| |
| |
| |
Varia
I
Een onverwachte ontmoeting met Gezelle
Remi Van Assche uit Hombeek, die, tijdens de voorbije twintig jaar, zowat de hele top van de westerse literatuur heeft afgegraasd en met een aantal moderne schrijvers (o.m. met Ernst Jünger, Marcel Proust, Thomas Mann) bijzonder goed vertrouwd is, stuurde mij een bericht over een van zijn recente ontmoetingen. Want bij zijn lectuur van Reinhold Schneider (Baden-Baden 13.5.1903 - Freiburg, Br., 6.4. 1958) kwam hij ook vrij onverwacht Gezelle tegen.
In Winter in Wien. Aus meinen Notizbüchern 1957/58 (nl. op blz. 205 v. in de 7de uitgave, omvattende de exemplaren van het 27ste tot het 30ste duizendtal) schrijft Schneider over zijn tocht naar Eisenstadt, de hoofdstad van Burgenland,... Maar we zullen wat vroeger beginnen om in de sfeer te komen, want het dorp, waar ons verhaal aanvangt, slaapt nog en Schneider is daar zo pas een herberg binnengestapt. De waard verwachtte geen gasten, heeft moeite met de kachel en moet de hulp van een elektrisch vuurtje inroepen; maar buiten, intussen, ‘verschwimmt, verschweigt sich die Natur, deren Sprache ein einziger verstand: Nicolaus Lenau aus Csatád in Ungarn. Wo ist der See? Er ist, kommend und verschwindend, das Geheimnis der Landschaft... der See ist flach wie eine Untertasse; aber drei oder vier Storchennester sind auf jedem Hause für die Wanderer aus dem Süden, für seine Gäste bereit. Und bald wird es schnarren und quaken, schnattern, klappern und flügeln im unzugänglichen Dickicht... Die Wolke der Schnaken, der Eintagsfliegen, die jahrelang hungerten nach dem Hochzeitstanz, treibt über den See; und jegliches Leben wird seine Schuldigkeit entrichten, zeugen und den Tod bereiten und erdulden, der sein Dasein ist. Der See, das ist das verschleierte Auge der verlorenen Erde, Spiegel des Nichts. Guido Gezelle verstand sich, wie nur noch Lenau, auf das Rauschen des Rieds, die heillose Schwermut der Natur.
O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
| |
| |
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!’
In voetnoot op blz. 299 geeft Schneider dan deze laatste strofe van Gezelles bekend gedicht uit zijn Roeselaarse tijd ook in het Duits zoals ze door Rudolf Alexander Schröder werd vertaald.
Van Assche doet opmerken dat Schneider niet alleen Gezelle had gelezen. Hij wijst op een tekst over Elsschot in hetzelfde boek, blz. 266. Het lijkt wel een lectuurverslag, maar dan een verslag dat vervuld is van dezelfde kracht die hij aan de Antwerpenaar toeschrijft:
‘Willem Elsschot: Verzameld Werk, Amsterdam 1957.
Er hat, wie es scheint, “nur” diesen Band von 750 Seiten geschrieben: darin haben etliche knappe Romane, einige Erzählungen, ein Bogen Verse Platz, von starker Haltung, den Deutschen im Politischen vermutlich nicht gelegen, ergreifende Einfachheit; mehrere Gedichte, die innigsten “Aan mijn moeder”. Elsschot nahm die Feder nur in die Hand, wenn er es mußte. Ich kann diese Erzählkunst nur mit der dänischen der Jahrhundertwende vergleichen: in der Sachkenntnis und deren Darlegung liegt die Spannung: “Het Tankschip” (Antwerpen 1941). Hinzu kommt die unvergleichliche Sprache behaglicher Ironie, gutmütiger Hintergründigkeit, die vielleicht nur dem Holländischen erreichbare Sinnfälligkeit und gegenständliche Kraft. Es ist, als ob man die eigenen Väter reden hörte in fremder Stube, fremdem Haus; man wacht aus tiefem Schlafe auf, hört zu und lernt sie langsam verstehen - und vielleicht sich selbst: man verirrt sich in den Ursprung. Aber es wäre Frevel, mitreden zu wollen. Welche Konzentration und Entsagung! Die Grenz- und Küstenvölker, die Extreme, reden heute die Sprache Europas; die sogenannten “kleinen” Nationen, die Geschichte passiert haben, sind die stärksten und reinsten im Geiste, im Ausdruck.’
Over Schneider lezen we van de hand van P. Wimmer in de Moderne Encyclopedie van de wereldliteratuur, deel 7, 1972, 574: ‘Hij wilde de mensen opvoeden om van binnenuit te leven. Hij leerde, dat uit iedere schuld “genade” kon ontstaan. “Misschien is er daarom zoveel schuld op de wereld”.’... ‘In zijn autobiografie heeft hij uitgesproken, wat hij wilde tonen: de “weg van tragisch nihilisme tot het geloof, van ongebondenheid tot gebondenheid, van subjectief verloren zijn naar het historische...”. Hij waagde de poging, “aan een voorbije
| |
| |
traditie een laatste waarde te geven, en tenminste de sleutels van verbrande huizen te bewaren, tekens te redden en daarmee het effekt op de innerlijkste vorm”.’
Voelen we ons hier niet opnieuw, komend van de andere kant, in de omgeving van Gezelle? En mogen we verwijzen naar onze inleiding tot deel 5 van het Verzameld dichtwerk?
