nooit hadden ze zulk een innig genot ondervonden. ‘Ach! was het maar morgen,’ riepen zij, en daarmede ijlden ze naar huis, om aan hunne ouders te vertellen, wat er in het bosch was gebeurd.
| |
Wat mijnheer en mevrouw van Brakel van het vreemde kind zeiden, en wat er verder mede gebeurde.
‘Ik zou haast gelooven, dat de kinderen dat alles gedroomd hebben!’ zeide Mijnheer van brakel tegen zijne vrouw, toen felix en chrisje, geheel vol van het gebeurde, niet ophielden, het bevallig gelaat, het welluidende gezang en de wonderlijke spelen van het vreemde kind te prijzen. ‘Maar als ik bedenk,’ vervolgde Mijnheer van brakel, ‘dat ze toch niet allebeî ter zelfder tijd hetzelfde konden droomen, dan weet ik op het laatst niet, wat ik er van zeggen moet.’ - ‘Breek daar je hoofd niet meê, mijn schat!’ antwoordde Mevrouw van brakel, ‘ik wed, dat het vreemde kind niemand is als schoolmeesters hendrik uit het dorp hierbij. Die is zeker hier naar toe gedwaald, en heeft de kinderen allerlei zotternij in het hoofd gepraat; maar dat moet hij in het vervolg laten.’ Mijnheer van brakel deelde in het geheel het gevoelen zijner ega niet: doch om achter de toedragt der zaak te komen, werden felix en chrisje geroepen en hun naauwkeurig afgevraagd, hoe het kind er had uitgezien, en hoe het gekleed was. Omtrent het uitzien stemden beide overeen, en verklaarden, dat het kind zoo blank als eene lelie was, met rozenroode wangen, lippen als eene kers, sprekende blaauwe oogen en goudgeel haar; kortom, dat ze niet konden zéggen, hoe mooi het was. Met opzigt tot de kleeding waren ze het alleen in zooverre eens, dat beide verklaarden, dat het geen' blaauwgestreepten kiel, geene bonte broek en geene zwart leêren pet ophad, zoo als schoolmeesters hendrik. Alles wat ze daarentegen omtrent het verdere van zijne kleedij zeiden, klonk fabelachtig en raar. Chrisje namelijk beweerde, dat het kind een beeldschoon, licht, schitterend jurkje van rozenbladeren aanhad; maar felix hield staande, dat het kleed van het kind even zoo blinkend groen was als het
voorjaarsgroen, wanneer er de zon op schijnt. Voorts betuigde hij, dat het kind nooit een
| |
| |
schoolmeesterskind kon zijn; want dat de jongen veel te veel van de jagt wist en dat het zeker uit een of ander kwartier van jagers zijn moest, en zeker zelf eens de kloekste jager van de wereld zou wezen. ‘Wel foei! felix!’ viel hem chrisje in de rede, ‘hoe kanje zeggen, dat het lieve meisje ooit een jager zal worden? Zij mag iets van het jagen weten, maar zij verstaat nog veel meer van het huishouden: want wat heeft ze me poppen knapjes aangekleed, en lekker den pot helpen koken!’ Aldus hield felix het kind voor een jongen, chrisje daarentegen voor een meisje; ze konden het onmogelijk ééns worden. Mevrouw van brakel meende, dat het niet der pijne waard was, zich verder met de kinderen over zulke zotternijën in te laten; maar Mijnheer van brakel zeide: ‘Ik zou wel lust hebben, de kinderen eens in het bosch na te gaan en af te neuzen, met wat voor vreemd wonderkind ze daar spelen; maar het komt mij voor, dat ik daarmede hun pleizier zou bederven, en daarom wil ik het niet doen.’
