Gezelliana. Jaargang 15
(1986)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Jozef Boets
| |
[pagina 93]
| |
titel gaat, in zijn formulering: Verrassende ervaringen..., op de organizatoren van het colloquium terug, want niets garandeert mij dat de toehoorders inderdaad verrast zullen zijn. Ik kan dat alleen maar vermoeden, beken echter dat ik zelf vaak zeer verrast ben geweest. Het ligt dan ook voor de hand dat ik tijdens deze lezing een aantal keren zal moeten zeggen wat nu gebeurt, en wat dus nog niet of niet goed gebeurd was. Ik wil echter van bij het begin duidelijk maken dat dit niets negatiefs wil suggereren wat het werk van vroegere tekstuitgevers betreft. Wel integendeel. Zij waren niet vrijgesteld om te doen wat ze deden en we mogen alleen maar dankbaar zijn dat ze - alle bekende kritiek van de eeuwige toeschouwers ten spijt - toch nog zoveel en zo goed hebben gepresteerd. Tevens wil ik erop wijzen dat wat nu gebeurt, mogelijk werd gemaakt door het bestaan van het Centrum voor Gezellestudie, een koppig gewas in 1966 opgeschoten op een veld dat, dank zij de stichting van het Gezellegenootschap door Albert Pelckmans in 1961, op dat gewas zat te wachten. Ik wil dus ook op het belang van het Genootschap wijzen voor wat nu gebeurt. Het is uiterst moeilijk hierbij namen te noemen. De lijst zou te lang zijn of te kort. De namen van wie een inleiding heeft geschreven, kan men in de uitgave vinden. Maar daarmee is lang niet alles gezegd. Een aantal namen bewaar ik diep in mijn hart. Ik mag wel en zonder risico dankbaar de namen noemen van de medewerkers, leden van het Genootschap, aan wie ik de eerste redactie van mijn teksten toestuur: José de Mûelenaere, die vooral, niet alleen, oog had voor de realia; Karel de Busschere, die vooral, niet alleen, behulpzaam was bij het verklaren van de gedichten; Christine D'haen, die van nabij een kijk had op het Gezelle-archief en haar oog leende bij de ontcijfering van een aantal teksten vooral uit deel 7; Piet Couttenier, die reeds bij de voorbereiding van zijn licentieverhandeling en van zijn doctorale dissertatie een aantal particuliere archieven ontsloot en sedert januari 1984 als lid van het Centrum voor Gezellestudie nauwer bij de werkzaamheden betrokken is. Ik moet hieraan toevoegen - en niet alleen volledigheidshalve - dat ik voor een gedeelte van het werk redactioneel hulp had van Albert Ampe, die de gedichten uit Goddelijke beschouwingen toelichtte en in hun kader plaatste en van Jan Westenbroek, die nauw betrokken was bij de eerste redactie van de 50 Laatste gedichten, de echte en dus enige Laatste verzen; ze zullen in deel 8 verschijnen. Ook moet ik een aantal niet-leden van het Genootschap vermelden die een reeds verschenen of nog te verschijnen inleiding schreven op een van de delen of groepen gedichten: Herman Roelstraete die Gezelles liedboek inleidde; Karel van Isacker die een | |
[pagina 94]
| |
stuk schreef voor deel 7 en Konstant Vangenechten die hetzelfde deed voor het laatste deel. Als medewerker van het elfde uur, die echter van bij het begin met belangstelling en kritische aandacht toekeek, vernoem ik tenslotte Remi van Assche. Bij een gelegenheid als deze mag ik ook niet nalaten even stil te staan bij het feit dat Prof. Lissens, die in 1965 actief bij de geboorte van de UFSIA aanwezig was, een jaar later en als 't ware nog wiegend, met de zegen van Rector Dhanis en wat doopsuiker van de Instelling, in datzelfde jonge nest het Centrum voor Gezellestudie heeft opgericht, om, zoals hij het formuleerde, voltijds academisch-geschoold personeel toe te laten het Gezelle-onderzoek van vooraf aan over te doen. Na grondig voorbereidend werk, dat vooral bestaan heeft in het respijtloos verzamelen door middel van film of fotocopie, en in het ademloos beschrijven van alle waar dan ook ontdekte Gezelledocumenten, bleek een uitgave van het poëtisch werk in zijn geheel een absolute noodzaak en een taak die voorrang moest krijgen op alle andere. Dit moest uiteraard een tekst zijn die tegelijk Gezelle voor het grote publiek toegankelijk maakte én een tekst waarop alle verder Gezelle-onderzoek met voldoende veiligheid zou kunnen steunen. Dit plan kreeg reeds gedaante in de eerste helft van de jaren '70 te Leuven, in de Tervuursestraat 99, tijdens een bezoek bij Prof. Aerts. Was dan hetgeen op dat ogenblik voorhanden was, zo ontoereikend? Ik beschrijf het even. Gezelle zelf had van zijn werk tweemaal een uitgave bezorgd die het etiket 'volledig' niet droeg, maar dit toch wilde zijn. Een tussentijdse van 1878-1880, die 4 delen omvatte en toen, op de Kleengedichtjes na, volledig was. Een feitelijk definitieve van 1892-1897, die echter The song of Hiawatha niet bevatte. In deze twee uitgaven was Vlaemsche dichtoefeningen, erg gewijzigd, Dichtoefeningen geworden, was Gedichten, gezangen en gebeden niet alleen met een aantal gedichten, maar ook met de reeds van 33 tot 3 × 33 aangegroeide Kleengedichtjes uitgebreid, was ook Liederen, eerdichten et reliqua in omvang toegenomen, maar was vooral het plakketje Kerkhofbloemen geleidelijk tot een volwaardige bundel Kerkhofblommen uitgegroeid. Tijdkrans en Rijmsnoer verschenen enkel in de uitgave van 1892-1897. Uit de vrij grondig gewijzigde bundels waren ook enkele gedichten verdwenen, waarschijnlijk per toeval. Naar volledigheid werd in die uitgaven uiteraard niet gestreefd, ook al zou later blijken dat een aantal andere weglatingen zeker niet bewust waren gebeurd. Aan dit sedert 1897 afgesloten Gezellepakket werd reeds in 1901, maar dan erg slordig, een eerste groep Laatste verzen toegevoegd, die | |
