Gezelliana. Jaargang 14
(1985)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Frans Berkelmans
| |
Ichthys eis aieiMeidagweder is 't. alomme
helder, en geen loof en speelt.
Achter 't bloote vischputwater
roer noch rimpelken en gaat er:
5[regelnummer]
stille staat er
't blinken in van 't zonnebeeld.
| |
[pagina 4]
| |
Diepende, in zijn' wandelkamers,
ligt de visch, die hand noch voet,
huid noch haar en heeft, noch veder;
10[regelnummer]
maar die, argloos, op en neder,
weg en weder,
vakende, zijn vinnen doet.
Oogen heeft hij, blinkende, en die
staan gekeerd, 'k en weet niet hoe;
15[regelnummer]
gaat hij slapen, eet of drinkt hij,
wilt hij boven zijn, of zinkt hij,
nooit en pinkt hij,
nooit en duwt hij oogen toe.
Met den monde middagmalend,
20[regelnummer]
einde en heeft hij noch begin,
maar hij muffelt, zonder staken,
met zijn muile, en met de vlaken
van zijn' kaken,
water uit en water in.
25[regelnummer]
Wonder schepsel, zonder sprake,
woord en tonge en tale ontzeid;
zinnebeeld van ongeraakte,
nooit besproken, nooit bespraakte,
moedernaakte,
30[regelnummer]
schaamtelooze onnoozelheid!
't Water mocht de dieren en de
menschen eens verslinden al,
buiten die, in 't schip, huns g'achten,
volk en vee, na lange wachten,
35[regelnummer]
wederbrachten,
vrij van rampe en ongeval.
Hij ontzwam het, onverwaten,
van Gods hand onaangedaan,
Och, of mochten wij, nadezen,
40[regelnummer]
veilige ook en uitgelezen',
visschen wezen,
daar Uw' sterke netten staan,
| |
[pagina 5]
| |
God, van wien me' in de oude dagen,
dekkende Uw' geheemen zei,
45[regelnummer]
mondlinge, of in beeld geschreven:
‘Nut den Visch, Hij zal u geven
't eeuwig leven.’
Helpt ons, Ichthys, eis aiei!
2 geen... en - dubbele ontkenning, zoals ook in r. 4, 9, 14, 17, 18 en 20 / 3 over het open water van de put waarin vis wordt gespeend / 4 volstrekt geen beweging of rimpeling / 7 diep zwemmend, in de diepte dalend (zie ook blz. 17) / 12 slaperig / 17 knipt hij met de ogen / 20 ononderbroken, weet van geen ophouden (zie ook blz. 21) / 21 mummelt (zie ook noot 16) / 22 vlakke, platte kieuwkleppen / 26 ontzegd, onthouden / 27 ongerepte / 28 nooit berispt of kwaad van gesproken / 29 volstrekt eerlijke / 30 zuivere onschuld / 31 vermocht, heeft weten te / 32 alle tesamen / 33 behalve degenen die... met hun achten / 35 weer (aan land) brachten / 37 ontzwom, ontkwam zwemmend; onveroordeeld, niet verdoemd / 38 niet getroffen / 39 dat wij, na dit leven, toch... / 42 waar... uitstaan / 43 men oudtijds / 44 uw geloofsmysteriën geheimhoudend / 45 d.m.v. woord of tekening / 46 nuttig / 48 Vis, voor altijd! (zie ook blz. 21Ga naar voetnoot(1)
Het gedicht Ichthys eis aiei stamt uit Gezelles Kortrijkse jaren (1872-1899), de laatste van zijn leven en de vruchtbaarste periode van zijn dichterschap. Het is gedateerd 31 januari 1896 en werd opgenomen in de omvangrijke bundel Rijmsnoer om en om het jaar (1897). Het is een van Gezelles vele natuurgedichten waarbij de nauwgezette beschrijving gaandeweg overgaat in symbolische bespiegeling. Die omslag is in het vers niet moeilijk aanwijsbaar: precies in het midden, tussen strofe 4 en 5, ligt een cesuur, waar de observatie overgaat in schouwen. Maar laat ik eerst de strofen langsgaan om de thematiek van nabij vast te stellen. | |
Van vis tot VisDe dichter begint met een situatie-schildering: de tijd van het jaar, het zonnige weer en vooral de aard van het wateroppervlak krijgen aandacht. Strofe 2 laat ons in de diepte de vis ontwaren, die, met bewegende vinnen, stilstaat in het water. Strofe 3 beschrijft de ogen van de vis; strofe 4 de beweging van zijn bek en kieuwen. Vanaf dit punt wordt de observatie verlaten voor een meer bespiegelende aandacht. Strofe 5 ziet | |
[pagina 6]
| |
in de vis een ‘zinnebeeld’ van onschuld. Strofe 6 roept de bijbelse zondvloed in herinnering, volgens welk verhaal mens en dier door het water werden verzwolgen, uitgezonderd de vis (str. 7 r. 1-2). In de grote volzin die van strofe 7 (r. 3) tot in de voorlaatste regel van strofe 8 doorloopt, spreekt de dichter biddend zijn hoop en verlangen uit om op dezelfde wijze aan het oordeel van de eindtijd te ontkomen. De slotregel actualiseert dit geloof in Christus door Hem rechtstreeks aan te roepen. De griekse woorden van die apostrof - in vertaling: Vis, voor altijd! - zijn te verstaan als een betuiging van trouw en vertrouwen.
Dit slot, dat ook als titel voor het vers werd aangewend, maakt het gedicht tot een uitgesproken Christus-vers. Het lijkt mij overbodig om hier de hele bijbelse en mythologische ondergrond van het op Christus betrokken vissymbool bloot te leggen. Ik roep slechts enkele gegevens uit de bijbel in herinnering, die tot deze symboliek het hunne hebben bijgedragen. Allereerst is er de grote vis die Jona opslokte en hem door de diepten van het dodenrijk heen naar het droge voerde. Volgens de evangeliën (Mt. 12:39-40 en par.) herkende Jezus zichzelf in dit teken van Jona, waardoor het in de christelijke traditie van kardinaal belang werd. Voorts denk ik aan de vis met de geneeskrachtige interne organen waarmee de oude Tobit van zijn blindheid werd genezen en de boze geest van Sara, zijn schoondochter, werd verdreven. Zo is de vis reeds in het oude testament symbool van leven, redding en behoud. Hierop spelen de evangeliën in met het verhaal van de wonderbare visvangst (Lk. 5:1-11) waar de apostelen wordt aangezegd dat zij mensenvissers zullen worden; en met de parabel van het sleepnet of de vissortering (Mt. 13:47-50). Aan beide heeft men van oudsher de beelden ontleend waarmee de theologie van het doopsel werd onderbouwd.
