De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
IX.‘Tusschen het rijk der Satire en het rijk van Comus is het kleine Epigram de grenssteen,’ zegt Jean Paul, en ik geloof dat deze uitspraak tot die vele gedwongene epigrammen behoort, waaruit die vernuftige schrijver zijne raadselachtige werken heeft zamen geweven. Want wel verre van tot geen dier beide rijken gerekend te worden, is het beurtelings geheel aan scherts of geheel aan schimp gewijd: lagchen of hekelen is daarin de heerschende toon: ja, geen van beiden voldoet vaak aan het doel des epigrams: nu eens behoort het tot de beschrijvende, dan weder, in den vorm eener spreuk gekleed, tot de didaktische poëzij; zelfs verhevene en lyrische gedachten zijn geenszins vreemd aan die dichtsoort. Zoo eene geographische vergelijking noodig was, men zou het epigram veeleer eene vrijstad voor alle soorten van poëzij kunnen noemen, waarin de wet van gelijkheid en broederschap zoo getrouw wordt betracht, dat zij zich tot eene bepaalde maat moeten laten verkorten, ten einde het burgerregt te genieten. Want waarom zouden wij ontveinzen, dat wij het gevoelen omhelzen dergenen, die in het epigram de kortst mogelijke, maar te gelijk dichterlijke voorstelling zoeken van eene dichterlijke gedachte, dichterlijke beschouwing, dichterlijken toestand? Daar het korte het kernachtige in zijn gevolg heeft, en voor beiden juiste schikking en juiste keuze van woorden hoogst bevorderlijk is, is het niet te verwonderen, dat scherts en luim, die, zoo zij goed heeten mag, juistheid van uitdrukking met kortheid van zeggen paren moet, zich van dezen vorm inzonderheid heeft | |
[pagina 408]
| |
meester gemaakt. Willekeurig gedachte toestanden, meestal zulke, die geschikt waren den lach op te wekken, zijn het voorwerp des epigrams geworden, en hetzij het der nog ongevormde kunst gemakkelijker viel, en het der taal meer vrijheid liet, met de duizende vormen, waaronder zich het belagchelijke voordoet, te kunstelen, hetzij de meeste dier epigrammen navolgingen uit het Latijn of andere talen waren, de menigte goede zoo oorspronkelijke als vertaalde sneldichten in de Werken van Roemer Visscher en Huygens overtreffen verre het gering getal gepaste Bij- en Opschriften. Om waardig in korte woorden een groot feit, eene groote gedachte, een groot man of eene groote misdaad te beschrijven, wordt eene lyrische verheffing van geest vereischt. Jeremias de Decker en Jan Vos, Hooft en Vondel en de in beider school gevormde Gerard Brandt, hebben in deze dichtsoort voor onze letterkunde een nieuw licht doen opgaan. Ik weet niet, wie het eerst gezegd heeft, dat een puntdicht geen' dolksteek, maar een' speldenprik moest geven; zeker echter is het zeggen uit een' fijn beschaafden tijd afkomstig, waarin de huid der menschen uiterst gevoelig was, waarin men, met andere woorden, het snerpende van strafredenen moede, slechts aan beleefde spotternij het regt om aanmerkingen te maken toekende. Doch wanneer niemand het den epigrammen-dichter ten kwade duidt, indien eene hoogdravende lofspraak zijne beduidende of onbeduidende beeldtenis versiert, indien hij hierin het gevoel waant te vernemen, dat het gezigt zijner onsterfelijke wezenstrekken in den vriendelijken poëet heeft opgewekt, waarom zou dan de haat, de verbittering, de woede ih het omgekeerde geval zich niet in diezelfde korte, kernachtige krachttaal mogen uiten, welke aan de hulde en de bewondering vrijstaat? Ja, zoo kortheid te regt tot de hoofddeugden van het epigram gerekend wordt, moet dan het gewigt van de woorden niet te zwaarder worden, naar mate het getal kleiner is? Wat kan men dan verwachten van een' tijd, waarin de driften hevig, de woorden hard waren, een' tijd, die geene voorbeelden had van fijne beschaving en aardige nietigheden, waarin het sneldicht, hoe geestig ook, dikwijls door grove onkieschheid ontsierd, en waarin de Latijnsche taal vaak gebezigd werd, om met te meerdere vrijheid vuil en beleedigend te zijn? Van welken aard zijn de epigrammen, ons door de Italianen, de groote meesters in dit vak, overgeleverd? Zijn het niet in waarheid republikeinsche dolksteken, waaronder de nagedachtenis hunner Pausen nog heden ten dage bloedt? En bovendien was de tijd van Vondel in velerlei opzigten een kwade tijd, een tijd van weêrspannigheid en vervolging, van vijandschap en van achterdocht. Beiden toch plegen hand aan hand te | |
[pagina 409]
| |