[pagina 95]
| |
op een 50-tal na niet de ‘laatste’ waren, zelfs voor een groot deel tot zijn zeer ‘vroege’ behoorden. Het andere nagelaten werk werd eerst door de uitgever Veen tijdens de eerste wereldoorlog en vervolgens door Fr. Baur in de vroege jaren '50 gebundeld. Veens naoogst vindt men terug in de delen 11 tot 14 die aansloot bij de tweede druk van zijn Gezelle-uitgave. Baur had deze vier delen eerst gezuiverd van een aantal gedichten die ten onrechte als ‘nagelaten’ waren beschouwd en vervolgens met een aanzienlijk geheel sedertdien ontdekte gedichten aangevuld. Hij deed dit in het deel 3 dat hij aan de derde editie van zijn dundrukuitgave toevoegde en aan het einde van zijn 4de deel dat Proza en varia heet. Van dan af tot in 1980 werd er sporadisch wel een onbekend vers van Gezelle gepubliceerd (ook al bleek dit nadien soms niet van hem te zijn), maar werd aan dit pakket ‘nagelaten gelegenheidsverzen’ niets gewijzigd. Ik zeg wel ‘dit pakket’, want het hierboven genoemde geheel Laatste verzen was men tot het eigenlijke eersterangswerk gaan rekenen. Met alle gevolgen vandien. Immers aan deze groep ‘laatste’ verzen werd keer op keer wat toegevoegd. Al wat gevonden werd, fragment of geheel, was goed genoeg. Als het maar geen gelegenheidswerk was. Dit bracht mee dat bepaalde strofen, doordat ze op een los briefje waren geschreven, alhoewel ze tot een langer gedicht behoorden, als een zelfstandig geheel in die bundel terecht konden komen. Dat fragmentjes uit andere grotere gehelen, dus ook onvoltooide zinnen, daar een tweede keer zitting kregen. Het allermerkwaardigste was wel het volgende. Van de duizenden spreuken uit de Duikalmanak die in Gezelles handschrift bewaard bleven, werden er een paar los van de andere teruggevonden en reeds in de eerste drukken van Laatste verzen opgenomen. Later voegde Baur er een 80-tal van degene die hij op de kalenderblaadjes had aangetroffen, aan de derde druk van het tweede deel van zijn dundrukeditie toe, d.i. zowat 5 percent van het totaal en lang niet allemaal de beste. Bij hem stonden ze samen onder het titeltje ‘Dichterlijke spreuken uit Duikalmanak’, onmiddellijk na Laatste verzen, met het gevolg dat deze volksrijmen, voor een deel slechts opgefriste adoptiekinderen van Gezelle, in de chronologisch gerangschikte uitgave Volledige dichtwerken van 1971 (door K. de Busschere) tussen zijn eigenlijk lyrisch werk terechtkwamen, terwijl zovele, vaak zeer mooie en door Gezelle gekoesterde gelegenheidsverzen bijna ongekend of toch ongelezen in het haast onhanteerbare derde en vierde deel van Baurs dundruk op betere tijden moesten blijven wachten. Tot meer dan 80 jaar na Gezelles dood. Over het feit dat tijdens de opeenvolgende uitgaven zelfs de eigenlijke Gezellebundels heel wat fouten waren gaan vertonen, moet | |
[pagina 96]
| |
ik het hier niet hebben. Vermelden we alleen dat de bundel Kerkhofblommen ook na Gezelles dood aanzienlijk werd uitgebreid; zelfs met een tweetal gedichten die niet door Gezelle werden geschreven. En dat in Rijmsnoer, nl. in de Aanhang, tweemaal drie gedichten tot één gedicht waren samengevoegd, zodat daar alle Gezelliaanse structuur was verdwenen. Ook dat aan het einde van Gedichten, gezangen en gebeden een zestal door Gezelle geschrapte gedichten weer waren toegevoegd. Maar daar gaan we hier niet op in. Ook niet op de slordigheden van Laatste verzen, die samen met de bundel aangroeiden. We vermelden alleen dat alles wat na 1897 aan Gezelles eigen bundels werd toegevoegd, daaruit door ons verwijderd werd en dat dit samen met het geheel dat Laatste verzen werd genoemd, maar dan logisch herschikt, bij het nagelaten dichtwerk zal behoren. De enige plaats overigens waar het thuishoort. Het omvangrijkste pakket uit dit geheel is de verzameling (eerst door Veen en dan door Baur) van het nagelaten gelegenheidswerk. Wat is daar op aan te merken? De eerste verrassing was dat er een zeer groot aantal ontbraken. Daarvan staan er nu reeds 21 in deel 5, 30 in deel 6. De rest komt in deel 7 en 8. De Franse gedichten van Gezelle, die, op een drietal na, allemaal ontbraken, heeft men nooit erg gemist. We zullen ze wel aan deel 8 toevoegen. Verrassend was eveneens dat er bij wat wel in het nagelaten dichtwerk werd opgenomen, tientallen gedichten niet van Gezelle bleken te zijn. De lijst zal, met verantwoording, ook elders verschijnen. Hierbij wel het volgende. Tot voor kort kwam het nog af en toe voor dat in een of andere publikatie, vooral in de krant, onbekende verzen van Gezelle werden bekend gemaakt. Een toestand die enkel de populariteit van Gezelle bewees, niet zijn dichterschap ten goede kwam. Op dit ogenblik is men op dit punt voorzichtiger geworden. Maar op gelegenheidsdrukjes, zeer recent nog bij een geboorte van een jonge Westvlaming, krijgt een rijmend geheel dat men goed en aangepast vindt, en dat naamloos is overgeleverd, nog vaak de firmanaam ‘Gezelle’ mee. Als onze ‘indruk’ niet helemaal volstaat om zulke teksten te weren, kan de concordantie op het door Gezelle gepubliceerd dichtwerk die in het Centrum sedert enkele tijd voltooid is, goede diensten bewijzen. Zij komt doorgaans onze eerste indruk en een geheel van andere criteria bevestigen. Van de gedichten die wel en terecht in het nagelaten dichtwerk werden opgenomen, waren er in deel 5 op 230 niet minder dan 121 | |