Dat de vis echter vooral het symbool werd van de eucharistische Christus, daartoe zullen meer de evangelie-verhalen over de beide broodwonderen hebben bijgedragen (Mt. 14:13-21 en 15:29-39 met par.); steevast is daar immers, behalve van brood, ook sprake van vis. Maar heel in het bizonder geldt dit voor de paasverhalen waarin het nuttigen van vis een rol speelt; men treft het aan in het verslag van Lukas (24:36-43), waar de verrezene een stuk gebakken vis eet, alsook in het toegevoegde slot van het Johannes-evangelie (21:1-14), waar Jezus om vis vraagt en zelf over toebereide vis met brood blijkt te beschikken, die Hij aan zijn leerlingen uitdeelt. Zo werd de vis symbool voor de eucharistie, waarin Christus tegelijkertijd de gever en de gave is. Vandaar dat in de catacomben reeds het beeld verschijnt van de vis, al dan niet als drager van een broodkorf. In | |
[pagina 7]
| |
dezelfde catacomben diende het griekse woord voor Vis - Ichthys - waarschijnlijk ook als cryptogram van de christelijke geloofsbelijdenis: men vatte het op als letterwoord, samengesteld uit de beginletters van de woorden lesous Christos Theou Uios (of Yios) Sootèr (Jezus Christus, Gods Zoon, Verlosser). Augustinus - om slechts één kerkvader te citeren - verklaart dit codewoord op een wijze die met het oog op Gezelles vers interessant is. In zijn De civitate Dei schrijft hij: ‘Het griekse woord Ichthys, dat “vis” betekent, is een mystieke aanduiding van Christus, omdat Hij in de diepte van onze sterfelijkheid, als in diepe wateren, levend heeft kunnen zijn, dat wil zeggen zonder zonde.’Ga naar voetnoot(2) Tot zo ver een greep uit de vroeg-christelijke ervaringen en duidingen welke aan het Christus-symbool ten grondslag liggen. ‘In het teken van de vis’, mogen we met Odo Casel zeggen, ‘wordt het hele Christusmysterie samengevat, en wel precies onder het gezichtspunt van leven en van heil.’Ga naar voetnoot(3) | |
De inscriptie van AutunVoor ons vandaag zijn al deze zaken misschien weinig verrassend, want overbekend. In Gezelles tijd echter, toen op de oude begraafplaats van Autun een sensationele vondst werd gedaan, waarover men in de wetenschappelijke wereld lange tijd druk bleef publiceren, waren dit nieuwe ontdekkingen, belangrijk genoeg om de patristische en liturgische herleving krachtig te stimuleren. Gezelle had daar in 1855 als kersvers seminarieprof over gelezenGa naar voetnoot(4) en later - in 1866 en '67 - populariseerde hij deze wetenswaardigheden in zijn tijdschrift Rond den HeerdGa naar voetnoot(5). Voor de | |
[pagina 8]
| |
dichter behield dit voor de christelijke archeologie, liturgie, dogma- en kunstgeschiedenis zo belangrijke gegeven zijn leven lang iets fascinerends. Gezien die belangstelling ligt het voor de hand dat Gezelle ook bizondere notitie zal hebben genomen van dat andere vroeg-christelijke document met betrekking tot het Ichthys-motief: het grafschrift van bisschop(?) Aberkios. Deze cryptisch gestelde tekst was bekend uit de medio vierde eeuw daterende Aberkios-legende en werd al eeuwen voor fictief gehouden, tot W. Ramsay in 1882 te Hierapolis in Klein-Azië een steeninscriptie uit het jaar 216 ontdekte die met dit literair overgeleverde grafschrift overeenkwam maar op naam stond van een zekere Alexander Antoniuszoon. Dezelfde Ramsay ontdekte een goed jaar later een belangrijk fragment uit het middendeel van de oorspronkelijke grafsteen van Aberkios, zodat nu de hele epigraaf volgens het vita van Aberkios definitief kon worden geverifieerd. Bij deze opzienbarende vondsten voegde zich in 1888 het sensationele nieuws dat sultan Abd-el-Hamid Il deze (bij de berging in tweeën gebroken) grafsteen met Aberkios-inscriptie aan paus Leo XIII ten geschenke bood bij gelegenheid van diens gouden priesterjubileum. Ongetwijfeld heeft de publiciteit hierrond Gezelle tot hernieuwde confrontatie met het Ichthys-motief gebracht en het is waarschijnlijk dat dit de directe aanleiding is geworden tot zijn uit 1896 daterende gedicht. Dat deze inscriptie van AberkiosGa naar voetnoot(6) inderdaad invloed heeft gehad op het ontwerp van Gezelles Ichthys-gedicht, valt moeilijk te bewijzen, al zouden daarvoor meerdere elementen uit de tweeëntwintig versregels omvattende tekst als argument kunnen worden aangehaald. Ik citeer slechts de kernpassage: ‘Overal was het Geloof mijn geleide, overal mij de Vis uit de bron als spijze voorzettend, de verheven en reine vis, gevangen door een reine Maagd.’ Voorts zinspeelt de schrijver die zich leerling noemt van een heilige Herder, die met ‘grote, allesziende ogen’ de kudden weidt, op de onschuld van de gedoopten, - elementen die in het gedicht niet moeilijk te herkennen zijn. Toch is, in verband met de slotstrofe van Gezelles gedicht, een nadere verwijzing naar de vondst van AutunGa naar voetnoot(7) meer direct de moeite waard. | |
[pagina 9]
| |
De grafsteenbrokken die daar in 1839 aan het licht kwamen en door J.B. Pitra werden ontcijferd en van commentaar voorzien, bevatten een in het grieks gestelde inscriptie uit het begin van de derde eeuw van de volgende strekking: Hemels geslacht van de goddelijke Vis, heilig uw hart, stervelingen, door u te laven aan de onsterfelijke bron van goddelijk water. Ook de inhoud van deze inscriptie, die in het teken van de Vis eveneens zowel naar de doop als naar de eucharistie verwijst, en zowel naar Christus persoonlijk als naar de alle gelovigen omvattende ‘totus Christus’, behoeft in zijn algemeenheid nauwelijks commentaar. Interessant voor ons is echter dat de door Gezelle aangehaalde aansporing ‘Nut den Visch...’ rechtstreeks op deze tekst schijnt terug te gaan. Daarop wijzen niet alleen de aanhalingstekens, het woordgebruik en de strekking van de slotstrofe. Er is nog iets meer. De tekst van de inscriptie van Pectorius, die slechts fragmentarisch is overgeleverd, staat genoteerd in elf versregels, waarvan de eerste zes een oudere, reeds bestaande tekst schijnen te citeren. Deze zes verzen zijn gesteld in elegische disticha (afwisselend hexameter en pentameter), de volgende vijf in louter hexameters. Nu begint regel 1 met een verbogen vorm van het woord Ichthys, regel 2 vangt aan met de letter ch, regel 3 met th, regel 4 met y, regel 5 met s en regel 6 met c. Het beginwoord krijgen we dus nogmaals als acrostichon te lezen, dat daarmee tot kernwoord wordt. De resterende e wordt door de vakgeleerden voor een afkorting van elpis (= hoop) gehouden; een epsilon met die betekenis komt namelijk wel vaker voor op symbolische ankers of voorstellingen daarvan. De overige vijf regels, die in minder fraai grieks zijn gesteld, leveren geen acrostichon op. Het is echter meer dan waarschijnlijk dat Gezelle hier de dichterlijke vrijheid heeft genomen om naar eigen ‘conjectuur’ de acrostichon-tekst te vervolledigen. Vanaf regel 6 stonden hem daartoe de volgende beginletters ter beschikking: e - i - e - a - s - i. De dichter heeft slechts de derde en de vijfde letter hoeven te verwisselen om daar de | |
[pagina 10]
| |