gaan, en wanneer het onschadelijke met al te strenge waakzaamheid wordt bespied, staat het te vreezen, dat het werkelijk schadelijk worden zal. Kon een Petrus Scriverius, de getrouwe vriend van Hogerbeets, door het tegen hem begonnen en nog onvoltooide regtsgeding overtuigd worden, dat zijn vriend die hulde en trouw onwaardig was, en het harde lot van gevangenis verdiende? En toen hij, in het vroeger aangehaalde bijschrift op de afbeelding van Hogerbeets, op eene, althans voor een' criticus, niet al te scherpe wijze zijn hart lucht gaf, behoorde er al de vinnigheid van Schout De Bondt en al de gestrengheid van Burgemeester Van Baersdorp toe, om zoo veel kwaads en strafbaars in het door hem gestelde te vinden. Moge ook al het regt op de zijde der Leidsche Regering geweest zijn, toch ware het beter geweest, het geheele bijschrift der vergetelheid prijs te geven. Want de bitse Scriverius weigerde de opgelegde boete te betalen en wierp eindelijk den Schout eenige boeken van zijne studeerkamer toe, als de onschuldige oorzaken van zijn ongeval, die hem geleerd hadden regt en onregt te onderscheidenGa naar voetnoot(1). Zijne onbuigzame fierheid werd het voorwerp der lofspraken zijner partij, en op het beboete epigram maakte Vondel een ander, dat nog veel scherper tegen de regters van Hogerbeets en vol van lof op den moedigen Scriverius was. Zóó weinig hielp het vervolgen, en een geest als die van Vondel zal te sterker zijnen opgewekten hartstogt in bijschriften en puntdichten hebben lucht gegeven, sedert deze verssoort eenmaal onder het achterdochtig oog van ketterjagers of strenge geregtsbeambten gevallen was. En inderdaad, de epigrammen, die in Vondels hekeldichten zijn opgenomen, zijn veelal minder berekend, om zijne vijanden de prooi eener vinnige scherts te doen worden, dan wel om in krachtige, hartelijke taal zijne gemoedsaandoeningen mede te deelen. Van dien aard zijn de fraaije regels op de Stichting der Remonstrantsche kerk in 1630, die echter den dichter insgelijks in eene regterlijke vervolging wikkelden. Scherper en vol van al de kracht der overtuiging is het bijschrift op Jacobus Arminius: Dit 's 't aanzicht van Armyn, die 't zij hy schreef of sprak,
Het heilloos noodlot van Kalvyn gaf zulk een krak,
| |
[pagina 410]
| |
Dat Lucifer nog beeft voor 't dondren van zijn lessen,
En d' Afgrond zwoegt en zweet om 't stoppen dezer bressen.
‘Sus, kraamvrouw,’ sprak hy, ‘sus, schey vry gerust van hier,
God werpt geen zuigeling in 't eeuwig helsche vier.’
Toen, na den dood van De Groot, de wangunst van Salmasius de nagedachtenis des onsterfelijken mans niet ontzag, uitte Vondel zijne verontwaardiging in eenige bekende allerhevigste regels, waaraan niemand hooge kracht van uitdrukking kan ontzeggen, en waarvan de vinnigheid door het hatelijke van den aanval gewettigd werd. Men doet echter verkeerd, met in dezelve eene bijzonder fijne wending te zoeken, zoo als in hetgeen wij puntdichten plegen te noemen. Hetzelfde geldt van hel beroemde bijschrift: Op het stokje van Oldenbarneveld; de herhaalde alliteratiën echter, het spelen met eigenlijke en overdragtelijke uitdrukkingen, geven aan hetzelve eenen meer puntigen vorm. Evenwel verdient het schijnbaar gekunstelde slot naauwelijks als zoodanig beschouwd te worden. Het sluit natuurlijk in den vloeijenden gang van het geheel, en drukt naar waarheid uit, hoe de dichter bezield werd door het zien van den wandelstaf, welke hem den ouderdom des mans, de last, dien hij te torschen had, en de laatste wandeling, welke hij er mede gedaan had, de wandeling naar het schavot, levendig voor de verbeelding riep. Zoo wij, om de kortheid der uitdrukking en eenheid der gedachte, dit vers met regt een epigram mogen noemen, om den driftigen gang der denkbeelden, den rijkdom, waarmede het eens gekozen beeld wordt uitgewerkt, de kracht en warmte van het geheel, verdient het voorzeker den titel van een lyrisch epigram. Men oordeele: Mijn wensch behoede u onverrot,
o Stok en stut, die geen verrader,
Maar 's vrijdoms stut en Hollands vader
Gestut hebt op dat wreed schavot
Toen hy voor 't bloedig zwaard moest knielen,
Veroordeelt als een Seneka
Door Neroos haat en ongena,
Tot droeffenis der braafste zielen.
Gy zult nog jaaren achtereen
Den uitgang van dien Helt getuigen,
En hoe gewelt het regt dorst buigen,
Tot smaat der onderdrukte steên.
Hoe dikwijls strekte gy in 't stappen,
Naar 't hof der Staten stadig aan,
Hem voor een derde voet in 't gaan
En klimmen op de hooge trappen,
Als hy, belast van ouderdom,
Papier en schriften overleende,
En onder 't lastig landpak steende;
| |
[pagina 411]
| |
Wie ging, zo krom gebukt, noit krom!
Gy rust nu van uw trouwe pligten
Na 't rusten van dien ouden stok,
Geknot door 's Bloedtraads bittren wrok,
Nu stut en stijft gy nog mijn dichten.