[pagina 97]
| |
niet of verkeerd gedateerd. In deel 6 waren er dat 70 op 250. In die delen blijven er nu nog resp. 28 en een 10-tal zonder jaartal. De herdatering van die gedichten verliep niet altijd even saai. Hier slechts één voorbeeld. Het gedicht Sa welaan, kameraad (VI, A 2) werd door Gezelle van een toelichting voorzien: Dertig reken op het huwelijk van N.N. en N.N. vereenigd door het Sacrament van onze Moeder de heilige Kerke, te Watou, op den 00 Mei, 't jaar O.H. 1882. Maar dat laatste jaartal was zeer onduidelijk geschreven. Veen en Baur lazen: 1888. Welnu uit de gegevens van de gemeentesecretaris, daarvoor aangeschreven, bleek dat te Watou in mei 1888 niemand in het huwelijk was getreden, maar dat daar op 17 mei 1882 schoenmaker De Graeve met Melanie Brunauw was getrouwd. Niet alleen wist ik nu wie Gezelle op het oog had, wat minder belangrijk is, maar ook een aantal inhoudelijke vragen waren daarmee opgelost. In het gedicht komt nl. het woord ‘maat’ tweemaal voor (r. 2 en 26), heeft de dichter het ook tweemaal over de ‘hand’ van de bruidegom (r. 16 en 29) en wenst hij hem dat de ‘voorspoed’ hem ‘vast’ aan de ‘voeten’ zou mogen zijn ‘gepast’ tijdens zijn leven. Allemaal beelden die op een schoenmaker van toepassing zijn. De versie, zoals ze door Veen en Baur werd overgeleverd, bleek vaak fouten te vertonen. Zij kregen, evenmin als wij, de handschriften niet altijd even vlot in handen. Maar zij moesten zich, niet met microfiches of fotocopieën zoals wij, maar met afschriften trachten te behelpen. Dit leverde - God weze ons genadig - af en toe vermakelijke fouten op. In het Eerdicht voor Ursula Dursin, d.i. Zr. Antonia uit Kortrijk omstreeks 17 augustus 1896 gevierd, waarin o.m. de prachtige wens voorkomt dat ze zou mogen ‘naar de hemel varen gelijk een pere die zoo rijp is en zoo zoet dat zij niet vallen, maar voortaan op tafel moet’, in dat gedicht lezen we ook de regel dat Zr. Antonia ‘...nu ging proberen altijd voort
om in heur herte diep een minnebeeld te prenten’
wat, in de gegeven omstandigheden, - om een anachronisme te gebruiken - een beetje té postconciliair leek te zijn. Een herlezing van de autograaf leverde in plaats van ‘minnebeeld’ het woord ‘nonnebeeld’ op, wat wel duidelijker, maar minder postconciliair is.
In hoever de afschrijver (en welke dan?) bewust schuld heeft aan de versie Veen en Baur van het gedicht Op een S. Elisabethfeeste zoals het bij Baur heet (ons V, E 11), weet ik niet. Veen las en Baur liet staan: | |
[pagina 98]
| |
Elisabeth, geen een zoo net
alom bekend
de beste van de vrouwen,...
terwijl uit de overige verzen van dat 18 regels tellend gedicht duidelijk wordt dat ‘alom bekend’ daar niet thuishoort. Het handschrift hebben we niet, maar dat is, althans voor dit regeltje, wel overbodig. De aanhef is gelijk aan al wat volgt. Ook de insprongen worden, na de schrapping, weer harmonisch: Elisabeth,
geen een zoo net,
de beste van de vrouwen,...
Een ander voorbeeld van gebrek aan aandacht voor Gezelles intentie, ditmaal bij de presentatie van de tekst, is de vorm waarin 't Witje op de hei (V, J 15) bij Veen en Baur voorkomt. Zij geven het handschrift letterlijk weer, hoewel het duidelijk is wat Gezelle bedoelde. Een vergelijking van het ‘pakje’ regels bij Veen-Baur met het zoveel strofige lied in onze uitgave laat daar geen enkele twijfel over bestaan.
Ten slotte nog dit. Eind december 1898 schreef Gezelle veertien strofen van zes statige alexandrijnen voor - zoals Gezelle het noemt - de zilveren bruiloft van een Oostvlaams priester Petrus-Nolascus Lamon, pastoor te Wontergem sedert 1893. Lamon was een tijdlang onderpastoor te Eine (van 1878 tot 1893), waar hij vriendschap aanknoopte met burgemeester Vanderstraeten (VI, F 20, 47 v.): Hij trekt naar Eyne toe; daar vindt hij Vanderstraeten.
Lijk Leye en Schelde (en) gaan ze elkander nooit verlaten.
Daarop volgt dan de strofe, die we even nader willen bekijken. Bij Veen en Baur luidt ze: O vriendschap, edel kind, op aarde veel te zelden
te vinden, gave Gods, die, sterker als de dood
twee herten één deed zijn en zelfs die reuzenvelden
den taaien tegenstand van uwe vastheid boodt.
O vriendschap, eere aan u, die, bij nen vriend gezeten,
ons van dit edel kruid hier laat de vruchten eten.
De betekenis is niet zo onmiddellijk duidelijk. De vriendschap voorgesteld als kind;... die tegenstand tegen reuzenvelden? Tot we in Biekorf zien dat kind een verschrijving kan zijn voor kruid, hetzelfde kruid als in r. 6. Wat tevens in de lijn ligt van de velden in r. 3. Als | |
[pagina 99]
| |
we nu weten dat Eine een dorp is in de nabijheid van Sinte-Maria-Horebeke met zijn bekende Geuzenhoek en dat Lamon tijdens de schoolstrijd daar onderpastoor was, vermoeden we welke de reden is van zijn vriendschap met de burgemeester en weten we dat die reuzenvelden niets anders zijn dan geuzenvelden. Op die velden gedijt niet alleen het kruid van die vriendschap, maar verstaan we ook de zin van die tegenstand. We wagen ons aan geen verklaring voor deze vergissing of wijziging, maar het geheel maakt wel duidelijk met welke zorg we een gedeelte van het nagelaten dichtwerk moeten bekijken.