zinnige woorden eis aei uit te formeren. Nu spelt Gezelle het laatste woord enigszins archaïsch (met extra i), wellicht omdat dit meer met de Homerische hexameter strookte, en waarschijnlijk vooral om door middel daarvan te voorkomen dat men de ae voor een latijnse spraakklank zou aanzien en aeï zou uitspreken in plaats van aëi. Op grond van een en ander lijkt het mij aannemelijk dat titel en slotregel van Gezelles gedicht door de inscriptie van Autun zijn ingegeven, en naar alle waarschijnlijkheid ook de twee voorlaatste versregels en daarmee de gehele gedachtengang van de slotstrofe. We mogen misschien zelfs aannemen dat Gezelle de Ichthys-symboliek uit de vroegchristelijke traditie niet anders dan door de vondst van Autun op het spoor is gekomen. | |
Wisseling van perspectiefVanuit deze inspiratie en niettemin ‘naar de natuur’ tekende Gezelle zijn Ichthys. De vis, welke hij met liefdevolle aandacht tot onderwerp van zijn gedicht maakte, laat hij gaandeweg tot ‘zinnebeeld’ worden van Christus. Zijn bewonderende belangstelling voor de ‘stomme vis’ ontdekte - getuige strofe 5 - spontaan een symbool van zuivere onschuld. Hier kan de associatie van het zwijgzaam duldende Lam Gods, dat ‘stom bleef voor zijn scheerders’ (Jes. 53:7), gewerkt hebben. Blijkbaar zijn ‘woordeloos’ en ‘schuldeloos’ voor de dichter nagenoeg equivalent; de begrippen roepen elkaar althans op. Maar de drievoudige deficiëntie van woord en tong en taal karakteriseert impliciet de menselijke ervaring met Godzelf, de gans Andere, de volmaakt Heilige, en dus de volstrekte, niet te critiseren Onschuld zelf. Dit brengt de dichter op het zondvloed-verhaal uit Genesis (6:1-18): eens heeft het water mens en dier weten te verzwelgen, uitgezonderd degenen die door middel van Noachs ark werden gered (met acht personen: Noach met zijn drie zonen en hun vrouwen). De vis alleen ontkwam aan deze straf Gods (str. 7 r. 1-2). En deze vaststelling doet de dichter verzuchten: Och, mochten wij, na dit leven, eveneens gered worden en, als de uitverkoren vissen bij de grote sortering op de oordeelsdag, aan de verwerping ontsnappen. Gedoeld wordt hier op de parabel van het sleep- of stelnet (Mt. 13:47-50). In de beelden van ark en vissortering ligt een hele verlossingstheologie besloten, waarvan Christus de sleutel is. In de laatste twee strofen ziet de dichter de verlossing als het werk van Christus, waaraan wij slechts deelkrijgen door onze communio met de verrezen Heer, die immers gezegd heeft: ‘Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en | |
[pagina 11]
| |
Ik zal hem doen opstaan op de jongste dag’ (Joh. 6:54). De slotregel drukt dit vertrouwen op de eucharistische Christus biddend uit. Zo blijkt Gezelles natuurgedicht in feite een symbolisch Christus-vers, waarbij het accent ligt op de betekenis van Christus als verlosser door zijn eucharistische presentie binnen de kerk. De dichter laat deze symboliek heel geleidelijk uit de beschrijving voortvloeien. Het fascinerende van zijn werkstuk is voor mij vooral deze dynamiek in het perspectief, deze wisselende dieptewerking. De vis vertoont zich in de tweede helft van het gedicht op groter ‘diepte’ dan aanvankelijk. Van de beschrijving in het natuurlijke vlak verschijnt hij plotseling in theologisch perspectief. Eenmaal deze symboliek ontvouwd, gaat bij herlezing ook het zogenaamd oppervlakkige natuurbeeld aan diepte winnen. Dit effect is te suggestiever doordat het slechts kan worden gevoeld en vermoed; expressis verbis blijft het verzwegen. Niettemin verraadt de beschrijving in het eerste deel een persoonlijke betrokkenheid inzake verlossing en eucharistie, die in vergelijking met de theologische bespiegelingen in het tweede deel spiritueel of zelfs mystiek mag heten. En vanuit die bespeurde betrokkenheid verkrijgt dit leerstellige tweede deel op zijn beurt mystiek-theologische draagwijdte. Zo voert de dichter zijn lezer trapsgewijs naar een dieper verstaan, hetgeen wordt ervaren als een soort tuimel-effect: wat ondiep leek, blijkt dieper dan het diep. Om dit effect enigszins navoelbaar te maken keer ik terug naar het beschrijvende eerste deel van het gedicht. | |
Het zonnebeeldHet vers opent met een situatie-schets: het leefmilieu van de vis wordt opgeroepen. Wat bij eerste lezing aan de aandacht ontsnapte, daarvoor is de lezer bij het hernemen van de tekst nu meer ontvankelijk: dit stukje natuur blijkt sterk zinnebeeldige trekken te vertonen. Het is een zonnige dag in de lente. De lucht is helder en van zonlicht verzadigd. Het wateroppervlak van de visvijver is rimpelloos; ook de omringende begroeiing is bladstil. De zon spiegelt zich in het water. - Hier wordt meer gesuggereerd dan wat een zonnige lente-dag uiteraard reeds aan vernieuwing van leven betekent. Onweerstaanbaar denkt men hier aan een paradijselijke dag. Deze indruk wordt nog versterkt door de in de beschrijving functionerende elementen: er is sprake van zonlicht, van windloosheid of bladstilte en van water; met herkent de kosmische oer-elementen vuur, lucht, water en aarde. Zon en water nemen daarin de overhand. Beide oerbeelden zijn rijk aan transcendente betekenis. De zon is het oerbeeld van het levenwekkende in de schepping. De zon is ‘vaderlijk’, de aarde en het water zijn ‘moederlijk’. De zon is het | |
[pagina 12]
| |
beeld van scheppingsmacht, van transcendente goedheid die onuitputtelijk zijn gaven wegschenkt. Men denke slechts aan de uitspraak van Jezus in de evangeliën over zijn Vader in de hemel, die de zon laat opgaan over slechten en goeden en die het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mt. 5:45). Of aan deze spreuk van Jezus Sirach: ‘De zon ziet lichtend op alles neer en het werk van de Heer is vol van zijn heerlijkheid’ (42:16). In deze hoedanigheid wordt de zon het beeld van Godzelf: ‘Uw zon gaat nooit onder, uw maan neemt nooit af, want de Heer zal uw licht zijn voor eeuwig’ (Jes. 60:20). En bij Maleachi treft ons dezelfde identificatie van de kosmische en de goddelijke zon: ‘Voor u, die mijn naam vreest, gaat de zon der gerechtigheid op, die met haar stralen genezing brengt’ (3:20 = 4:3).
Het christendom ziet in Jezus Christus de zon der gerechtigheid gepersonifieerd, zodat talrijke bijbelplaatsen in Zijn licht werden herijkt en de kerkelijke liturgie bijvoorbeeld een zonnehymne als psalm 19 op Hem ging toepassen: ‘Hij verschijnt: als een bruidegom die zijn bruidsvertrek uit komt getreden, een held stralend - zo wil hij zijn baan gaan’ (19:6). De patroloog Daniélou kon zelfs schrijven: ‘Een christen is zo verblind door het licht van de Christus, dat hij zich niet meer bezighoudt met de kosmische symbolen, niet zozeer omdat die symbolen geen waarde zouden hebben, maar omdat die tekens het in luister niet kunnen halen bij het nieuwe sacrament... De luister van de nieuwe zon, van de Christus, verduistert bijna volledig de schittering van de zon uit de zichtbare scheppingGa naar voetnoot(8). | |
Echo's uit de traditieVoor de aanvangsstrofe van Gezelles gedicht lijkt mij een verwijzing naar enkele teksten uit de traditie verhelderend. Niet alleen omdat zij voor hem mogelijk een bron van inspiratie zijn geweest, maar vooral omdat de lezer daar voeling krijgt met de geestelijke achtergrond van de dichter.