Onder de epigrammen, die deels met regt, deels te onpas onder Vondels hekeldichten zijn gerangschikt, geven wij aan dezulken verreweg de voorkeur, waarin de hoogere vlugt van 's dichters geest en de kracht zijner taal het meest doorstraalt. Intusschen heeft deze deugd hare keerzijde. Waar het voorwerp al den eerbied der bewondering, al de woede der verontwaardiging onwaardig was, dáár werd de dichter, in stede van krachtig te blijven, vaak plat en gemeen. Vondel miste de hoofsche fijnheid van Hooft en Huygens. De epigrammen op Trigland, Boogaerdt, Karel Leenaarts en Teeling zijn lomp en grof. Slechts het Nieuwjaar voor Smout heeft iets burlesk geestigs, waardoor het allergeschiktst was, om werkelijk den driftigen boetprediker nagehouden te worden. Onze beschaafde eeuw acht het billijkerwijze ongeoorloofd, aan iemand in het openhaar de zonden zijner jongheid te verwijten; rekent het wreed, met het ongeluk van een' ter dood veroordeelde te spotten; maar het is zonderling, dat de grootste vernuften der zeventiende eeuw bijna geen' toestand rijker voor spotternij schenen te vinden dan een' opgehangen misdadiger. Huygens heeft op dien toestand onderscheidene puntdichten, en Bredero en zelfs Hooft ontzien zich niet met een' zoo afzigtelijken dood te lagchen. Des te minder spaarde Vondel zijnen gezworen' vijand, den Predikant Smout, van wien het gerucht vertelde, dat een onechte zoon voor zijne misdaden met de galg gestraft wasGa naar voetnoot(1); en het hem toegedachte nieuwjaar was voorzeker een der bitterste en blijvendste schimpscheuten, waaraan de profetische ijveraar ten doel stond: | |
[pagina 412]
| |
Jonge Smout, die sprong te kort
Van den ladder binnen Dort,
En hy smoorde in zijn longen:
Had hy niet te kort gesprongen,
Hy zou komen by zijn Vaar
Om een zaalig nieuwejaar.
Nog onedelmoediger was de hoon, den zelfmoordenaar aangedaan. Of wie zou geen medelijden hebben met een' toestand, waarvan niemand de ongelukkige bewustheid heeft, een' toestand, waarin vaderland, betrekkingen, pligten, alle achterstaan voor het overstelpend gevoel des ongeluks, en waarin alle genoegens en verwachtingen des levens zóó zeer zijn vaarwel gezegd, dat de ongelukkige de voorwaarde, waarop hij dezelve smaken kan, willekeurig vernietigt! En echter, gelijk onze oude wetten den zelfmoordenaar der schande ter prooi gaven, zoo ontzag spotternij en verachting bij de menigte de nagedachtenis der rampzaligen niet, en de scherts van den dartelen lakkei in Bredero's Lucelle was voorzeker de tolk van hetgeen de meerderheid des volks zou gedacht en gezegd hebben. Men hoore hetgeen dezelfde blijspeldichter aan eene zijner straatwijven in den mond legt: Of mijn Vaer al gehangen is, is dat soo grooten saeck?
Daer hangt soo menigen vromen man, daer leyt niet an bedreven,
Hy brocht hem (God-danck) noch selver niet om 't leven,
Als sommige luy.
en beslisse, hoe zeer, in de oogen des volks, de zaak desgenen benadeeld werd, die de hand aan zich zelven sloeg. Had de zelfmoord van Ledenberg zijnen vijanden een' kwaden dunk van de geregtigheid zijner zaak gegeven; de schaal keerde, toen, na den dood van Willem den Tweeden, hetzelfde kwade vermoeden zich aan het onverwacht overlijden van den griffier Musch hechtte. Vondel bedacht hem, den vijand zijner partij, en den schoonzoon van zijn' vijand Cats, in een schamper grafdicht, en hij kon het te veiliger, omdat voorname staatslieden zelve in 's Lands vergadering zich hoogst ongunstig over den gestorven' hoveling uitlieten. (Zie Scheltema, Staatk. Nederland, in V.) Lagchend speelt hij met zijn' naam Musch: Hier leit de Hofmusch nu en rot,
Zy broeide slangen in heur pot
Leicesters en Ducdalfs gebroet
---------
---------
Zy pikte zonder schrik of schroom
De rijpste karsen van den boom,
Zy vreesde kluitboog, spat nog knip.
| |
[pagina 413]
| |
De Molik kendese op een trip,
Zy vloog den Baas van zijne hand
En speelde met de magt van 't land.
Zy borst aan eene spinnekop
Terwijl zy dronk en sprak: dit sop
Bekomt my zeker niet te wel:
De rest geeft Aarsen en Cappel.