Om wat lichtvoetiger en weer met Gezelle te eindigen een laatste citaat uit de tekst die Van Assche stuurde: ‘Wie bekannt, wurde Vater Haydns Schädel von einem frenetischen Phrenologen aus der Schule Galls gestohlen; der Jünger der Wissenschaft wollte endlich den physiologischen Gesetzen der Genialität auf die Spur kommen. (Man muss das der unglaublichen Naivität der aufsprossenden Wissenschaft zugute halten.) Inzwischen hat man den mutmasslich richtigen Schädel dem Skelett feierlich zurückerstattet.’ Hoorde ik onlangs niet dat de door Gustaaf Verriest gewogen en zeer zwaar bevonden hersens van Guido Gezelle (1.800 gr., vgl. Kard. Mercier: 1.600 gr., zei men tijdens onze flamingantische jeugd), dat die hersens op dit ogenblik nog ergens in een of ander Leuvens laboratorium wachten op de verrijzenis des vleses.
J.B.
| |
II
Varend door de waterwereld
Varende in een notenschulpken
door de groote waterwereld,
wilde een' mugge, dwaas van wijsheid,
weten 't geen heur, onbewijsbaar,
5 onbewezen was: de waarheid
van 't oneindig wereldwater,
dat heur droeg, én 't notenschulpken.
Mugge, staakt uw hersendwingsel!
liever laat het notenschulpken
10 dragen u; en hoe 't u verder
dragen zal en zoekt, onnoozle,
niet te weten; 't notenschulpken
draagt u, vele is dat alreede en,
mugge-mensch, zoo wille ik zeggen,
15 vele weet en vele en weet gij
niet, die in uw lichaamsbootje
door de groote waterwereld
| |
| |
Dit gedicht, door vroegere tekstuitgevers ‘zoals zoveel kladjes en kleingoed uit Laatste verzen nagenoeg onverstaanbaar’ genoemd, werd op het handschrift herlezen en op één woord na (vele i.p.v. Ach in regel 13) gelaten zoals Baur het had ontcijferd en in de Jubileumuitgave van Laatste verzen, 253 en 387, gepubliceerd en toegelicht. Het werd door ons wel van leestekens voorzien; het handschrift heeft er maar één: een komma na droeg in regel 7. Bij het lezen moet men wel oor hebben voor de dubbele ontkenning (en... niet = niet) in de regels 11 v. en 15 v. en overwegen dat de mens met de mug wordt geidentificeerd, het water met het heelal en de notedop met al het tijdelijke dat ons, mensen, eigen is. Het zelfgevormde, minder harmonische woord ‘hersendwingsel’ is intussen expressief voor wat Gezelle ermee bedoelt: (schijn-)diepzinnig gepieker. Ook de drie puntjes aan het einde werden door ons toegevoegd: daarmee is dit rijmloze gedicht voltooid en, na straks een eeuw (het zou zo oud zijn als Tijdkrans: 1893), eindelijk verstaanbaar. Het komt als nr. A 52 in deel 7 van het nu verschijnend Verzameld dichtwerk. - En, vanuit zijn notedop, doet hiermee ondergetekende een beroep op alwie waar ook ter wereld handschriften of onbekend drukwerk van Gezelle zou bewaren. Indien het gedichten betreft, dat ze die zo spoedig mogelijk zouden laten bekijken zodat ze misschien nog kunnen meevaren met deel 8, het laatste van Gezelles Verzameld dichtwerk.
In zijn boek Proust van 1983 schreef Jean-Yves Tadié (blz. 321) i.v.m. de uitgave van Prousts briefwisseling door Philip Kolb: ‘On regrettera que certains collectionneurs se refusent encore à communiquer les lettres qu'ils détiennent, oublieux de la phrase de Proust: “La collection privée se doit de se faire musée, faute de quoi elle frustre la collectivité”.’ Wat voor brieven waar is, geldt zeker voor gedichten.
J.B.
| |
| |
| |
Verwijzingen naar de gedichten van Gezelle
De verwijzingen naar gedichten die reeds in het Verzameld dichtwerk deel 1 tot 7 werden opgenomen, gebeuren als volgt:
D = Dichtoefeningen; KV = Kerkhofblommen, het verhaal, d.i. het oorspronkelijke corpus; KG = Kerkhofblommen, de afzonderlijke gedichten die op het verhaal volgen; KZ = de zo genoemde Zielgedichtjes; GGG = Gedichten, gezangen en gebeden; Kl. I, II en III = de Kleengedichtjes, resp. reeks I, II en III; RNS = Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen etc.; LER = Liederen, eerdichten et reliqua; T = Tijdkrans; H = The song of Hiawatha; R = Rijmsnoer. Het nummer dat op die letters volgt, duidt het gedicht aan; het daarop volgende getal verwijst naar de regel.
Naar het nagelaten dichtwerk, dus naar de vier laatste delen, wordt verwezen met het romeinse cijfer V, VI, VII of VIII, gevolgd door de letter van de rubriek (A, B, C enz.), door het rangcijfer van het gedicht en het volgnummer van de regel.
Voorbeeld: R VI, 11 = 11de regel van het 6de gedicht in Rijmsnoer. VI, D 4, 11 = 11de regel van het 4de gedicht in de 4de groep gedichten van boekdeel 6.
|
|