Allereerst is er de veertiende-eeuwse mystieke schrijver Jan van Ruusbroec, met wie Gezelle door regelmatige lezing - een opengeslagen boekdeel van diens werken werd in zijn sterfkamer nog op de lessenaar aangetroffen - vertrouwd was. Gezelles biograaf Aloïs Walgrave merkte al op: ‘Wie ooit twintig bladzijden in Ruysbroeck las, heeft de Zon al | |
[pagina 13]
| |
ontmoet en voelen stralen, en wie Gezelle leest, wordt een zonnekind. Er is hier een ware zielsverwantschap.’Ga naar voetnoot(9). Een citaat uit Ruusbroecs Vanden blinckenden steen kan ons helpen de tijdsaanduiding van Gezelles gedicht beter te verstaan. Zonder dat dit met evenveel woorden gezegd wordt, staat de zon vermoedelijk hoog aan de hemel. Strofe 4 spreekt bovendien van ‘middagmalend’. Het moet dus wel midden op de dag of ‘middag’ wezen. Bij Ruusbroec vinden we aangaande die tijdsbepaling een tekst die daarom zo interessant is, omdat hij zelf weer naar dieper gelegen bronnen terugverwijst. Sprekend over het Godschouwende leven dat door de sterfelijke staat van de mens wordt getemperd (ad modum cognoscentis, aldus de scholastiek), typeert hij de verschillende stadia waarin het licht van de Zon in de ziel opgaat en daar duisternis en koude verdrijft. Over de staat der heiligen (in de hemel) nu zegt hijGa naar voetnoot(10): Die is warm en licht, want zij leven en wandelen in de middag. Met open, verlichte ogen aanschouwen zij de Zon in haar helderheid, want zij worden doorstroomd en overstroomd van Gods heerlijkheden. (...) En dit begeerde de bruid in het Hooglied, toen zij tot Christus sprak: ‘Toon mij mijn zielsbeminde, waar gij ze weidt en laat rusten in de middag’ (1:7), hetgeen volgens sint-Bernardus betekent: in het licht van de heerlijkheid. (Werken III, blz. 34-35). De middag is dus de tijd van de Godsaanschouwing, de tijd dat de liefde Gods onbelemmerd en onbeperkt kan worden genoten. Impliciet geeft dit citaat ook de symboliek van de zon te verstaan. Bij Ruusbroec vinden we voor Gods meedelende goedheid meermalen het bewust gekozen beeld van de zon, die de aarde van licht en warmte verzadigt. Ik beperk mij nu tot een beknopt citaat uit Een spieghel der eeuwigher salicheit: Evenals de zon aan de hemel heel de wereld met haar stralen doorschijnt en verlicht en vruchtbaar maakt, zo doet ook het licht Gods, dat heerst in het opperste van onze geest. Het zendt in al onze vermogens helder schitterende stralen, dat is zijn goddelijke gaven: wetenschap, wijsheid en helder begrip, redelijk inzicht en onderscheiding van alle deugden. En hiermee wordt het rijk Gods in onze ziel gesierd. (Werken III, blz. 203). | |
[pagina 14]
| |
Maar wij mogen dieper kijken dan deze bewust beleefde symboliek. Sinds wijsbegeerte en psychologie zich ook bezighouden met het creatieve proces en de interpretatie van het kunstwerk, zijn wij er ons beter van bewust dat elk beeld of voorwerp waar een kunstenaar bewonderend en empathisch mee in contact treedt, voor hem ook een innerlijke verwantschap en ‘vereenzelviging’ behelst. Een dichterlijk beeld dat we intens beleven, kon Gaston Bachelard dan ook zeggen, ‘verwoordt onszelf, omdat het van ons datgene maakt wat het verwoordt’Ga naar voetnoot(11). En Paul Ricoeur benadrukt dat ‘kosmos en psyche de twee polen zijn van een en dezelfde expressie: ik druk mezelf uit als ik de wereld tot uitdrukking breng. Ik ontdek mijn eigen sacraliteit door die van de wereld te ontraadselen.’Ga naar voetnoot(12) Om zijn ónbewust gehanteerde symboliek belangwekkender lijkt mij daarom een andere mogelijke inspiratiebron voor Gezelle: het Zonnelied van Franciscus. Gezelle was met de wereld van Franciscus van Assisië even vertrouwd als verwant. Zijn vertaling van diens Zonnelied voor het Franciscusboek van Victor Huys (1861) bracht hij onder in zijn Liederen, eerdichten et reliqua (1880). Zoals men weet is Franciscus Zonnelied één oproep om de Allerhoogste te loven omwille van de schepselen, welke hij reduceerde tot de volgende reeks: zon, maan en sterren, wind, lucht en wolken, water, vuur en aarde. En als men let op de strofenindeling, dan mag men zelfs zeggen dat hij deze terugbrengt tot de hemellichamen plus de vier oerelementen die hij evenals broeder zon en zuster maan paarsgewijs rangschikt als wind en water, vuur en aarde. De aan broeder zon gewijde strofe eindigt met de zinsnede: ‘van U, Allerhoogste, is hij het teken’. In Franciscus' begroeting van broeder zon, die de hele zichtbare wereld in het licht zet en leefbaar maakt, valt ook iets te beluisteren van een ‘vereenzelviging’ met dit hemellichaam; impliciet wordt daarin ook zijn eigen verlangen verwoord om te zijn als dit schepsel Gods, dat in zelfhelderheid en zelfbezit weet te zijn wat het heeft te zijn. We bespeuren daarin iets van Franciscus' eigen aspiraties om evenals zijn bewonderde grote broer zich door God geroepen te weten om voor anderen een bron van warmte en van leven te zijn. Anders dan Franciscus gebruikt Gezelle het beeld van de zon om zo te zeggen niet direct maar indirect. Wel doorzindert de zon bij hem de hele atmosfeer, maar we zien die zon niet rechtstreeks aan de hemel doch slechts als ‘zonnebeeld’ weerspiegeld in het wateroppervlak. Gezelles aandacht gaat van meet af aan uit naar het water, dat als oerbeeld | |
[pagina 15]
| |
van het on- en onderbewuste leven mag aangemerkt. Sprekende over dit water, dat onbewogen en rimpelloos de zon weerspiegelt, drukt hij ook zijn eigen zielsverlangen uit. Wij mogen hier iets verbeeld zien van de dichterziel, die zich vertolker weet van de Geest en daartoe als een heldere vijver geheel en al doorzichtig, door geen aardse beslommering of bekommernis gestoord, voor Gods aanschijn verlangt open te liggen, gereed en bekwaam om Zijn beeltenis op te vangen en weer te geven. Hij verlangt te zijn wat hij als gedoopte in diepste wezen reeds is: drager van het beeld Gods.
Hier denk ik aan nog een andere tekst uit onze christelijke traditie die Gezelle, al of niet bewust, kan hebben geïnspireerd: een gedicht van Jan Luyken. In zijn Jezus en de ziel (1678) staat naast de ets die Zinnebeeld xix in beeld brengt - op de tekst: ‘God zeide: Laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis’ (Gen. 1:26) - volgend versGa naar voetnoot(13) afgedrukt: | |
De Ziele spreekt van haar wezen, hoe haar God geschapen had, en door welk middel zij in haar eerste stand mag komenGa naar voetnoot(a).Een water als kristal, waarop geen koelte speelt,
ontvangt zo sierlijk en zo schoon het zonnebeeld:
zo was de schone ziel, het edelste aller dingen
die door de wijsheid Gods een wezenheid ontvingen,
een vonk van 't eeuwig vuur, doorschenen met Gods licht,
een klaren spiegel voor het eeuwige aangezicht, -
daar 't eeuwig endloos Een, in hoogte noch in breedte
noch eeuwge diepten nooit te gronden noch te meten,
zichzelve schouwde en vond in een geschapen beeld,
dat vóór de schepping in zijn wijsheid had gespeeld...
Dien klaren spiegel heeft de valse lust geschonden,
dat kristallijn gevuld met grovigheid der zonden,
dien stillen, zuivren grond beweegd uit zijn akkoordGa naar voetnoot(b)
en de eedle beeltenis zo jammerlijk verstoord.
Wat zal de mens nu doen? Wat gaat hij best voor gangen
om dit verloren beeld in 't herte weer te ontvangen?
Een wille, uitgaande van het eeuwig Zielenvuur,
die drijve, als met een zweep, de gantse creatuur
met al haar beelden uit, en sta de Godheid stille
| |
[pagina 16]
| |
van alle neiglijkheidGa naar voetnoot(c), dat hij volbrengt zijn wille.
Daar is geen andre raad, al kost het wee en pijn:
het moet geleden of het moet verloren zijn!
In Luykens prent en vers gaat het om de ontlediging van de ziel: al het aardse moet worden uitgedreven om het beeld van God weer zuiver te kunnen spiegelen. Gezelles openingsstrofe heeft hetzelfde beeld als hier door Luyken opgeroepen en uitgewerkt. Beiden hebben in hun eerste regels bovendien opvallende woordelijke overeenkomsten, zodat directe invloed op dit punt waarschijnlijk mag heten. Gezelle laat zich echter niet - ook niet verderop in zijn gedicht - tot de stichtelijke toon van zijn voorbeeld verleiden. De piëtistische Luyken leunt in visie en terminologie sterk aan bij de mystieke leer van Jacob Boehme, bij wie de ontbeelding van de ziel een eerste morele bekommernis is. De hier door Gezelle beoogde ontlediging van de ziel komt daarmee overeen, maar kan met meer recht opnieuw worden teruggevoerd tot Gezelles erfdeel van eigen vlaamse bodem: de ontbeelding of onbloting van de ziel is ook bij Ruusbroec een telkens terugkerend motief. En in elk geval strekt het Gezelle als dichter tot eer dat hij zijn inspiratie, in de wending die zijn gedicht nu neemt, zo virtuoos heeft weten te verbeelden. Want bij Gezelle vergeleken zijn zowel Ruusbroec als Luyken moraliserend. | |
Diepende... de vischWe hebben gezien dat het beeld van de rimpelloze waterspiegel ook een verlangen impliceert naar innerlijke leegheid en heldere doorschijnendheid; alsook dat deze zogenaamde ongebeelde blootheid van de ziel niet anders beoogt dan des te zuiverder het beeld Gods te weerspiegelen of zelfs, uiteindelijk, met dit Beeld één te zijn. Dit brengt Gezelle in de nu volgende strofe letterlijk in beeld door de ‘diepende’ vis te doen ontwaren. Beschouwd vanuit onze kennis van het gehele gedicht confronteert het hier beschrevene ons met veel meer dan zomaar een vis.