Hetgeen ik in dit epigram vooral Vondel waardig zou noemen, is het slot. Het bittere en krachtige van zijn' geest spreekt helder uit de voorstelling van den zelfmoord van Musch. Er is klassieks in, dat, gelijk de tiran Theramenes eenmaal, den giftbeker ledigende, met betrekking tot zijn' medetiran gezegd had: dien beker breng ik u toe, schoone Critias! zoo ook de stervende gunsteling een diergelijk venijn aan zijne mededingers Aarsens van Sommelsdijk en Capelle van Aertsbergen toedrinktGa naar voetnoot(1). | |
X.De oude spreuk des Predikers, dat het eene vergeefsche navraag was, of de oude tijden beter waren dan de onze, wordt door ieder onderzoek der geschiedenis bevestigd. De daden, de bedrijven, de namen der menschen verwisselen; de hartstogten, die hen bezielen, zijn in het Noorden en Zuiden, in ouderen en lateren tijd dezelfde; de klagten over de ellenden van heden, de lofredenen op de voortreffelijkheid van vroegere dagen zijn te allen tijde even overdreven. Want waarom zouden wij de schilderingen niet overdreven noemen, welke de tijdgenooten in een' steeds versnellenden val voorstellen, en die het onbegrijpelijk maken, hoe niet sinds lang maatschappij en menschdom in eenen onpeilbaren afgrond zijn nedergestort? Plato kende evenzeer een jong Griekenland, dat, opgewonden door wijsgeerige theoriën, naar de teugels van den Staat greep; en Rome had, volgens Juvenalis, niet min- | |
[pagina 414]
| |
der dan Amsterdam, de plagen eener groote stad: brand, verzakkingen, en voorlezingen van dichtersGa naar voetnoot(1). Het is deze schijnbare verachtering van iederen tijd en ieder geslacht, welke door die soort van poëzij tot onderwerp gekozen wordt, welke bij voorkeur hekeldicht heet. Het is deze eenvormigheid van menschelijke verkeerdheden, die ook aan deze dichtsoort eene eenvormigheid heeft medegedeeld, waardoor de hekeldichters bijna elkanders navolgers schijnen. Hoe zou de oudste en oorspronkelijkste in de rij, Horatius, ons voorkomen, indien wij Lucilius bezaten? Het zijn deze beide, wier voorbeeld Juvenalis koos: en van wie dan van de Ouden schijnen de scherpste trekken van Boileau en Pope ontleend? Ofschoon ieder hekeldichter met een gevoel van eigenwaarde op de verkeerdheid van zijn' tijd nederziet, zijn er echter twee verschillende wijzen, waarop hij de zaken pleegt te beschouwen. Volgens de eene wijze van zien, zijn de laakbare bedrijven der menschen het gevolg hunner dwaasheid: volgens de andere hunner boosheid. Het eerste standpunt is onbetwistbaar hooger; want het is moeijelijker zich boven vooroordeelen te verheffen, dan te gevoelen wat het geweten kwetst en de zedelijkheid beleedigt. De hekeldichters van de eerste klasse brengen de handelingen hunner eeuw ter toets aan het noodzakelijke en ware, aan de uitspraken van natuur en rede; de anderen vergelijken hetgeen gebeurt, met hetgeen in vroegere betere dagen plaats had. Horatius staat aan het hoofd der eene, Juvenalis en Persius der andere partij. Tot welke behoort Vondel? Wij spraken vroeger van zijn somber en tot droefgeestigheid overhellend karakter; zijne levensomstandigheden waren doorgaans ongelukkig, en wat zou er anders te verwachten zijn, dan dat zijne neiging hem tot de zwartste beschouwing van menschen en tijden bragt? Twee zaken, die doorgaans anders buiten den kreits van het klassieke hekeldicht plegen te vallen, deels om derzelver gevaarlijkheid, deels om derzelver afgetrokkenheid, boeiden Vondel in het bijzonder. Godsdienst en vrijheid van den Staat gingen, om derzelver hoogen ernst, onzen altoos even godsdienstigen als vrijheidlievenden dichter ter harte. Maar er viel te lagchen met de wigtigheid en schoolschheid der godgeleerden, die zich verdiepten in bespiegelingen omtrent dingen, verre boven het bereik des verstands gelegen; het was een waardig voorwerp van scherts, om te zien, hoeveel sterker zij aan hunne leerstellingen verkleefd waren, | |
[pagina 415]
| |
naarmate hunne bewijzen zwakker werden; er mogt billijkerwijze gespot worden met den ijver, waarmede zij gedachten binnen de perken van woorden trachtten te besluiten, en als ware het heiligste in den mensch van een woord afhankelijk, door woorden de ziel trachtten gerust te stellen. En wat was er niet van de staatszucht te zeggen? Het begin der zeventiende eeuw had zoo vele grootheden uit het slijk zien verrijzen, zoo vele namen van gevestigd gezag onder ongeluk en ongelijk zien bezwijken, dat het belagchelijke, hetwelk de eerzucht altoos heeft, de valsche onderstelling, waarvan zij uitgaat, dat zij het geluk dwingen kan, teregt onder den geesel der satyre lijden mogt. Vondel echter versmaadde op dit rijke veld zijner luim bot te vieren, en zeker, zijn driftige geest waagde zich te onbedaard in de woelingen zijner tijdgenooten; zijne aantrekkelijkheid gevoelde te diep hetgeen hem krenkte, dan dat het koud en onverschillig spotten van een' Horatius hem behagen kon. De hevigheid der godgeleerden werd in zijn oog het gevolg eener verachtelijke zucht tot heerschappij, die het best werd verkregen, wanneer het volk onder den schrik van geheimzinnige leerstellingen gekluisterd lag. Staatszucht had alleen eigenbelang tot hoogste doel; overdreven weelde had de welvaart uitgeput, en het verdrukken der gemeente was het éénige middel tot bevrediging der schraapzucht en tot herstel der wankelende grootheid. Wij ontkennen niet, dat deze wijs om de zaken voor te stellen onbillijk was; wij beweren echter, dat zij Vondel natuurlijk eigen werd. In