De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Curiosities of Literature.)Middelmatige schrijvers zijn altoos de plaag van het publiek geweest; ten langen leste zijn zij alleen bekend gebleven om het groote aantal boeken, dat hun ongelukkige ijver ter wereld bragt. Zulk een auteur was de Abt de marolles. De abt was een onverbeterlijk veelschrijver. Zoo werd hij geplaagd door razernij om zijn werk te laten drukken, dat hij zelfs de naamlijst en catalogus van zijne vrienden ter perse gaf. Aan het eind van een zijner werken staat eene opgaaf van personen, die hem met boeken ten dienste hadden gestaan. Menage plagt van zijne werken te zeggen: ‘De reden, waarom ik hoog loop met de voortbrengselen van den abbé, is de netheid der banden. Hij maakt ze zoo fraai, dat men ze niet genoeg kan bekijken.’ Dezelfde letterkundige schreef op de vertaling die de abt gemaakt had van de puntdich- | |
[pagina 315]
| |
ten van martialis: Puntdichten tegen martialis. Bij gebrek van andere bezigheid begon de abbé eindelijk eene vertaling van den bijbel: maar omdat hij er de noten van isaac de la peyrère had ingelascht, werd het werk op kerkelijk bevel verbrand. Hij was een even overvloedig verzenmaker en verzekerde met trotschheid aan zeker dichter, dat het verzenmaken hem weinig kostte. ‘Het kost u, wat het waard is,’ antwoordde de ander met bitterheid. In zijne Memoires beklaagt zich de marolles over het onregt, hem door zijne tijdgenooten aangedaan: en zegt, dat ondanks de weinige gunst, hem door het publiek betoond, hij echter, volgens naauwkeurige rekening, honderd drie en dertig duizend, één honderd vier en twintig verzen had uitgegeven. In de eerste helft zijns levens was die ongelukkige auteur niet zonder eerzucht; maar verijdeld in zijne ontwerpen om zich eene politieke loopbaan te openen, besloot hij zich aan de letteren toe te wijden. Onbekwaam om iets oorspronkelijks te leveren, heeft hij zich door zijne jammerlijke vertalingen bekend gemaakt. Hij schreef meer dan tachtig boekdeelen, die nimmer in de oogen der kritiek genade gevonden hebben. De opmerkelijkste anekdote, met betrekking tot deze vertalingen, is, dat zoo dikwijls de eerlijke vertaler aan eene moeijelijke plaats kwam, hij op den kant schreef: ‘Ik heb deze plaats niet vertaald, omdat zij zeer moeijelijk is, en in waarheid, ik heb haar nimmer begrepen.’ Zoolang hij kon hield hij zijne liefhebberij vol, van boeken te laten drukken, en toen zijne lezers het al lang hadden opgegeven, vond hij zich genoodzaakt, zijne werken aan zijne vrienden ten geschenke te geven, en die vrienden waren waarschijnlijk zijne lezers niet. Na veertig jaren letterarbeid, schonk hij het publiek een tamelijk onderhoudend werk in zijne Memoires, die hij aan zijne betrekkingen en vermaarde vrienden opdroeg. Het zonderlinge Postscriptum, achter zijnen opdragtsbrief, bevat uitmuntende raadgevingen voor auteurs. ‘Ik heb vergeten u te zeggen, dat ik niemand van mijne bloedverwanten of vrienden aanraden kan, zich, even als ik op de wetenschappen, en vooral niet op het zamenstellen van boeken toe te leggen, zoo er iemand mogt meenen dat hij door dit middel tot eer of rijkdom zal geraken. Ik ben overtuigd, dat van alle menschen die in dit koningrijk leven, niemand meer verwaarloosd wordt, dan degeen, die zich geheel en al aan de letteren toewijdt. Het gering getal dergenen, die in dit vak geslaagd zijn (op het oogenblik kan ik er mij slechts twee of drie herinneren), moet niemands verstand verleiden, en van hun kan geene gevolgtrekking ter gunste van de overigen worden afgeleid. Ik weet bij eigen ondervinding, hoe het er mede gelegen is, en bij | |
[pagina 316]
| |
eigene ondervinding niet alleen, maar ook bij die van sommigen uwer, en van anderen die niet meer leven, maar die eenmaal tot mijne vrienden behoorden. Gelooft mij, mijne heeren! om aanspraak op de gaven der fortuin te kunnen maken, is het slechts noodzakelijk, zichzelven bruikbaar te maken, gedwee en onderworpen te zijn jegens allen, die aanzien en gezag hebben; schoon van gedaante en gelaat te zijn; de magtigen te vleijen, te grimlagchen, wanneer gij van hen allerlei spotternij en verachting moet verdragen, als zij u de eer aandoen zich met u te vermaken; nooit terug te schrikken voor duizende hinderpalen, die u in den weg kunnen staan; een voorhoofd van koper en een hart van steen te hebben; waardige mannen te beleedigen zoodra anderen hen vervolgen; zeldzaam te wagen; de waarheid te zeggen; vroom te schijnen met iedere godsdienstige naauwgezetheid, terwijl gij tevens elken pligt opgeeft, zoodra zij in strijd is met uw belang. Boven dit een en ander is ieder overige begaafdheid volkomen overtollig.’ |
|