Daarop attendeert nu ook de aard van de beschrijving, want deze blijkt bij nader toezien toch minder argeloos geformuleerd dan aanvankelijk leek. Ook hier - en sterker nog als in de eerste strofe - spelen verwijzingen naar het scheppingsbegin. Van de vis wordt gezegd dat hij ‘hand noch voet’ heeft, ‘huid noch haar, noch veder’. Hij wordt hiermee alles behalve ‘vanzelfsprekend’ naar de natuur getekend, maar veeleer, | |
[pagina 17]
| |
als een door Adam zopas ontdekt schepsel, naar zijn wezen gedefinieerd: hij is geen mens, geen zoogdier, geen vogel, maar een waterwezen dat bij de gratie van zijn onophoudelijk bewegende vinnen (en kieuwen, strofe 4) zich onder water ophoudt.
Die positie wordt omschreven als: hij ‘ligt’Ga naar voetnoot(14) stil ‘in zijn wandelkamers’. Het als bepaling van gesteldheid toegevoegde participium ‘diepende’ lijkt strijdig met het werkwoord ‘liggen’. Ik ben daarom geneigd dit woord niet op te vatten als ‘diep zwemmend’ of ‘neerduikend’ maar als ‘in de diepte verblijvend’ of ‘zich ondergedoken houdend’. Men mag zeggen: de vis handhaaft zich daar niet zonder toeleg, zeker als men ook let op het voortdurend op en neer, en heen en weer gaan van de vinnen, hoe vegetatief-automatisch die nauwelijks bewuste beweging blijkens de bepaling ‘vakende’ (slaap hebbend, slaperig) ook mag zijn.
Het woord ‘wandelkamers’ verwijst in zijn eerste lid naar psalm 8, waar de Vulgaat in vers 9 vertaalt: pisces maris qui perambulant semitas maris... de vissen der zee, die de paden der zee bewandelen. Deze beeldende versregel heeft Gezelle altijd geboeid; in minstens nog drie andere gedichtenGa naar voetnoot(15) heeft hij elementen uit dit vers kunstig gevarieerd: over de vissen spreekt hij ergens als ‘rapgevinde wandelaars’, die ‘wandlende ongestoord door 't ruime water gaan’ en het water noemde hij eens ‘waterwegelen’, hier echter ‘wandelkamers’. Veelzeggend is dat de dichter met dit laatste woord niet de ruimten van de paden der zee oproept, maar juist de intieme diepten van het innerlijk.
De vis bevindt zich daar volgens de beschrijving in een dynamisch evenwicht: geenszins doodstil, maar integendeel gedurig werkzaam en dus volop levend, handhaaft hij zich in zijn ruimtelijke positie. Dit gebeurt blijkens de toegevoegde, gelijkgeschakelde bepalingen ‘vakende’ en ‘argloos’; we zouden mogen vertalen: met ontspannen gemak en haast vegetatieve routine, respectievelijk te goeder trouw, zonder enige pretentie of bijbedoeling. En deze stille werkzaamheid, uitdrukking van algehele overgave, staat tegelijkertijd in dienst van de meest elementaire levensfunctie: door zijn vinnen te bewegen voorziet de vis zich van zuurstofhoudend water. Is het nog nodig eraan te herinneren dat het in de spirituele traditie | |
[pagina 18]
| |
niet ongebruikelijk is om gebed en contemplatie de ademhaling van het geestelijk leven te noemen? | |
Oogen heeft hij...De derde strofe komt te spreken over de ogen van de vis. Er wordt van gezegd dat deze ‘blinkende’ zijn en voor de toeschouwer een beetje eigenaardig gericht staan; vooral ook dat die ogen onafgebroken open staan, ongeacht of hij waakt of slaapt, eet of drinkt, zich naar boven of naar beneden begeeft. De bewegingen van de vis staan in contrast met deze roerloosheid van het bestendige, stille schouwen en ze accentueren dit in feite. De gegeven beschrijving doet denken aan de starende blik die men wel op iconen en fresco's aantreft. De daar afgebeelde heiligen en mystici kijken de toeschouwer vaak niet aan; ze zijn in God verslonden, hetgeen dan wordt gesuggereerd in hun ongewoon wegstarende blik. Die ogen bedoelen geen weergave te zijn van het zintuigelijk zien, maar ze duiden op een geestelijk vermogen: het schouwen van de ziel. Dat de ogen van de vis hier ‘blinkende’ heten, lijkt mij te bevestigen dat ook zijn kijken een zelfhelder en verheerlijkt schouwen is: visio beata.
Ook hier kan men Ruusbroec te hulp roepen met een passage uit zijn Spieghel der eeuwigher salicheit, waarin de bovennatuurlijke blik van het Godschouwend ‘oog’ als volgt beschreven wordt:
De openbaring van de Vader verheft onze ziel boven het verstand uit in een ‘ongebeelde blootheid’ (een onthechtheid die in niets van God afleidt). Daar is de ziel enkelvoudig, zuiver en rein en van alle dingen onthecht. En in die zuivere ledigheid toont de Vader zijn goddelijk Licht (het Woord). In dat Licht kunnen verstand noch zin, redenering noch oordeel binnendringen: dat alles moet daar ver beneden blijven; want het Licht zonder maat verblindt de ogen van het verstand, zodat dit wijken en het veld ruimen moet voor dat onbegrijpelijk Licht. Maar het enkelvoudige oog, dat boven het verstand in de diepste grond van de geest altijd openstaat, schouwt en staart met ongehinderde blik dit Licht met het Licht zelf. Zo staat hier oog tegen Oog, spiegel tegen Spiegel, beeld tegen Beeld.
Met deze drie (oog, spiegel, beeld) zijn wij zowel op God gelijkend als met Hem geënigd; want het gezichtsvermogen van ons enkelvoudige oog is een levende spiegel die God gemaakt heeft tot zijn beeld en waarin Hij zijn beeld gedrukt heeft. Met zijn beeld, dat is zijn goddelijk Licht, heeft Hij de spiegel van onze ziel overvloedig vervuld, zodat daarin geen ander licht en geen ander beeld kan komen. Maar dit Licht is geen tussenscherm tussen ons en God; want het is het Licht zelf dat wij zien en | |
[pagina 19]
| |
ook het Licht waarmee wij zien, maar niet ons oog dat ziet. Want al is het beeld van God zonder tussenscherm in de spiegel van onze ziel aanwezig en ermee geënigd, nochtans is het beeld niet de spiegel zelf; want God wordt geen schepsel. Maar de ening van het Beeld in de spiegel is zo intens en zo edel, dat de ziel genoemd wordt: het beeld van God. Meer nog: dat beeld Gods dat wij ontvangen hebben en in onze ziel dragen, is zelf de Zoon van God, de eeuwige Spiegel, de Wijsheid Gods, waarin wij allen leven en eeuwig gebeeld staan. (Werken III, blz. 204-205).
Deze tekst maakt duidelijk dat het geestelijk schouwen een onafgebroken openstaan naar God is, en tevens dat daarin de eenheid wordt beleefd van de ziel als beeld Gods met hét Beeld Gods, dat is met het Licht, het Woord, de Zoon Gods zelf. | |
Met den monde middagmalendDe vierde strofe richt de aandacht op het gedurig in beweging zijn van bek en kieuwen. Nog sterker dan het in strofe 2 beschreven bewegen van de vinnen associeert deze naar binnen gerichte activiteit spontaan met biddend prevelenGa naar voetnoot(16). Toch schijnt de dichter met ‘middagmalend’ vooral een eet-beweging te willen suggereren. Maar dit toch weer niet op ondubbelzinnige wijze. Want wàt zijn vis ‘muffelt’ is water, en dat niet alleen: hij muffelt water in en water uit (of, om precies te zijn, water: uit en water in, wat eens te meer als een trekje van goddelijke autonomie en oorspronkelijkheid ten aanzien van deze vitale functie zou uit te leggen zijn). Hij muffelt bovendien niet slechts ‘met zijn muile’ maar evenzeer ‘met de vlaken van zijn kaken’. Een drievoudige aanwijzing dat hier op een oneigenlijke vorm van eten gedoeld wordt; niet zonder meer op het tot zich nemen van voedsel voor de spijsvertering, maar evenmin louter de gewone ademhaling van de vis. Mond en oor spelen hier opmerkelijk samen, zoals dat in meer verheven zin geldt van Christus, die doelend op zijn gehoorzame (= luisterende) handelen (= spreken van het Woord Gods) over zichzelf zei: ‘Mijn spijs is de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft’ (Joh. 4:34). Het nuttigen van deze spijs impliceert | |
[pagina 20]
| |
een één-zijn van Vader en Zoon, waarvoor de etende Vis op zijn beurt het beeld is. Ter ondersteuning van deze interpretatie grijp ik nog even terug naar de hiervóór reeds aangehaalde tekst uit Ruusbroecs Vanden blinckenden steen, nu om hem wat meer context te verschaffen. Ruusbroec karakteriseerde daar, zoals we zagen, drie staten of toestanden van het mensdom voor wat de Godsschouwing betreft.