het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, was vooral omstreeks het jaar 1625 tusschen de vermaners een bittere twist uitgebarsten over den aard van het Woord Gods, dat den mensch tot geloof en bekeering brengt, daar sommigen, niet geheel vreemd aan de oude meeningen van Schwenkfeld en de Wederdoopers, veel opgaven van inwendige verlichting en inspraak des geestesGa naar voetnoot(1). Er was ook hier gelegenheid tot scherts, en welk een vrolijk tafereel kon er niet opgehangen worden van de overdrijving eener meening, die zoo dikwijls het heilige ontheiligd en in de oogen van het gezond verstand heeft vernederd! Ik geloof echter, dat Vondel te godsdienstig was, om hier zijne geestigheid te beproeven, en de goede gezindheid jegens zijne gemeente vermaande hem waarschijnlijk de drijvers eener tegengestelde meening in een minder afzigtelijk licht te beschouwen. Doch van daar tevens, dat zijn Geneesdrank tegen de geestdrijvers, geschikt om het geschreven Woord van God in deszelfs regten te handhaven, bijna alle geestigheid mist, en nog bui- | |
[pagina 416]
| |
tendien op de dichterlijke verheffing, de sierlijk krachtige uitdrukking, het dramatische, dat zijne overige hekeldichten kenmerkt, geene aanspraak maken kan. Doch al de gloed zijner verontwaardiging schitterde eerst dáár, waar hij op vrijer, onafhankelijker grondgebied zich in de geschillen eens anderen kerkgenootschaps mengde en onbeschroomd de meening der contraremonstranten in het bekende ten jare 1631 uitgegeven Decretum Horribile aantastte. De twist over de Voorbeschikking had de geschiedenis van Jacob en Esau, van welke de een verkoren, de ander verworpen was, op den voorgrond gebragt, en tot leus der partijen gemaakt. Op de zonderlinge wandeling van den avontuurlijken Paschier de Fijne door de Waterlandsche dorpen, was dit het punt, waarmede de regtzinnige leeraar tegen Paschiers medgezel het Dordsche gevoelen staafde, en toen de ander zich op het moederlijk gevoel van eene der aanwezige vrouwen als op eene andere Rebecca beroepen, en haar gevraagd had, of zij zich kon voorstellen, dat voor een' der tweelingen, die zij onder het hart droeg, het eeuwig verderf beschoren was, had deze aanmerking den Predikant in woede gebragt en Paschiers reisgenoot eene vracht van slagen berokkend. Het was deze zijde der Contraremonstrantsche leer, die Vondel aanviel, en, welk gevoelen men moge belijden, het was zeker dat, hetwelk op de dichterlijkste wijze in een valsch daglicht gesteld konde worden. Vondels gedicht opent met een woedend verwijt aan Calvyn, dat hij voorzeker zou teruggehouden hebben, indien hij de, ondanks zijne gebreken, wezenlijke grootheid des voortreffelijken Hervormers uit zijne schriften had leeren kennen. Maar Aarsens stond in zijne gedachten op den achtergrond. Gelijk diens vader eenmaal de ongunst der menigte door het aannemen van Neyens geschenk op zich laadde, werd door zijne vijanden ook de trouw des zoons verdacht. Welligt, zegt de dichter, had Calvyn even zoo zin in de gouden Spaansche keten van Servetus, gelijk er zijn, die, door Fransche leliekroonen bekoord, zich tegen het Vaderland laten gebruiken. Maar, zegt de dichter niet zonder vrolijke luim: Maar dit verklaart geen tekst, noch mikt op 't regte doel;
Mijn ijver dwaalt van 't spoor, zy slacht den predikstoel.
Zoo iets in dit gedicht onze hooge bewondering verdient, het is het schitterend krachtige begin, de menigte en de rijkdom der denkbeelden, die als golven zich onderling voortstuwen. Eerst leest de dichter als het ware met verontwaardiging de woorden van Calvyn, die hem eene godslastering toeschijnen. Verontwaardigd werpt hij het boek uit de hand, als had hij thans de overtuiging, dat Calvyn, die zelf geene godslastering schuwde, niet daarom den ongelukkigen Serveet met zoo veel verbittering vervolgde. Neen, gouddorst spoorde hem welligt tot dien moord aan, even als thans | |
[pagina 417]
| |
nog de staatsman, aan wien hij het ongeluk van Oldenbarneveld weet, zelf gretig naar de pistoletten was, van welker aanneming hij zijn slagtoffer valschelijk betigtteGa naar voetnoot(1). Maar, terwijl zijne gedachten van Calvyn en zijne stellingen op den gezant van Frankrijk afgeleid worden, denkt hij aan den zoo vaak bespotten Smout en andere Predikanten, die in het vuur van hunnen ijver de Regering aantastten en van den kansel tegen Lodewijk den Dertienden te velde trokken. Het vervolg is de levendigheid van het begin waardig. Zoo Calvyn aan God de mogelijkheid toeschrijft, dat pas geboren kinderen eene prooi der helle worden; hoe is het mogelijk, dat zulk eene leer aan vrouwen kan behagen? ja, indien Gods liefde, volgens het gewijde Woord, die eener zogende moeder nog overtreft, hoe kan zulk een stelsel op den duur nog bijval vinden? De gedachte alleen zou ieder kraambed bedroeven. Gij verlangdet, mijn Lezer! dat Vondel hier den zachteren toon, dien hij zoo wèl wist aan te slaan, hadde gegrepen; dat hij u hadde geschilderd, hoe moederlijke teederheid, moederlijke hoop; moederlijk vertrouwen, de harde wijsheid der godgeleerden beschaamde. Ik verlang het met u; en hoe krachtig de greep ook wezen moge, hoe afzigtelijk daardoor het voorwerp van Vondels satyre ook worde, echter is het een stuitend beeld, dat hij ons levert, eene moeder in het kinderbed tot wanhoop en razernij gebragt! En toch is alles vol leven en klem; toch mag ik u de hartverscheurende klagt der vrouw niet onthouden: Is Godt de krokodil, die 't versch geboren kindt,
Aan d' oevers van den Nyl, voor lekkerny verslindt?