Hierboven hadden we het al over de gedichten die ten onrechte op Gezelles naam werden geplaatst. Ik vermeld er hier een aantal, verwijzend naar de bladzijde waar ze in de dundrukeditie van Baur te vinden zijn: I, 337, 338; III, 22 (Ik wensch), 43 (Hoe moogt), 74 (o Zuster), 138 (Gansch gereed), 164 (De zang), 173 (Aan 't hoofd), 321 (Het liedtje), 470 (Mijne ziel...), 617 (Op het feest), 618 (Beeld), 635 (Feestlied), 687 (Marteldood), 710 (Nieuwjaarswensch; in zijn geheel), 711 ('t Vaderhuis), 712 (Zusterke), 715 (God zij geloofd), 740 (?, Hij die); 814 (Lieve Meester); IV, 568 (Bruiloftlied). Verder komen er in Baurs dundruk vijf gedichten telkens twee voor: III, 486 en 625; 282 en 725; 430 en 120; I, 338 en III, 611; IV, 596 en II, 790). Andere gedichten beschouwt Baur als ‘nagelaten’ hoewel ze reeds in Gezelles eigen bundels stonden: III, 112-114 = T 187; 151 = T 202; 557 = T 177; 43 = T 98; 715 = T 96. Eén gedicht werd in twee stukken getrokken: 553 en 634; en van een ander, dat in onze uitgave een geheel van 14 strofen is, zoals overigens in Zantekoorn (126 v.) - zij het daar in een onverzorgde vorm - publiceert Baur één strofe in Laatste verzen (780: Welgekomen), zodat die strofe, die niet beter is dan de dertien andere, in haar eenzaamheid onherkenbaar en onverstaanbaar werd.
* * *
Ik wil het echter niet alleen hebben over mijn verrassingen bij het klaarmaken van de uitgave, maar ook over de verrassingen die de lezer en zeker de Gezellefiloloog na de voltooiing van deze uitgave - laat ons hopen - zullen te wachten staan. Het is duidelijk dat het nagelaten dichtwerk, ook in zover het goed geprezenteerd en bereikbaar was, veel te zeer in de schaduw is gebleven. De Gezellefilologie heeft dit nagelaten dichtwerk niet voldoende en zeker niet systematisch | |
[pagina 100]
| |
genoeg betrokken in het beeld dat ze zich van Gezelle heeft gevormd. Reeds bij het bladeren in de delen 5 en 6 zullen, bij het zien van de titels, de meeste lezers enigszins verrast - en ik hoop geïntrigeerd - opkijken. Ik reken er ook op - ben trouwens overtuigd van de redelijkheid ervan - dat deze verrassing een aangename kan zijn. Een uitgave als deze mag, of liever moet, iets speels hebben, zoals het leven; het veelzijdige leven waarvan Gezelles werk een beeld wil zijn. De dichter van Ichthus eis aiei en Ego flos, van 't Groeit overal entwat en van Casselkoeien is dezelfde man die boekdelen vol geschreven heeft met loflitanieën op de dagelijkse dingen. Wie bezwaar zou hebben tegen deze voorstelling van het werk van Gezelle, omdat hij hem graag als mystiek dichter wil zien, moet zijn mening wijzigen (of misschien zijn opvatting over het echte christelijke leven, dat toch, door de menswording, ook in zijn aardse dimensie werd geheiligd). De delen 5 en 6, ook een stuk van de delen 7 en 8, zijn inderdaad een inventaris van het feestvierende Vlaanderen; ze zijn echter tevens - denk aan de gedichten voor de vrouwelijke religieuzen - een soort inventaris van de naastenliefde te Kortrijk in de vorige eeuw. Maar ze zijn veel meer, zoals we zullen trachten aan te tonen. De concordantie op het werk van Gezelle die op dit ogenblik in het Centrum voltooid is voor wat de eerste vier delen betreft (d.i. het werk dat door Gezelle werd gebundeld), maakt reeds belangrijke conclusies mogelijk wat de waardering van de dichter betreft voor de aardse waarden. Dus voor de goede dingen van het leven. Daar zullen we hier niet op ingaan. Wat het nagelaten gelegenheidswerk betreft, is dit zelfs zonder concordantie duidelijk. Zeggen we alleen maar dat in die verzen haast ononderbroken gezongen, zeer vaak gevierd, vrij dikwijls een glas gedronken en niet zelden aan tafel wordt gegaan. Gezelle noemt het... een oud gebruik, dat om 't leven te verzoeten,
(de) vrienden ondereen
malkanderen begroeten,
met blom en feestgedicht,
met eere en vreugdevier,
met klank en snaargeluid
met hand- en stemgetier. (V, F 8, 23 vv.)
Ik zou in herhaling vallen als ik alle passages zou vermelden die ik heb opgetekend. Maar het zou mijn schuld niet zijn, wel die van de dichter die even dikwijls en nog vaker, en terecht, wil dat er gevierd wordt met wijn. Hij proclameert het als 't ware, zoals de om- | |
[pagina 101]
| |
roepers vroeger, dus zoals echte dichters moeten doen. Het betreft een viering van koster Schramme in juni 1898: 't Is jubilee, 't is kerremis,
Triomphe! en luidt de klokken;
de tafel moet gedekt, en wijn
daar seffens op gedronken zijn. (V, C 28, 93 vv.)
Trouwens de dichter weet het. Hij zet, zegt hij, bij dat feestvieren een oude traditie verder. De aartsvaders gaven reeds het voorbeeld. In een gedicht voor een Brugse religieuze in 1864, heet het: Als vader Abraham blijde was
hij zong, hij zong, 't is zeker,
en, dronk hij uit geen pinteglas,
hij dronk uit zijnen beker... (VI, G 1, 8 vv.)