De eerste staat - die van het oude verbond - was koud en nachtelijk; zij wandelden in duisternis en waren gezeten, zo zegt de profeet Jesaja, in de schaduw van de dood. Deze schaduw des doods kwam door de erfzonde, en daarom moesten zij allen God missen. Maar onze staat - die van het christelijk geloof - is nog koel en morgenlijk; voor ons is immers de dag opgegaan. Onze levenswandel zal zich dan ook voltrekken in het licht, en wij zullen ons bevinden in de schaduw Gods, want tussen ons en God zal zijn genade bemiddelen. En dankzij deze genade zullen wij alles overwinnen en aan alles versterven om ongehinderd over te gaan tot de eniging met God. Maar de derde staat - die van de heiligen - is warm en licht, want zij leven en wandelen in de middag. Met open, verlichte ogen aanschouwen zij de Zon in haar helderheid, want zij worden doorstroomd en overstroomd van Gods heerlijkheden. En naargelang elk van hen verlicht is, kent en geniet hij de vrucht van alle deugd die daar door de zaligen is verzameld. Maar dat zij kennen en smaken de Drievuldigheid in Eenheid en de Eenheid in Drievuldigheid en zich daarmee geenigd weten, dat is de hoogste spijs, die alles overtreft en die dronken maakt en rusten doet. Dit nu begeerde de bruid in het Hooglied, toen zij tot Christus sprak: ‘Toon mij mijn zielsbeminde, waar gij ze weidt (lett.: spijzigt) en laat rusten in de middag’, - hetgeen volgens sint-Bernardus betekent: in het licht van de heerlijkheid. Want al de spijs die ons gegeven wordt hier in het morgenuur en in de schaduw (van de genade), is slechts een voorsmaak van de toekomstige spijs in de middag van Gods heerlijkheden. (Werken III, blz. 34-35).
Deze achtergrond maakt het dunkt mij aannemelijk dat het in strofe 4 van Gezelles gedicht ten diepste gaat om de volledige, ongehinderde genieting van de ‘middagspijs’ van Gods heerlijkheid. Wat bij ons, christenstervelingen, in gebed en eucharistie slechts een voorsmaak oplevert van de eeuwige aanschouwing Gods, dat beleeft Christus op onbelemmerde wijze en in onbeperkte mate. Christus' visio beata is zonder einde en | |
[pagina 21]
| |
zonder begin, zegt de dichter zinspelend op het preëxistentiële voor- en het eschatologische voortbestaan van de Zoon. Nu is Christus op tweeërlei wijze beeld Gods. Hij is als de Zoon van de Vader diens Evenbeeld. Hij is als Schepper tevens het Oerbeeld waarnaar wij zijn geschapen. Zo kan in de ‘middagmalende vis’ tegelijkertijd een beeld gelezen worden van de Zoon Gods, die in ononderbroken toeneiging één is met de Vader, maar ook van de ons mensen in zich opnemende Zoon: Christus die verlangt één te zijn met ons teneinde ons met zijn Vader te verenigen. En dit laatste impliceert weer zijn contrast: Christus is immers ook het ons ingeschapen beeld Gods dat hunkert naar dit éénzijn met onze Oorsprong, hetgeen in feite ons eigen diepste hunkeren is naar één-zijn met Christus. In dit verband verdient onze lezing van de beginregels van deze strofe nog enige precisering. ‘Einde en heeft hij noch begin’ mag niet worden opgevat als een bepaling bij ‘middagmalend’. De participium-constructie ‘met den monde middagmalend’ is zelf bepaling van gesteldheid bij die versregel. Met andere woorden: de vis heeft einde noch begin doordat hij middagmalend bezig is. Zodoende ontkomt hij aan zijn eindigheid, hetgeen zowel van toepassing is op de relatie van Christus met zijn Vader als op die van ons tot Christus. En krijgt het griekse motto van de slotregel, dat ook tot titel werd, in dit licht niet eveneens die waarde van ‘vereeuwiging’?! De complexe relatie van Christus tot ons heeft Ruusbroec ook met betrekking tot de eucharistie goed doordacht en er treffende bladzijden over geschreven. In zijn Spieghel der eeuwigher salicheit vinden we vlak na elkaar een uiteenzetting over ‘hoe Christus hongert naar ons en ons tegelijkertijd voedt’ en een over ‘hoe wij, in onze honger naar Christus, door Hem worden verslonden’. Uit eerstbedoelde paragraaf citeer ik een passage die mij geschikt lijkt om, als dit nog nodig mocht zijn, de ogen te openen voor de mystieke draagwijdte van Gezelles middagmalende Ichthys.
Het eerste teken van Jezus' liefde bestaat hierin dat Hij ons zijn vlees gegeven heeft tot voedsel en zijn bloed tot drank. Ongehoord tot dan toe was zulk een wonder van liefde. Nu is liefde altijd: geven en ontvangen, beminnen en bemind worden. Beide gaan samen in ieder die bemint. Zo is ook de liefde van Christus inhalig en vrijgevig: al schenkt Hij ons alles wat Hij bezit en wat Hij is, Hij neemt ook alles terug wat wij hebben en zijn. En Hij eist van ons meer dan wij Hem kunnen geven; niet te verzadigen is zijn honger! Hij verteert ons geheel en al, want Hij is een gulzig eter met een onverzadigbare honger; Hij verteert als het ware het merg uit ons ge- | |
[pagina 22]
| |
beente. (...) En al zijn wij arm, Hij slaat er geen acht op, want Hij laat ons niet met rust. Eerst maakt Hij zijn spijs gereed door in zijn liefde al onze zonden en gebreken weg te schroeien. En als wij dan gezuiverd zijn en in zijn liefde als het ware gebraden, dan spert Hij als een gier zijn muil open om ons in één keer op te slokken. Want Hij wil ons zondig leven omzetten en opnemen in zijn leven, dat vol genade en heerlijkheid is, hetgeen ons wordt bereid als wij onszelf willen verloochenen en ons van de zonden afkeren. Als wij Christus' hartstochtelijk smachten naar onze ziel zouden aanvoelen, dan zouden wij ons niet kunnen weerhouden en Hem als het ware zó in de keel vliegen. Al klinken mijn woorden misschien stuitend, zij die liefhebben, zullen mij begrijpen.
Jezus' liefde is edel van aard: waar Hij ons verteert, daar voedt Hij ons tegelijk. En al neemt Jezus ons helemaal in zich op, Hij geeft ook zichzelf aan ons. En Hij geeft ons geestelijke honger en dorst om Hem te smaken met een eeuwig genoegen. Aan onze geestelijke honger en onze vurige liefde schenkt Hij zijn lichaam tot voedsel. En als wij Hem etend in ons opnemen met innige godsvrucht, dan vloeit vol warmte en goddelijke heerlijkheid zijn bloed uit zijn lichaam over in ons lichaam en onze aderen; en zo worden wij ontstoken in hartstochtelijke liefde en minne tot Hem, en worden lichaam en ziel geheel doorgloeid van geluk en geestelijke vreugde. Zo geeft Hij ons dan zijn leven vol wijsheid, waarheid en lering, om Hem na te volgen in alle deugd. Dan leeft Hij in ons en wij in Hem. Hij schenkt ons met zijn ziel ook de volheid van genade, waardoor wij met Hem staande blijven in de liefde van zijn Vader. Maar daarenboven belooft Hij ons de eeuwige gave van zijn godheid. Is het dan een wonder dat mensen die God hebben ervaren en gesmaakt, het uitjubelen van vreugde? (Werken III, blz. 158-160). Deze tekst zal ons gemakkelijk doen aanvoelen dat Gezelle in zijn onophoudelijk muffelende vis de onverzadigbare honger van de eucharistische Christus symboliseert, waarbij wij erop bedacht mogen zijn dat die ‘honger’ wederkerig is.