Daar Moses naauwelijks in 't kistje wordt behouwen,
En drijft door 't moordgeschei der Isralytse vrouwen,
Door lijken zonder tal? is Godt een huichelaar,
Die d' Ooster-leidstar leidt, met kerkelijk gebaer,
En verwt het moordtooneel der Bethlehemsche straten,
En ziet de worsteling van vrouwen en soldaten,
Een deerlijk schouwspel nog met lagchende oogen aan,
En pijnicht Rachels geest by duister op te staan,
Om van kranksinnigheyt te spooken en te rabbelen,
Het haar te scheuren en den boezem op te krabbelen?
| |
[pagina 418]
| |
Is Godt een Moloch, van barmhertigheit vervreemt,
Die 't offer-popken in zijn gloeiende armen neemt,
En laaft het, aan de speen, met olie vuur en vonken.
Thans echter gaat de dichter te ver, en zijne verzen zijn der razernij, niet der kunst waardig. Het is hoogst noodig, dat hij afbreekt: Hoe dunkt u? ist geen tijd dat elk die kranke redde;
Op bakermoeder: drijf die dokters weg voor 't bedde
Met bedstok, toffels, of met graauwen: 't is alleens;
't Geloof heeft nimmermeer met wanhoop iets gemeens.
De dichter mag niet eindigen zonder eene troostrede voor de wieg en het kraambed, en heeft hij in een' ziedenden stroom zijne verontwaardiging over eene in zijne oogen zoo verschrikkelijke leer uitgestort, nóg schijnt hij al zijne kracht voor het heerlijk, en na die afgrijsselijkheid waarlijk verkwikkend slot te hebben bewaard: Mijn kraamziel! zijt getroost, gy hebt op uwe zij
Jehova, die u zaad al meer bemint als gy.
Hy heeft zijn harte-bloed voor uwe vrucht vergoten
En tekentze in het boek der zaalge bontgenooten.
De hemel is haar erf; hy loktze met zijn stem.
Hy zameltze in zijn schoot van 't nieuw Jerusalem,
Veel liefelijker als een klokhen met haar wieken
Beschaduwt en beschermt het ongepluimde kieken.
De waarheit is opregt: zy hoeft geen plondergryns,
Zy toont u 't paradijs, en d' eer des cherubijns.
Dat zijn de zieltjes daar uw ziel om was verlegen,
Die zig als duiven op haar witte schachtjes wegen,
Veel witter als de melk, die uit uw tepels springt;
Zy weiden in het gout en hemelschblaau. Hoe blinkt
Hun kuif en zagte pruik van ingevlogte steenen,
Van d'ongenaakbre Zon der eeuwigheid beschenen!
Dit hangwiekt, en dat zwaait den triomfanten palm.
Een ander streelt de snaar, en wekt yvoren galm.
Een ander blaast de fluit. Een ander gouden noten
Uit rozen-bladen leest. Een ander onverdroten
Eet Manne. Een ander lept der Eng'len lekkernij,
Een ander lagcht om Beza's kinder-ketterij.
| |
XI.Wij laten de vraag in het midden: of Vondel in zijne voorstelling der Calvynsche leer niet onregtvaardig was? wij geven toe, dat verzen, als de bovenstaande, slechts strekken moesten, om haat en verbittering te ontvlammen; maar wij eischen tevens voor den dichter den lauwer, die hem toekomt. Het zou goed geweest zijn, zegt gij, indien de kunst het vuur getemperd, indien de | |
[pagina 419]
| |
studie van de voorbeelden der oude en latere meesters hem geleerd had zijne verontwaardiging zóó te gebruiken, dat zijne dichtstukken, even als die van Boileau, een bevallig geheel hadden opgeleverd. Maar zeker wint hij in stoutheid en oorspronkelijkheid, doordien hij zich minder aan de voetstappen van voorgangers bond; zeker troffen zijne slagen den tijdgenoot te sterker, naarmate hij minder aan de mogelijkheid dacht, dat zij de nakomelingschap zouden bereiken. Veel is er van Vondels studie der Ouden gezegd, en het is waar, de Latijnsche dichters leerde hij van tijd tot tijd vertrouwelijker kennen; maar of de kennis der oudheid diep genoeg in hem was doorgedrongen, om het fijne van Horatius, om al de toespelingen van Juvenalis te begrijpen, om Persius te verstaan, dien Scaliger, om zijne duisterheid, op het vuur wierp, wij zouden deze vragen ontkennend beantwoorden. En zelfs haatte Vondel, indien men uit zijn' meergevorderden leeftijd op vroegere dagen besluiten mag, die duisterheid en ingewikkeldheid, waarop de hekeldichters wel eens meenden het regt te bezitten. Stellig stond, wat het kunstmatige zijner satyres betrof, onze vaderlandsche dichter beneden den Engelschen Donne, die in de tijden van Jacobus den Isten het waagde, de Engelsche dichtkunst met zijne inderdaad scherpzinnige, levendige, en op de studie der Ouden gegronde hekeldichten, te verrijken. In ruwheid en platheid van uitdrukking, doet de Brit geenszins voor Vondel onder, en onze kieskeurige kunstregters zouden evenzeer over genen als over dezen den staf moeten breken. En echter, in dien tijd vonden Hooft en Mostaert in Donne's gedichten behagen. Huygens keurde dezelve de eer eener vertaling waardig, en droeg zijnen arbeid aan de bevallige en vernuftige Tesselschade op. maar Donne was duister, vol van eigene