Dit is slechts één aspect van Gezelles gelegenheidspoëzie, want deze werpt ook licht op bv. Gezelles sociale oriëntatie. Uiteraard is dit de oriëntatie, de bekommernis, die men in die tijd van een priester, een Westvlaams priester, kon verwachten. Opstandigheid was toen niet zo duidelijk een christelijke deugd. Naastenliefde wel. Dat... zo wenst hij volksvertegenwoordiger De Lantsheere toe: Dat God zijn herte doe
gesmaken, in 't verborgen,
wat edel doen het is
voor 't schamel Volk te zorgen... (V, C 26, 129 vv.)
De dichter had geen politieke opdracht. Wel was zijn bekommernis voor het volk groot. Het is opvallend hoe vaak het woord ‘volk’ in zijn werk voorkomt. Vooral in zijn latere gedichten uit Tijdkrans en Rijmsnoer, maar ook reeds in Liederen, eerdichten et reliqua en in enkele stukken uit Dichtoefeningen. Ik bedoel het gebruik van het woord ‘volk’ in een woordgroep als ‘'t Vlaamsche volk’, ‘Kortrijks volk’, ‘volk van Kortrijk’, ‘volk van Bisseghem’, ‘volk van Wevelghem’. Dus het volk dat hij voor ogen heeft als hij de fabrikant prijst die zijn volk werk verschaft. En dit schreef hij in 1886, vijf jaar vóór Rerum novarum: uw volk, dat van den maandag vroeg
tot 't zaterdag is blij genoeg
van als 't mag werk en arbeid doen
om vrouw en kindren op te voên,
uw volk erkent u in de man
die oorzaak is en bron daarvan. (V, C 7, 13 vv.)
| |
[pagina 102]
| |
Hij waardeert het: dat gij den werkman eert en acht
als vleesch en bloed van uw geslacht,
als kind van God, van slavernij
van al dat mensch is, los en vrij... (V, C 7, 23 vv.)
Ook van de politieke toestand en de sfeer die in die jaren te Kortrijk heerste, vinden we de neerslag terug in Gezelles gelegenheidswerk.
Op 15 mei 1891 was Rerum novarum verschenen. Als Alfons De Jaegher, de proost van de werkliedenvereniging der Bosseniers, op 2 augustus van dat jaar gevierd wordt, lezen we in het lang huldegedicht, over de bedreiging die ‘te allen kant’ weegt... op de kerk, het huisgezin, het vaderland!
Een schoonen naam heeft men die dwingeland gegeven;
dat kettersch wangedrocht...
...Schoonen naam! maar 't herte walgt ervan
wanneer het masker af, d' afgrijslijk naakte leden
dier teugelloozigheid in 't helder daglicht treden!
En nu komt het, want Anseele had ze enkele jaren voordien gesticht en voor dat soort publikaties was Gezelle al sedert zijn Roeselaarse tijd, en vooral sedert Brugge op onredelijke wijze allergisch: Vooruit! Vaart weg, te naar, te naar en komt ons niet
gij die de leugentaal bij volle beken giet...
Vooruit! de Vlaamsche leeuw, hier vorst en meester, heeft
van Kortrijk weggevaagd, al die met leugens leeft...
(V, D 12, 52 vv.)
De Vlaamse leeuw die de plaatselijke kerk hier ter hulp snelt. Het verbaast wel even. Maar we zijn nog in de negentiende eeuw. Ook in de 180 regels die Gezelle schrijft voor de viering van de baas van de wevers, Edward De Grijse, op 8.1.1894, wordt de strijd te Groeninge vergeleken met de strijd tegen de socialisten. We zijn nog ver van de pogingen tot progressieve frontvorming. Ik citeer slechts 8 vinnige regels: ‘Werkzaam volk van Meulebeke,
het is vlaamsch, dat ik u spreke,
wilt gij vrij van rampen gaan,
doet zoo u wierd voorgedaan:
laat u, zoo bij vroeger' dagen,
| |
[pagina 103]
| |
van geen' roode luizen plagen:
grijpt den goedendag en doet
recht geschieden, kort en goed! (V, C 18, 49 vv.)
In die verzen heeft Gezelle het wel over Groeninge, maar zijn Vlaamse heftigheid staat er wel in funktie van iets anders. Dit is niet zo in de losse spreukmatige strofen die hij schreef t.g.v. de viering in oktober 1895 te Vleteren in Frans-Vlaanderen van Jacob De Meyere (Vleteren 1491 - Brugge 1552), de schrijver van de 17 delen Annales rerum Flandricarum. Deze zijn een uiting van zijn verontwaardiging over het feit dat die viering uitsluitend in het Frans gebeurd was. Tot Vleteren,
'k en kan het niet gebeteren,
dient ook een woord in 't vlaamsch gezeid,
bij deze onvlaamsche plechtigheid.
Ook in het reeds genoemde lange gedicht van 17.10.1897 voor volksvertegenwoordiger De Lantsheere Aan tafel vloeit de bron, komt Gezelles vlaamsgezindheid nukkig tot uiting. Hier slechts enkele regels: Beloven gaat zoo wel,
en schoone woorden zaaien,
alzoo 't, des morgens vroeg,
de haantjes doen, die kraaien:
't en is geen zeggen, dat
ons Vland'ren voordeel doet;
die Vland'ren helpen wil,
't is leggen dat hij moet.
Er is in Gezelles gelegenheidswerk niet alleen kritiek op toestanden, ook de gebreken van de mensen neemt hij wel eens op de korrel. Vooral hun ijdelheid. Hier bv. een typering van het lawaaierige optreden van sommigen, dat, alles wel beschouwd, tenslotte niets om het lijf heeft. De humor is even nabij als de spot: Dat menschen doen en duurt al licht
niet langer als een bliksemschicht
die mikt en deur de wolken boort
terwijl men 't hevig dondren hoort. (V, B 3, 4 vv.)