Door op deze wijze expliciterend na te gaan wat in de strofen van het beschrijvende eerste deel aan symboliek vervat ligt, raakten we, naar ik vertrouw, beter afgestemd op de diepere zin van het gedicht. Het levert en passant een beter zicht op de structuur ervan, hetgeen op zijn beurt nieuw licht werpt op de betekenis van het geheel. Hierop kom ik in de slotparagraaf nog terug. Eerst moet nu iets ter sprake komen wat de lezer in het voorgaande al te zeer zal hebben gemist. | |
[pagina 23]
| |
Stijl, klank en ritmeEén aspect van het gedicht kwam tot dusver niet aan bod: de uiterlijke versvorm. Toch is de stijl, de klank en het ritme zoveel als het gelaat van een gedicht, waarin de ziel, de inspiratie, zich openbaart. Ik kon deze vormelementen echter moeilijk eerder aan de orde stellen zonder te ver op mijn relaas vooruit te lopen. Opvallend is evenwel dat de beschrijving en beschouwing in dit gedicht zich voltrekken in een, wat ik maar zal noemen, oscillerende stijl. Ik doel hiermee op de herhalende, opsommende en vaak opstapelende zinsbouw, die de dichter bij voortduring hanteert. In de tweede strofe bijvoorbeeld heet het van de vis dat ‘die hand noch voet, / huid noch haar en heeft, noch veder; / maar die, argloos, op en neder, / weg en weder, / vakende, zijn vinnen doet’. Het hele gedicht door zijn hiervan voorbeelden te vinden, maar de strofen 3, 4 en 5 wemelen ervan. Daarbij maakt de dichter bij voorkeur gebruik van binaire formuleringen: ‘gaat hij slapen, eet of drinkt hij, / wilt hij boven zijn, of zinkt hij, / nooit en pinkt hij, / nooit en duwt hij oogen toe’. (Ten overvloede, in dit voorbeeld is de structuur van regel 1 immers: a) gaat hij slapen b) eet of drinkt hij, waarbij het tweede lid op zichzelf ook weer binair is samengesteld. En de laatste twee regels vormen tesamen een binaire structuur). Deze opsommende, herhalende stijl wordt stevig ondersteund door klank en ritme. De binaire, soms ternaire, woordgroepen worden samengehouden door overvloedig binnenrijm (hier vnl. in woordherhalingen zich manifesterend), assonantie en stafrijm. Het zal overbodig zijn dit allemaal aan te wijzen. Maar ook het ritme vervult die bindende functie. Een voorbeeld maakt dit onmiddellijk duidelijk: ‘gaat hij slapen, eet of drinkt hij, / wilt hij boven zijn, of zinkt hij, / nooit en pinkt hij, / nooit en duwt hij oogen toe.’ De inhoud is hier geleed in eenheden die telkens twee trochaeïsche versvoeten omvatten. Een heel plastisch ritme voor de bewegingen die de vis maakt: ‘gaat hij slapen, eet of drinkt hij, / wilt hij boven zijn, of zinkt hij...’. Maar dit ritme geeft niet alleen uitdrukking aan de locale verplaatsingen van de vis; het symboliseert ook, als hartslag en ademhaling, het leven zelf van deze levende en levendige vis: ‘maar die, argloos, op en neder, / weg en weder, / vakende, zijn vinnen doet’. En bovenal symboliseert het de ononderbroken werkzaamheid en gedurige toeleg van de in stille concentratie zich ophoudende vis: ‘Met den monde middagmalend, / einde en heeft hij noch begin, / maar hij muffelt, zonder staken, / met zijn muile, en met de vlaken / van zijn' kaken, / water uit en water in.’ Deze gedurige arbeid is als een vegetatieve levensfunctie, een interne activiteit die gericht staat op bovennatuurlijk leven. Ook dit komt tot expressie in het binaire ritme; de diepende | |
[pagina 24]
| |
vis mag zich stil houden, die stilte is niet doods, integendeel, die stilte leeft, ze is leven, arbeid en toeleg in optima forma, want ze is contemplatie. De hier gesignaleerde binaire structuur vindt, zoals ik opmerkte, ook steun in de klank van het vers: het overvloedig toegepaste binnenrijm, klinkerrijm en stafrijm. Ze wordt nog eens extra ondersteund door het nadrukkelijke eindrijm. Dit bestaat, in elke strofe, uit een staand rijm van regel 2 en 6, en een slepend rijm van de regels 3, 4 en 5; twee rijmklanken per strofe derhalve, die zich tot elkaar verhouden als mannelijk en, vrouwelijk. Zoals we nog zullen zien, weerspiegelt dit binarisme van de microstructuur zich weer in de macrostructuur van het gedicht. | |
Och... helpt onsVooraleer dit essay af te sluiten probeer ik samenvattend de zin van Gezelles gedicht ter sprake te brengen door de beleving van de dichter, en de lezer, in de beschouwing te betrekken. Daarbij zal ik in de gelegenheid zijn iets te zeggen over de focalisatie van waaruit Gezelle hier schreef, hetgeen niet langer mag uitgesteld worden. Het voorgaande heeft, dunkt mij, genoeg opgeleverd om te mogen besluiten dat het de dichter in dit vers uiteindelijk gaat om de ontdekking van de Vis in de diepten van het zelf. In de contemplatie komt het eigen wezen bloot. Dit gaat gepaard met een ervaring van leegte en van spiegeling. Samen betekenen ze een moment van crisis in de zelfwording. Nu komt het woord ‘spiegel’ (of afleiding daarvan) in Gezelles gedicht niet voor; des te duidelijker is, in de beginstrofe, de betekenisinhoud van dit woord aanwezig. In de naar aanleiding van deze strofe aangehaalde teksten van Ruusbroec en Luyken klinken die woorden dan ook nadrukkelijk. Spiegelen is een vorm van identificatie, welke zoals we zagen met het empathisch beleven onmiddellijk gegeven is. Zoals reeds werd opgemerkt, is het object van vergelijking in strofe 1 niet de zon, maar het water waarin het zonnebeeld zich weerkaatst. In zijn verlangen één te zijn met het water dat het beeld van de Schepper-zon zo helder weerspiegelt, verraadt de dichter impliciet zijn eigen ideaal om als schepsel even zuiver Gods beeld en gelijkenis te mogen weergeven. Psychologisch gesproken moet zulk een idealiserend opgaan in een empathische ervaring, waarbij men zich spiegelt aan een object buiten zichzelf onder voorbijgaan van het voorgegeven Woord dat ons tot persoon constitueert, depersonaliserend werken. Door aldus zijn ziel te verkopen, vervreemdt men immers van eigen bron en idealen. Dit schijnt de dichter intuïtief te hebben begrepen, want hij blijft niet verwijlen bij deze ervaring, maar aan de hand van het in de bijbel | |
[pagina 25]
| |
voorgegeven woord Gods herleidt hij deze onmiddellijk tot een diepere inkeer in zichzelf. Hij keert als het ware terug in de moederschoot, in het waterbad namelijk waaruit hij eenmaal herboren werd bij het doopsel. Het water wordt hier ervaren als symbool van het onbewuste zelf, waarin plotseling de vis opdoemt, die dan herkend wordt als het in de mens gelegde beeld van Christus. De dichter stoot hier op het ‘overvormende’ zielebeeld dat de mens door het woord van de doop is ingeprent. Sinds de wedergeboorte uit water en Geest houdt de Vis zich daar immers op ‘diepende in zijn wandelkamers’. Deze ontmoeting en herkenning doet de ziel ontwaken en vormt het individu tot een eigen persoon, dat wil zeggen tot een op anderen betrokken identiteit. Hier wordt, om met Ruusbroec te spreken, de van alle aardse beelden ontblote ziel ‘overvormd’ met het Beeld Gods, waardoor de ziel, alles eerder dan te ‘vervluchtigen’ of ‘verdampen’, zich juist herbront en herfundeert.