spreekwijzen en geestigheden, die tot bepaalde plaatsen en personen behoorden, zóó zelfs, dat Koning Karel de Eerste het voor eene onmogelijkheid rekende, in eene andere taal den toenmaals in Engeland hooggeachten dichter te vertolken. Nóg kan men zien, in hoe verre Huygens in deze proeve slaagde; zijn stijl, op zich zelven minder gemakkelijk en duidelijk dan die van Vondel, won niet bij het overbrengen van een' zoo duisteren schrijver. Te midden der vleijende pligtplegingen, welke de beleefde Hooft aan Huygens over zijne vertaling maakte, verzuimde hij niet aan te merken, dat de Engelsche dichter wel eens hooger vloog, dan dat het oog hem kon volgen. Tesselschade had misschien den bijstand harer geleerde vrienden noodig, om het haar opgedragen boek te verstaan. En Vondel vond zoo weinig smaak in deze vreemde lekkernij, dat hij, in een vrij onbeleefd epigram, de gedichten van Donne doorstreek, zonder de bewonderaars daarvan, Hooft, Huygens en Mostaert, te ontzien. | |
[pagina 420]
| |
Zouden wij kunnen meenen, dat onze dichter gelukkiger in het raden van den zin der Romeinsche schrijvers, dan in dien van den Brit zou geweest zijn? zou hij zelfs de moeite hebben genomen, hunnen trant over te nemen, terwijl hij dien van een' hunner gelukkigste navolgers versmaadde? En echter is er beweerd, dat de beste plaatsen in zijnen Roskam van Juvenalis en Petronius waren ontleend, alsof het buitensporig hoogdravend gedicht over den burgerkrijg, dat wij in de werken des laatsten aantreffen, hem den rang van hekeldichter naast den eersten verzekerdeGa naar voetnoot(1). Neen, toen Vondel welligt door Huygens kostelijk Mal, of eenig ander voorbeeld opgewekt, de zeden van zijn' tijd scherp wilde ten toon stellen, zonder dadelijk bepaalde personen of feiten aan te randen, volgde hij zijn' eigen' weg, en de namen van Harpoen en Roskam waren even oorspronkelijk als het plan en het onderscheid van beider bewerking. Wij kennen echter aan het eerstgenoemde hekeldicht geene zeer hooge waarde toe. Vondel schijnt slecht de kunst verstaan te hebben, eene ondeugd aan te randen, zonder persoonlijk te worden, en in dit gedicht trachtte hij zulks te vermijden, door aan een' denkbeeldigen Heer Landeslot (hij bedoelde de Staten des Lands) te schrijven over twee denkbeeldige Predikanten Godefried en Wolfaert. Gedurig dwaalt hij van zijne leenspreuk af, vervalt op bijzondere gebeurtenissen, en terwijl hij zelf alle moeite doet, om weder in de ruime zee van zijnen denkbeeldigen Staat te geraken, dwarrelt hij, zonder iets te vorderen, in het rond. De schildering van het beeld eens volmaakten Predikants is eenvoudig en vloeijend; maar het is slechts eene enkele schoone plaats uit een gedicht, dat de lofspraak van Hooft naauwelijks verdiende. De Heer Van Schagen duidde den dichter het noemen van zijnen naam hoogst euvel, en zeker, hij staat even wonderlijk als Datheen en Prins Wilhem in het half allegorische gedicht. Zou 's mans gramschap minder geweest zijn, wanneer de verzen gelukkiger geslaagd waren; en gold ook hier? Si mala condiderit in quem quis carmina, jus est
Judiciumque. - Esto, si quis mala; sed bona si quis
Judice condiderit laudatus Caesare? --
Solventur risu tabulae; tu missus abibis.
Grooter zijn verreweg de verdiensten van den Roskam: de dichter heeft hier geene allegorische scheppingen, maar wezenlijke personen voor den geest; zijne schildering draagt het kenmerk van waarheid en juistheid. Terwijl de Harpoen een' allegorischen Heer Landeslot aanspreekt, rigt zich de Roskam kort en eenvoudig met | |
[pagina 421]
| |
met eene bepaalde gedachte aan den Drossaard Hooft. Hij beklaagt zich over den tijd, waarin ieder van godsvrucht den mond vol heeft, en echter het plegen van onregt niet ontziet. Hoofts vader zelf, de grijze oud-Burgemeester en geen gedroomde Godefried, is het ideaal, waaraan hij het gedrag der overigen toetst. De klagten zijn dezelfde, welke bij beide partijen in dien tijd oprezen, vooral toen de dood van Maurits den Staat voor het oogenblik in verslagenheid gebragt en den arm des oorlogs verlamd had. Onbekwame regenten, weelde, tirannij, schraapzucht: ziedaar den tekst van het levendige gedicht. Er zijn geene persoonlijke aanvallen, of zij liggen zóó verborgen, dat de bedoelden er zich naauwelijks door beleedigd konden achten. Er is, ja, allegorie in het vers, maar eene korte, juiste, krachtige. Kortom: dit 's onze plaag,
't Is - drijft den ezel voort: gemeenten-ezel draag:
Het land heeft meel gebrek: dus breng de zak te molen,
Het drijven is ons ampt: het pak is u bevolen.
Vernoeg u dat ge zijt een vrij-gevogten beest,
Is 't naar het ligchaam niet, zoo is het naar den geest.