De observerende blik van de dichter Gezelle is bekend. Die kreeg in het nagelaten gelegenheidswerk alle kansen. Ik noteerde er zelfs een aantal passages waar hij blijkbaar met enige afstandelijkheid naar zijn eigen activiteit aan het kijken is. Met enige berusting ook. | |
[pagina 104]
| |
't Is bruiloft en op rijm zoo moet
er lof gezeid zijn kort en goed,
van u, beminde bruid Flavie,
die 'k naast uw man hier zitten zie. (VI, A 27, 1 vv.)
Hij schrijft ‘kort en goed’, maar laat het 12 strofen duren. En het is augustus 1899, drie maanden voor zijn dood. De aanvrager was dan ook zijn broer, de pastoor van Stene, en het betrof de ‘rijkste boerendochter’ van Klerken.
En in het gedicht voor het 10-jarig bestaan van de parochie van de Westvlaming Emiel Maes in Detroit op 13.8.1894, spreekt hij, van over de oceaan groetend naar zijn ‘Gebroeders, verre in 't westen weg’, zeer relativerend over de eigen bezigheid en in een taal die bijna tegen de bedoeling in aan het rijmen gaat: Ik dicht nog altemets entwat
in onze tale, op dit op dat;
en kwam vandage
te lezen onverwacht uw' verzenvrage. (V, F 26, 5 vv.)
Vergelijkbaar hiermee is de wijze waarop Gezelle soms, al dan niet bewust, sommige gevoelens eerder verraadt dan vermeldt. De kennis van de realia is voor deze inzichten dan ook van belang. Als Julie Depraetere, die 43 is, op 7.2.1888 trouwt met beenhouwer Jules Lehoucq, 32 jaar, dan kan hij blijkbaar niet beletten dat zijn vers de sporen draagt van zijn gevoelens, ook wel - en in de eerste plaats - die van de Verenigde Beenhouwersgasten, die het vers zullen lezen: Ze waren voor malkaar gemaakt:
't en hielp geen tegenspreken... (VI, A 7, 27 v.)
Het gedicht was trouwens zo begonnen: ‘Ons Heer had voor malkaar gemaakt’ en in r. 25 herhaalt hij het nog maar eens voor wie het nog niet zou begrepen hebben: ‘Ze waren, 't staat van vooren af, / gedicht in deze reken...’.
Maar als enkele maanden later de 36-jarige Jan van Ryckeghem huwt met de 19-jarige Marie Dessein, dan laat hij de broer van de bruid, die het vers zal lezen, daarop de aandacht vestigen. Wel even weinig luidruchtig: 't en is geen een, voorwaar,
van al die hierwaards kwamen
die niet en weet dat, wie het spijt,
gij voor malkaar geboren zijt. (VI, A 8, 15 vv.)
| |
[pagina 105]
| |
Uit het door hem zelf gebundeld werk weten we dat Gezelle vaak geïnspireerd werd door de eigennamen van de personen voor wie of over wie hij iets moet maken. De zoveel statiger Bilderdijk deed dat trouwens ook. Maar in zijn gelegenheidswerk maakt Gezelle daar haast een procédé van. Overigens met een grote vaardigheid. Het hele gedicht voor Alfons Algoet die trouwt met Augusta Beyaert, is erop gebouwd (VI, A 6). Gezelle kende de trouwers en hun familie. Het gedicht begint met: ‘Al goed is God’ en daarna wordt die Algoet gebeiaard heel zijn leven. Reeds in de titel werd gezegd dat de familieleden Beyaert (die het gedicht zullen lezen) aan het beiaarden zijn. Tijdens een huwelijksfeest kan dat blijkbaar allemaal. Trouwens niemand zal daarbij, tijdens het beluisteren, in de eerste plaats aan de dichter hebben gedacht. En dit laatste is wel belangrijk. Vele gedichten worden door Gezelle in de gegeven situatie ingebouwd. Anderen lezen het en hij houdt zich op de achtergrond. Hij leende alleen maar zijn pen even uit. Wat hij vertolkt, is blijkbaar gemeenschappelijk. Zoals in de reeks gedichten voor de familie Van Damme, door R. Lagrain beschreven (in Gezelliana 12, 1983, 81 vv.). Daar roept bv. een van de huwenden, Blanca Valcke, dank zij haar naam - hoe kon het anders -, het beeld op van de witte raaf: Menig valke hoorde ik loven,
eertijds in de princenhoven: (de jacht van de edelen)
bruine, zwarte en alzoo voort,
maar 'k en hebbe nooit gehoord
dat er witte valken waren,
of onzwarte merelaren. (VI, A 16, 25 vv.)
En zo ben ik - bij het uitschrijven van mijn geklasseerde fiches - aan het pakje gekomen dat de echt luchtige, vermakelijke, speelse, collegiale, hartelijke, kortom volkse passages bevat. Die zijn talloos, want Gezelle had met zijn poëzie duidelijk de bedoeling, zoals hij ergens in een ander verband zegt, ‘het leven te verzoeten’. En had hij die bedoeling niet, dan deed hij het zonder het te weten. Het lag in zijn christelijke, positief denkende natuur. Het werd van hem verwacht. Voor zijn 25 jaar directeurschap van de zondagscholen te Brugge wordt Arents de Beerteghem, kanunnik, met een gedicht bedacht. We vinden het in Tijdkrans, nr. 181. Maar toen dat er was, vroegen de organisatoren nog een ‘kluchtliedje’ bovenop. En het werd dan ook kluchtig, 8 × 9 regels lang. Naar onze smaak wellicht té kluchtig en té lang. Maar wij waren niet op het feest aanwezig en weten niet wat de 65-jarige Arents, die een jaar nadien zou sterven, op dat tijdstip het | |
[pagina 106]
| |
meest nodig had. De eerste regel luidt. ‘Den arend is een pluimgediert’ (VI, F 3) met weer die typische herdoop van de eigennaam: Arents = arend. En dat beeld houdt Gezelle vol, negen strofen lang. Met tussendoor ook een zinspeling op het andere lid van zijn familienaam (de Beerteghem): Bert = bord = plank: zo sterk als bert. En tevens op Sint-Jan de evangelist, die door de arend wordt verbeeld. Mocht de gevierde even oud worden als Sint-Jan.