Maar ook deze afdaling in de grondeloos lijkende eenzaamheid van het zelf en de confrontatie aldaar met het voorgegeven Beeld Gods voltrekt zich niet zonder pijn, en zelden zonder angst. De concrete mens die de dichter en zijn lezer is, wordt door de levensopdracht die hij hier teruggespiegeld krijgt - om op zijn wijze beeld Gods te zijn en deze verhouding tot zijn Schepper te beleven zoals de Zoon Gods diens relatie tot zijn Vader gestalte gaf - in pijnlijke verlegenheid gebracht. In zijn onvolkomenheid voelt hij zich onoverbrugbaar verwijderd van het ideaalbeeld en van de ideale Godsverhouding welke hij contemplerend zag oplichten; in zijn verscheurdheid weet hij er zich volstrekt niet toe in staat: angst voor zelfverlies benauwt en blokkeert hem.
Gezelles gedicht mondt niet voor niets uit in een gebed, een smekend roepen tot God om hulp, een hartekreet (vgl. Mt. 8:25 en par.). Hierbij is evenwel opmerkelijk dat deze emfatische uitspraken van de laatste strofen gesteld worden in de eerste persoon meervoud. Het subject aldaar is wij en ons, terwijl de dichter zijn waarneming toch vanuit de positie van het individu begonnen was (strofe 3). Intuïtief geeft de dichter hiermee blijk te beseffen dat ook zijn individuele Christus-ervaring vraagt om normering door het gemeenschappelijk beleden en beleefde geloof. Om de ontmoeting met het tremendum et fascinosum van de individuele religieuze ervaring te kunnen bergen en er niet door te vereenzamen, onderwerpt het individu zich aan het door de traditie aangereikte, in dogma en sacramentele rite tot expressie gebrachte geloof.
Zo wordt een individuele religieuze ervaring tot een godsdienstige, in de cultus met anderen gedeelde, ervaring gemaakt. En de vraag lijkt mij gewettigd of de ziel die in dit gedicht subject is van deze Gods- en Christus-ervaring, niet van meet af aan mag worden opgevat als de ge- | |
[pagina 26]
| |
meenschappelijke ziel van de kerk, om zo te zeggen het collectieve onderbewuste van de mensheid. (Dit kerkelijk aspect zou mede verklaard kunnen worden uit de invloed van de Aberkios-inscriptie, waarin, zoals we zagen, dit aspect bizonder nadrukkelijk tot gelding kwam.) In ieder geval openbaart zich hier een nood aan de Ander, die alleen in communio met de anderen vervuld kan worden. Leven vanuit de confrontatie met Christus, dat is leven in navolging van Hem. is immers noodzakelijkerwijs ook frustrerend. Het brengt het tekort aan het licht in de wijze waarop men zijn relatie tot God en de evenmens gestalte geeft. Dit schuldig tekort drijft de in Christus gedoopte telkens en telkens weer naar de tafel van de Heer, waar verzoening en nieuwe kracht gevonden wordt om ondanks ervaren falen toch weer het leven met anderen tegemoet te leven. De tafel waar de Vis genuttigd wordt, schenkt verzoening en overwinning van het onmogelijke. Het individu ontvangt daar ruimte voor al zijn bestaansnood, omdat er van Godswege gemeenschap wordt gesticht. Vandaar de bede: ‘Helpt ons, Ichthys!’. | |
Terugblik op Gezelles wonder schepselWe hebben bevonden dat Gezelles gedicht van de vis in de visput geen natuurbeschrijving wil zijn, maar een symbolisch Christus-vers. De bewust verwerkte verwijzingen, in het tweede deel, naar bijbelse gegevens en christelijke geloofsinhouden dwongen tot een nieuwe, meer attente lezing van het beschrijvende en bedekt symbolische eerste deel. Daarbij kwam onder meer aan het licht dat het beeld van de rimpelloze waterspiegel ook een verlangen impliceert naar innerlijke leegheid en heldere doorschijnendheid. Deze ‘ongebeelde blootheid’ van de ziel beoogt niet anders, zagen we, dan des te zuiverder het beeld Gods te weerspiegelen en zelfs, uiteindelijk, met dit Beeld één te zijn (strofe 1). In hetgeen dan volgt herkenden we een moment van diepte-inkeer, hetgeen resulteert in de bewuste ervaring van de relatie met Christus (strofe 2), die als de Zoon leeft in ononderbroken schouwing van de Vader, en die wij hierin mogen volgen, ongeacht onze bezigheden in het praktische leven (strofe 3). Dit bewust beleven van de eenheid met Christus vindt zijn sacramentele uitdrukking in het nuttigen van de eucharistische gaven en wordt daar anderzijds ook door geïntensiveerd (strofe 4). Zo blijkt Gezelles gedicht een opvallende parallellie te vertonen tussen het beschrijvende eerste deel (strofe 1 t/m 4) en de symbolische tweede helft (strofe 5 t/m 8). De binaire microstructuur van stijl en rijm, die we gesignaleerd hebben, blijkt zich hier in de macrostructuur te herhalen. De twee hoofddelen van het gedicht zijn, als twee symmetrische lichaamsdelen, elkaars spiegelbeeld en complement. Ze zijn niet iden- | |
[pagina 27]
| |
tiek, ze vullen elkaar aan. Beide beginnen met allusies op de aanvang van de schepping en lopen uit op een verwijzing naar de eucharistie. Deel 1 stelt Christus in het licht van het scheppingsmysterie: Hij openbaart zich als Oerbeeld van ons bestaan, als model van het Godschouwende leven, een bevrijd bestaan dat ademt in het mystieke één-zijn met zijn goddelijke oorsprong. Deel 2 stelt Christus in het licht van de verlossing: de heilshistorie wordt opgeroepen, de mens leeft in de greep van het kwaad en zal daar slechts aan ontkomen, zo hij één wordt met de ene Onschuldige. De delen verhouden zich tot elkaar als schepping en herschepping, als leven en heil, zouden we met een toespeling op de hier-vóór geciteerde uitspraak van Odo CaselGa naar voetnoot(17) kunnen zeggen. Deel 1 is in zijn visie op de schepping boventijdelijk en statisch, deel 2 is dynamisch en verbindt het heilshistorische oerbegin met ons aller eschatologische bestemming. In functie daarvan is de visie op het water als beeld van het leven ook heel verschillend: in deel 1 is het, met zijn ‘wandelkamers’, beeld van de intieme diepten van het innerlijk, waar de ziel in Christus is geborgen; in deel 2 is het water een avontuurlijk en gevaarlijk element, dat de mens noodlottig wordt, tenzij hij beroep doet op de geredde vis die tevens de reddende Vis is. De eucharistie, die in strofe 4 participatie is aan het goddelijk leven, verschijnt in strofe 8 meer kerygmatisch. Belerend tegenover belevend, zou men kunnen zeggen. Maar deze objectieve geloofsuitspraak staat ingekaderd in een belijdend gebed, dat weliswaar een collectieve nood verwoordt, een collectieve betrokkenheid op de Christus, maar de emfase daarvan, die in strofe 7 (r. 3) doorbreekt en in de slotregel zijn toppunt bereikt, laat zien dat die betrokkenheid op Christus existentieel beleefd wil worden als één-zijn met Hem. Gezelles beschrijvend-symbolische natuurgedicht van de Vis opent met een beeld van de ontvankelijke ziel, van nature reeds geschapen naar Gods beeld en gereed om door het Christusbeeld te worden ‘overvormd’. Aanvankelijk beschrijft het gedicht dit mystieke één-zijn als onbewust voorgegeven om daarna de bewustwording van die ‘overvorming’ tot uitdrukking te brengen. In dit mystieke perspectief gaat de beginstrofe verschijnen als een zogenaamde Natureingang, waarmee het middeleeuwse liefdesgedicht bij voorkeur opende. De woordkeuze ter aanduiding van het lente-seizoen - Meidagweder is 't - is reeds kenmerkend voor de hoofse minnelyriek. Zo wordt Christus de bezongen held van de minnende ziel. De besloten | |
[pagina 28]
| |
visvijver krijgt trekken van de hortus conclusus uit het Hooglied, ‘de fontein der hoven, bron van levend water’ (4:5). Reminiscenties worden gewekt aan ‘Mijn geliefde is afgedaald naar zijn hof... om zich te vermeien in de hoven’ (6:2). Zo voert Gezelle zijn lezer geleidelijk maar trefzeker naar een dieper verstaan van de Vis die Christus is. |
|