Tot 's hemels lasten heeft de hemel u beschoren,
Dit past u bet dan ons. Gy zijt een slaaf geboren;
Best doet gy 't williglijk van zelven dan door dwang,
Dus raakt het slaafsche dier al hijgende op den gang
En zweet en zugt en kugt. De beenen hem begeven:
Hy valt op beide knien, als badt hy: laat me leven
En gigaagt heesch en schor. -
Even levendig is de voorstelling, hoe de oude Staatsman, waren hem de tegenwoordige onheilen bekend, de zaken redden, en als een geschikt scheepshoofd ieder op zijne plaats stellen zou. En die Cato zelf, die hem voor den geest stond, Cornelis Pieterszoon Hooft, hoe schoon heeft ons Vondel zijn beeld geteekend! Hoe was hy zoo gelijk
Dien burgemeestren, die weleertijds 't Roomsche rijk
Door hunne oprechtigheid opbouden van der aarde
In top, toen d' akkerbouw in achting was en waarde;
Toen deege deeglijkheid niet speelde: raap en schraap,
En 's vijands goud min gold, dan een gebraden raap.
Hoe heeft hem Amsterdam ervaren, wijs en simpel,
Een hooft vol kreuken, een geweten zonder rimpel.
Opdat ik ga voorbij ons Catilinaas tijen,
Toen 't Vaderland in last, door twist der burgerijen,
Gy 't leven waart getroost te heiligen den Staat.
En toen uw hoofd gedoemd door 't hoofd van d'eigenbaat
Gy geen gedagten hadt van wijken of van wanken,
De wees en weduwen, de ballingen u danken.
Hoewel ge noit om dank hebt zonder onderscheid
Beschenen met den glans van uw goedaardigheit
| |
[pagina 422]
| |
Ondankbre en dankbre, dienge kont tot oorbaar strekken,
o Spiegel van de deugd, o voorbeeld zonder vlekken!
Heeft Vondel, in onderscheiden der door ons beschouwde gedichten, de onaangename keerzijde zijns karakters, partijdigheid en bitterheid, getoond, wij mogen te meer onze beschouwingen eindigen met eene plaats, welke zijn hoofd en hart vereert. De warmte van dankbaarheid en bewondering, waarmede de schitterende hulde aan den Burgemeester vervuld is, verzoent als het ware, en roemt tegen den koelen wrok, waarmede hij Trigland en Aarsens vervolgde. Zij levert het schitterende bewijs, dat diezelfde partij, wier eigenbaat en heerschzucht thans te veel op den voorgrond plegen geplaatst te worden, ten minste ook hare goede eigenschappen had, waardoor zij de bewondering trok, of, wil men, de oogen verblindde van mannen, aan wie de Muze der poëzij het regt verleend had, hunnen tijd voor het nageslacht te bezingen. En verre, dat die vlugt der poëzij door hen zou verkort zijn, verre dat zij de stem zouden bedwongen hebben, die volgende geslachten kon bereiken, zien wij integendeel die kleine tirannen, zoo het heet, en onverzoenlijke aristocraten voor niets zoo zeer dan voor den bloei en den opbouw eener hun zoo gevaarlijke zaak ijveren. De kunst is hun dankbaar geweest, niet voor giften en geschenken (want wiens milddadigheid beurde Vondel uit zijnen nederigen toestand op?), maar voor de bescherming, welke zij genoot, voor de waardige stof, die hun voorbeeld en hunne bedrijven haar opleverden. Zoodanig een ideaal was Hooft voor Vondel, en de lauwer, welken hij om den schedel van dien ouden zoon en kampioen der vrijheid gevlochten heeft, zal duurzamer zijn, dan de blaam, waarmede Neêrlands tweede Vondel zijne gedachtenis heeft trachten te bevlekken. Er leeft eene regtvaardigheid in de geschiedenis. Vondels schimp en spot heeft den roem van Cats bij de nakomelingschap niet bedorven, heeft de dankbaarheid niet uitgeroeid, die de borst van den regtgeaarden Nederlander voor Maurits, den dapperen verdediger en bevestiger van onzen Staat, vervult; heeft de grondvesten der Kerk niet doen waggelen, welke voor onze voorvaders eene bron van vertrouwen in de rampen van den tijd, van troost in den dood, geweest is. Even zoo zal de nakomelingschap, eene eeuw later, eene billijke uitspraak gedaan hebben over de namen dergenen, die de slagtoffers van Bilderdijks aanvallen geworden zijn, en beslist hebben, wie der vergetelheid verdienen prijs gegeven te worden, wie, met onverdoofbaren luister te schitteren. Maar wie Bilderdijk als dichter wil waarderen, hij moet de ruwe uitvallen van wrok en booze luim weten te onderscheiden van den dichterlijken gloed, die het opgewekt gevoel van regt en onregt inboezemt; | |
[pagina 423]
| |
hij moet zelf vrij zijn van de partijzucht vóór of tegen de meeningen des dichters, die onze oogen benevelt. Ware het oogenblik tot onpartijdig oordeelen over Vondels tijd reeds aangebroken! Maar zeker is het verzwijgen en smoren der meeningen, het vergeten en miskennen van Vondels hekeldichten, een verkeerde weg tot bevrediging der gemoederen. De naam, de roem des dichters zouden er bij lijden. En naast de regtvaardigheid in de staatkundige geschiedenis behoort er regtvaardigheid te zijn in de geschiedenis der kunst, regtvaardigheid en waarheid in onze Aesthetiek. |
|