Een gheestelijck lust hofken
(1632)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijMet schoone lieffelijcke geestelijcke ghesanghen beplant, door eenen Catholijcken pastoor
[pagina 139]
| |
Op de wijse: Schoon jonckvrou, ick moet u clagen.
GOede Godt ick moet u clagen,
Al mijn tegenspoet:
Dat mijn ziel alhier moet dragen
't Welck my trueren doet,
Moet ick langh u graci derven,
En u claer aenschijn,
Soo moet ick van rouwe sterven,
En van bitter pijn.
Siet mijn dagen zijn vol lijden
Met sonden beswaert:
Sorg', en vrees aen alle zijden,
Over my vergaert
Veel becoringen my quellen,
Te brenghen ten val,
Groote sorgen my ontstellen,
Swaer sonder getal.
Och, wanneer sal 't eynd eens wesen,
Van al dit ellent
Wanneer sal het quaet mispresen
Van my zijn ontwent ?
Wanneer sult ghy mijn ghedachten,
En al mijn ghemoet,
Maken vry van alle clachten,
O mijn hoochste goet.
Wanneer sal ick hebben vrede
Met bestendicheyt:
Vrede binnen, buyten mede,
Rust en eenicheyt
Seer schoon laet my doch aenschouwen
| |
[pagina 140]
| |
Eens u soet aenschijn
Helpt my oock wt dit benouwen,
Anders ick verdwijn.
Ick ben hier, als een verlaten,
Verr' in vreemde landt:
By de ghene die my haten,
En soecken tot schandt,
Dus Heer, met troost wilt u keeren,
Tot my in mijn noot,
Want tot u strect mijn begeeren
En verlangen groot.
Al des werelts consolaci'
Is my een verdriet:
V soeck ick tot alder spaci'
Dus my, Heer, aensiet,
Maer ick kan u niet genaken:
Want mijn vleysch en bloet
Druckt my neer, tot aertsche saken
Tegen mijn gemoet.
Aldus moet ick altijt strijden,
Ick onsalich mensch:
En my selven dickwils mijden,
Tegen mijnen wensch,
O wat last lijd' ick van binnen:
Als den Geest hooch tracht
's Hemels saken te beminnen
Die het vleysch cleyn acht.
Wilt, o Heer, niet van my wijcken,
Maer vertroost altijt
Laet u dienaer niet beswijcken
Door des vyandts strijt:
Maer verdrijft zijn phantasyen
| |
[pagina 141]
| |
Door u gratie goet,
Die de siel tot alle tijen
Eewich leven doet.
Machtich Prins, laet u bewegen
Al mijn ongeval:
Geeft my uwen soeten segen
O mijn Godt, en al,
Comt mijn hoop, wilt niet vertoeven,
Comt mijns herten vreucht,
Comt mijn vyanden bedroeven
En mijn ziel verheucht.
|
|