De gedichten waar dit soort humor thuishoort, zijn vrij talrijk en soms eindeloos. Zoals het bekende vers voor het huwelijk van Jozef Van de Voorde en Judoca Haché (VI, B 1). De beginstrofe: Daar zijn, de wereld rond, 't is waar
veel mensen slecht getrouwd, (toen al)
lijk water en lijk vier te gaar
gemand ofwel gevrouwd.
216 verzen werden het en hij moet duidelijk een inspanning doen om er een eind aan te maken: Viva de Brugsche vrije man,
viva zijn vrouwtje frisch!
Viva... maar menschen... 'k zweete ervan,
sa, beuter bij de visch!
Het dateert van 2.2.1869. Dus midden in de periode van zijn zwijgen!
Stilistisch vertoont Gezelles gelegenheidswerk een grote verscheidenheid. Er is de vrij plechtige stijl zoals bv. in de cantate voor de eerste 25 jaar van het Sint-Lodewijksgesticht te Kortrijk, gevierd op 20.9.1892 (V, B 7); er is de statige, waardige aanhef zoals in het gedicht t.g.v. de eremis op 3.7.1894 van Achille Dassonville (VI, C 10, 1-6), maar er is ook de verhalende stijl die overeenkomst vertoont met onderhoudend spreken: Reeds vijfmaal vijftig jaar is 't dat
floreert, in Kortrijks oude stad,
het hof dat Iefvrouw Baggaerts heet,
gelijk al 't volk van Kortrijk weet. (V, B 5, 1 vv.)
Maar stijl is, zeker bij Gezelle, veruitwendiging van inhoud, en, wat dit laatste betreft willen we er op wijzen dat er ook in zijn gelegenheidswerk stukken voorkomen, of gedeelten van gedichten, die de allure, de adem hebben van zijn godsdienstige verzen. Zo o.m. de aanhef van het lange, statige gedicht voor de hoofdman van de Laudaten uit de Sint-Maartenskerk te Kortrijk: | |
[pagina 107]
| |
o Heiligheid der Heiligheden,
gedoken en gedekt beneden
den schijn van schaars aanschouwbaar brood,
wie is er ooit van geest en sprake
bekwaam om u nen dicht te maken,
gedoken God, oneindig groot. (V, C 32, 1-6)
Het gedicht dateert van de lente 1899 en ademt de geest van Goddelijke Beschouwingen, een werk dat Gezelle toen vertaalde. Maar veel vroeger vinden we diezelfde adem terug, bv. in 1869: O wonderheid van Gods gena,
geheem waarvan ik niets versta,
't en zij dat Gij, de Alwetendheid,
mij, needrige alvergetendheid,
zult helpen en met kracht voorzien
eer ik, onnutte knecht, u dien. (VI, C 4, 7-12)
Ver verwijderd van deze eerder abstracte beschouwingen is er ook vaak de zeer plastische tekening van de dingen. Zo o.m. die van de zee en van de bewoonde kust in de omgeving van Oostende in 1882. Maar geleidelijkaan wordt ook hier de poëtische kijk prismatisch vergrotend en dus haast visionair. Men vindt het gedicht in deel 5, onder nr. C 2.
Minder groots wordt het dorpje Bissegem getekend, zoals het daar ligt ‘bij Kortrijks poort’ en ‘langs de Leyeboord’. Het wordt wel goed gelocaliseerd in de ruimte en de tijd, vooral - en dit is een zeer verrijkend detail - in de buitentijdse ruimte. We zijn in 1875. Hoe needrig dorp, hoe kleen van plek,
hoe ingekort van landbestrek,
(hoe beperkt van uitgestrektheid)
al ware 't van de wereldmacht
schier ongekend en niets geacht,
daar waakt eene ooge op, onvermoeid,
die 't al bestiert dat leeft en groeit. (VI, D 2, 1-6)
Plastisch en tegelijk vol beweging is ook de schildering van de voorbereiding van de processie. Het is een fragment uit een lang gedicht, dat vroeger reeds een eigen leven leidde. Het gedicht is van 1894. Plant meien langs den weg,
schudt vlagge en vendel open;
de straten vol gestrooid
| |
[pagina 108]
| |
met blad en blommenknopen;
de keersen duizendvoud
ontsteken; fakkellicht
gedregen, en den stoet
des Heeren ingericht! (V, C 19, 25-32)
En dan is er die prachtige tekening uit 1883 van een aantal reeds grijzende mannen, die in alle eenvoud functies waarnemen in de liturgie. De beweging van die voldragen zin suggereert ernst en innerlijkheid. Gelukkig, duizendmaal gelukkig zijn de handen
die, tot den krijg bekwaam, tot alle kunst bereid,
hier keersen dragen, en, gelijk die keersen branden,
ook branden, vroom van herte, en vol ootmoedigheid.
(V, C 4, 53-56)
Ook is er - we schrijven 1867 - de tekening van de lange sliert gelovigen op weg naar de kerk; ze stappen mee, op de maat van het lange vers. 't Zij wijdbekend gemaakt in al de hemelstreken
hoe dat wij vreugdevol, geroepen door de klok,
ter kerk zijn heengegaan, alwaar, in lange reken
een stoet van vrienden en verwanten henen trok.
(VI, C 3, 1-4)
We herinneren ons het verhaal van Kerkhofblommen (KV, 386 v.): ‘De strate ging al winkelen(d) voort en wij gingen al wenden(d) erachter,...’. In sommige - het is geweten - voor velen veel te lange en te nadrukkelijke, vaak eindeloos rijmende stukken, zijn er fragmenten van een grote kracht; zoals in die Jubelgalm van 1897 of 1898, die goed geformuleerde, haast aforistische strofe bij het schilderen van 's werelds wederwaardigheden: Lang is de weg en, om gaan,
lastig, daar de doornen staan:
droef is 't, met gezonde voeten
door des werelds krankheid moeten. (VI, G 31, 5 vv.)