's Anderendaags liepen de kinderen weder naar het bosch. Het vreemde kind stond hen reeds te wachten, en zoo het den vorigen dag allerlei mooije spelletjes had weten te bedenken, thans waren het wezenlijke wonderen, die het te voorschijn riep. Herhaalde malen gierden felix en chrisje het uit van verbazing en blijdschap. En wat het mooiste van alles was, het vreemde kind wist alleraardigst te praten met de boomen, met de heesters, met de bloemen en met de beek; en die allen antwoordden op hunne beurt zoo verstaanbaar, dat felix en chrisje alles konden verstaan. Dan kroop het kind in de struiken en riep: ‘Foei, foei, wat een gebabbel; wat hebje toch te fluisteren en te ginnegappen!’ En daarop bewogen zich de twijgen ginds en het, en lispelden: ‘Ha, ha, ha: wij hebben pleizier over al het moois, dat de morgenwind ons in de ooren heeft geblazen, toen hij van de blaauwe bergen kwam afsuizen, met de zonnestralen in zijn gevolg. Duizend groeten en kussen bragt hij ons van de gouden koningin en klapwiekte met zijne vlerken, dat de geur er van afstoof.’ - ‘O, zwijgt toch,’ zoo braken de bloemen het gereutel der heesters af, ‘o, zwijgt toch van dien lichtmis, die pracht met de geuren, welke hij ons onder zijn liefkozen ontsteelt. Laat ze suizen en lispelen de heesterstruiken; maar kijkt liever naar ons, zoete kinderen! u hebben wij zoo lief, en daarom schikken wij ons op met de mooiste, prachtigste verwen, om dag aan dag aan u te behagen.’ ‘Maar hebben wij je dan ook niet lief, zoete bloemen?’ sprak
| |
| |
het vreemde kind, en chrisje boog zich ter aarde en strekte wijd hare beide armen uit en riep: ‘Ja, ik bemin je allemaal!’ - ‘Ja,’ zeî felix, ‘je kleêren staan je lief, o bloemen! maar toch houd ik het met het groen en met de struiken, en de boomen en het bosch: want dat moet je toch beschutten en beschermen, jijlui lieve kleinen met je bonte pakjes!’ Daar deed zich in de hooge zwarte dennen een geruisch vernemen: ‘Dat is een waar woord: jij bent een flinke jongen, en nooit moet je bang worden als Grootvader storm op ons afkomt, en wij duchtige ruzie hebben met den lompen knorrepot.’ - ‘Goed zoo,’ riep felix, ‘knarst en steunt, en bruist maar frisch op: daar haalt een fiksche jager zijn hart aan op.’ - ‘Dat is waar, dat is waar,’ ruischte en plaste de beek: ‘maar wie jaagt er altijd en draaft door den storm? Wie houdt er altijd van dat wilde getier? Komt, vlijtje in het mos en luistert naar mij. Van verre landen diep onder den grond stroom ik af. Mooije sprookjes zal ik u vertellen: golfje op golfje vertelt je altoos wat nieuws. En kijkt reis terdege in mijn' spiegel, wat mooije beelden ik je zien laat - zacht hemelsblaauwe gouden wolkjes - boomen en bloemen en bosch - ja u zelve, lieve kleine schalkjes! u zelve druk ik lief kozend aan mijn' boezem.’ - ‘Felix! chrisje!’ riep het vreemde kind, ‘ziet eens, hoe alles ons lief heeft. Maar reeds verheft zich het avondrood achter de bergen en de nachtegaal roept mij naar huis.’ - ‘O, laat ons nog een beetje vliegen!’ bad felix. - ‘Maar niet zoo ijsselijk hoog, daar wordt ik te duizelig van,’ vleide chrisje. Meteen vatte het vreemde kind, even als den vorigen dag, felix en chrisje bij de hand, en toen zweefden zij langs de
purperwolkjes van den avond, en het vrolijke vogelenheir vloog in digte zwermen om hen heen en juichte en jubelde, dat het een' aard had. In de schitterende wolken, die zich als golven van vuur vertoonden, zagen felix en chrisje kasteelen van louter robijnen en vonkelende edelsteenen. ‘Kijk, kijk toch, chrisje!’ riep hij, ‘dat zijn eerst prachtige huizen, laat ons vliegen wat wij kunnen: wij kunnen er nog net komen.’ Ook chrisje ontdekte de kasteelen en vergat alle vrees, omdat zij niet meer naar beneden zag, maar met onafgewende oogen in de verte voor zich uit keek. ‘Dat zijn mijne lieve luchtkasteelen!’ riep het vreemde kind; ‘maar van avond kunnen wij er niet meer komen.’ - Felix en chrisje waren als in een' droom: zelve wisten ze niet hoe het kwam, maar eensklaps bevonden zij zich te huis bij Vader en Moeder.
(Het Vervolg in No. 3.)
|
|