Of, in een gedicht van 1886, als bloemen op het struikgewas, die twee regeltjes van dankbaarheid: witte, roode, blauwe bladtjes,
al te teere wierookvatjes,
(haastig, wordt gij weggestrooid,
maar ons dankbaar herte... nooit!) (V, C 8, 25 v.)
| |
[pagina 109]
| |
Mijn fiches zijn nog lang niet voor de helft opgebruikt, maar ik moet me beperken. Toch dit nog. Het heeft betrekking op het lezen van teksten met de kennis van de realia en de biografie in het achterhoofd. We weten dat de dichter, toen hij leraar was te Roeselare, ervan gedroomd heeft als missionaris naar Engeland te gaan, zoals andere Westvlaamse priesters voor en na hem. Maar het is misschien niet geweten dat een collega van hem, die lange tijd helemaal in zijn spoor had gelopen, dit wel heeft gedaan. Emile Van Dale nl., die in 1839 niet te Brugge maar te Kortrijk was geboren, werd in 1862 - dus acht jaar na Gezelle en eveneens vóór zijn wijding - leraar talen te Roeselare. In 1865 - weer acht jaar na Gezelle - werd hij leraar van de poësis. Deze Van Dale verliet in 1868 - dus acht jaar na Gezelle - het kleinseminarie, en hij vertrok toen wel naar Engeland. Hij verwezenlijkte dus de droom van de dichter. We hebben dit toevallig gevonden omdat Gezelle voor die Van Dale, t.g.v. zijn zilveren priesterjubileum in 1888, een gedicht heeft geschreven. Het verscheen in de Gazette van Kortrijk van 27 mei 1888, maar was er niet ondertekend. Het bleef onbekend. Het handschrift wordt nu door Karel de Busschere bewaard. Het werd dus niet aan Gezelle terugbezorgd. Men kan het lezen in deel 6, bij het nummer F 5. Eerste regel: Uit Vlanderland, dat g'hebt verlaten. De regels 8 tot 16 zijn het citeren waard: 't Is schaars één dag, zoo 't schijnt, geleden,
en vijf-en-twintig jaren snelt
de tijd alrêe, met rasse schreden
en onweerstaanbaar loopgeweld!
Blijft staan, zoo riepe ik, kon het baten,
om hem te dwingen, maar, neen neen,
hij vliegt voorbij en wilt niet laten
zijn snelheid om mijn droef geween.
De ‘snelle tijd’ is een bekend thema in de literatuur en in het dagelijks gesprek. In die jaren was Gezelle reeds zeer gevoelig voor de voortsnellende tijd. In 1890 schreef hij: Hoe rooft de tijd, de schalke dief,
gedurig uren, dagen
en jaren weg, onstutbaar in
zijn snoeiend henenjagen,
naar de eeuwigheid! (VI, F 7, 1-5)
| |
[pagina 110]
| |
Maar in het gedicht voor Van Dale treffen ons vooral de regels 25 tot 32. Zijn ze geen zinspeling op zijn oude droom, die door deze Van Dale werd verwezenlijkt? Zijt God getrouw, en peist somtijden:
In Vlandren, in mijn vadersteê,
daar zijnder die in mij verblijden
en in mijn droefheid lijden meê;
daar zijnder die, God biddend, vragen
opdat ik, die hun broeder ben,
zou langen tijd nog weerdig dragen
Gods blijde boodschap! - Bidt voor hen!
Een ander, en ditmaal eerder ontroerend feitje, dat dank zij de gelegenheidsgedichten, uit de wazige verten van Gezelles leven opduikt, is het volgende. We weten dat August Vermeylen op 1 juni 1897 aan Gezelle laat weten dat hij hem op Pinksterdag, d.i. 6 juni, wil komen bezoeken, maar dat de dichter op 3 juni antwoordt dat hij ‘op Cinxendag aanstaande geen uur, geen half uur’ zijn eigen baas is, dat hij o.m. op die dag moet aan tafel gaan bij de vader van het meisje voor wie hij een eerstecommuniegedicht had gemaakt. We vatten deze afwijzing op als gebrek aan belangstelling voor de letterkundigen, of ook misschien als een vorm van schuchterheid. Dit is niet uitgesloten, want er zijn andere feiten die dit aantonen. Maar voor dit geval hier, is er meer. En dit diepen we dan weer - en als 't ware toevallig - op uit het nagelaten gelegenheidswerk. Het bedoelde eerstecommunicantje is zonder twijfel Marie-Louise d'Hont, die dat jaar haar communie had gedaan op 27 mei, 10 dagen vóór Pinksteren. Haar moeder was pas overleden en heel het gedicht is vol van de herinnering aan haar. De laatste strofe: (haar vader is aan het woord) Zij ging van hier... en rust nu, daar
zij u en mij begroet,
mijn kind:
laat beiden ons, indachtig, haar
beminnen nu, voor goed,
mijn kind! (VI, H 32)
Gezelle ging dus de vader troosten. Als men er nu nog bijvoegt dat de waarschijnlijkheid groot is dat het zeer mooie ‘zieldichtje’ VI, I 43 voor die overleden vrouw werd geschreven, wordt het hele landschap anders: | |
[pagina 111]
| |
o Edel borst, uw weenen doet mij weenen,
ik hoore, snik bij snik, de snaren slaan.
...
Wat is het al dat lachen hier of lijden
de menschen doet een stonde in 't aardsche dal?
Wat is een dag, een jaar, wat zijn de tijden
bij hem, die eeuwig leeft en leven zal?
Mag ik er hier al op wijzen dat een aantal van de 50 ‘zieldichtjes’ en vooral van de 50 communiegedichten uit deel 6 tot de mooiste behoren die Gezelle schreef.
En hiermee meen ik naar vermogen voldaan te hebben aan de wens van de organisatoren van dit colloquium om te spreken over mijn ervaringen bij het uitgeven van Gezelle. Ik hoop te hebben aangetoond dat het de moeite loonde dit met de grootste zorg te doen en ben ervan overtuigd dat de studie van het nagelaten gelegenheidswerk veel nieuwe inzichten zal bieden. De toekomst zal verder zonder twijfel uitwijzen dat dit nagelaten werk niet alleen verrijkend kan zijn voor onze kennis van de dichter, maar ook voor onze kijk op het 19de-eeuwse Vlaanderen. |
|