Gezelliana. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Jozef Boets
| |
[pagina 141]
| |
De bundel Dichtoefeningen was in de optiek van de dichter een soort oefeningenboek voor de generatie christelijke dichters - vooral priesterdichters - die uit zijn onderwijs zou moeten groeien. Die hoge verwachtingen bleven wel niet helemaal onvervuld, maar toch zou de werkelijkheid niet aan zijn droom beantwoorden, want spoedig werd hij door zijn overheid uit het kleinseminarie verwijderd. De bloemlezing met mystieke verzen in het Latijn, het Spaans en het Italiaans, Alcune poesie de' poeti celesti, die hij als naoogst in 1860 in het licht gaf, getuigt intussen voor de grondigheid en de brede oriëntatie van Gezelles christelijk onderwijs. Het jeugdig dynamisme waarmee hij had onderwezen, bleef trouwens niet zonder resultaat. Een van zijn leerlingen, Hugo Verriest, die, naar zijn eigen getuigenis, alles aan Gezelle te danken had, zou de leraar worden van Albrecht Rodenbach, de bezieler van de Vlaamse studentenbeweging. Tientallen jaren bleef deze laatste naar Gezelle verwijzen en in diens werk putten als aan haar bron; ze zou van grote betekenis worden voor de culturele heropstanding, en dus op langere termijn voor de economische herleving van het verpauperde en geestelijk verziekte Vlaanderen, dat wegens de eeuwenlange vreemde overheersing materieel vervallen was en door de aanhoudende verfransingspogingen van het landsbestuur op het punt stond zijn eigenheid te verliezen. Hoe kort van duur en hoe onvoltooid ook, Gezelles leraarschap was dus allesbehalve een mislukking.
Overigens had de dichter zich, tijdens die leraarsjaren, niet alleen in de poëzie, maar ook in vele moderne talen verder bekwaamd. Zijn belangstelling ging in de eerste plaats naar het Engels met het oog op de missionering van Engeland, een jeugddroom van hem. Hij had zich te Roeselare trouwens van bij het begin bezig gehouden met de Engelse leerlingen, die zich daar op het priesterschap kwamen voorbereiden. Zowel zijn omgang met de leerlingen als zijn priesterlijke activiteit in het algemeen werd overigens beïnvloed door de lectuur van een Engels mystiek schrijver, F.W. Faber (1814-1863). Dit leidde tot de stichting naar Engels model van een eucharistische ‘Confraternity’. De invloed van de Engelse kardinaal H. Wiseman (1802-1865), die hij persoonlijk kende, was van een andere aard, maar - zeker tijdens de Brugse tijd - niet minder belangrijk.
Toen men in 1860 voor hem een nieuwe taak zocht, dacht men dan ook aan het te stichten Engelse seminarie te Brugge; hij werd er onderrector en zou er tevens filosofie doceren. Met de ijver waarmee hij te Roeselare poëzie had onderwezen, en zelfs met een zweem van dezelfde originaliteit, vatte hij er het onderricht in de wijsbegeerte aan. Met minder positieve resultaten uiteraard. Ook helde hij, naar het oordeel van zijn bisschop, Mgr. Malou, die het thomisme voorstond, te zeer over naar de stellingen van het ontologisme van V. Gioberti, die in die jaren onder | |
[pagina 142]
| |
impuls van de Leuvense hoogleraar, de Nederlander G.C. Ubaghs, in vele seminaries ingang vonden. In 1866 zou het ontologisme trouwens door Rome veroordeeld worden. In 1865 verliet Gezelle - en ditmaal definitief - het onderwijs en kwam hij in de zielzorg terecht. Weer zou hij zich met volledige overgave van zijn vele taken kwijten, eerst te Brugge en van 1872 tot 1899 te Kortrijk. Verder dan onderpastoor zou hij het in de diocesane hiërarchie niet brengen. De eerbewijzen die hem later te beurt zullen vallen wanneer hij de leeftijd van zestig jaar nadert, dankt hij trouwens aan zijn vrienden. Ze liggen ook eerder in de lijn van zijn literaire begaafdheid dan in die van zijn ambt. Het zijn zijn eredoctoraat van de Katholieke Universiteit te Leuven, een Ridderschap in de Leopoldsorde, een onderscheiding ‘Pro ecclesia et pontifice’ en zijn benoeming tot stichtend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Van 1889 tot 1893 is hij enkel nog rector van een zeer kleine, Franse vrouwelijke religieuze gemeenschap en, wanneer deze in 1893 Kortrijk verlaat, wordt hij ambteloos. De laatste maanden van zijn leven zal zijn bisschop, Mgr. Waffelaert, hem nog een functie toebedelen: hij wordt rector van het Engelse Klooster in de bisschopsstad, Brugge. Sedert 1897 was hij immers bezig met de vertaling van de Meditationes theologicae, een werk van Waffelaert, en veelvuldige contacten waren noodzakelijk. Gezelle noemde die originele en poëtische vertaling Goddelijke beschouwingen en publiceerde ze in afleveringen. Hij zou ze niet meer voltooien.
Tussen 1865 en 1899 strekt zich dus Gezelles eigenlijke leven uit, vol activiteit en afwisseling, maar tevens als een rijk van innerlijke stilte. Het leven van journalist, verteller, vertaler, predikant, boeiend spreker, promotor van kerkzang in de volkstaal en gelegenheidsdichter die alle gebeurtenissen uit het leven van zijn ruime vrienden- en kennissenkring met taal verfraaide, maar die ook, vooral tegen het einde aan, met zijn luisterrijk woord en niet-functioneel, onvergankelijke schoonheid heeft geschapen.
In het kort samengevat hier een overzicht van de belangrijkste verwezenlijkingen. Te Brugge stond hij vanaf 1864 in zijn hoedanigheid van onderpastoor zo goed als alleen in voor het politieke weekblad 't Jaer 30, later 't Jaer 70. In dit weekblad voerde hij, vanuit een streng ultramontaanse stelling, een vinnige strijd met de vrijmetselaars, de liberalen en de al te liberale katholieken. Vanaf 1865 voegt hij daar nog het meer vulgariserend culturele en godsdienstige weekblad Rond den Heerd aan toe. Wanneer, na een korte inzinking, onderpastoor Gezelle naar Kortrijk wordt overgeplaatst, hervat hij vrij spoedig zijn journalistieke activiteit, maar nu zonder redactionele of andere verantwoordelijkheid, in de krant De Vryheid en vanaf 1876 in de Gazette van Kortrijk, later ook in De gulden Spore e.a. In 1881 sticht hij dan zijn eigen taalkundig orgaan, Loquela, dat | |
[pagina 143]
| |
bij zijn dood aan zijn 15de jaargang toe is en dat even onooglijk was van uitzicht als rijk aan inspiratie. De laatste dertien jaar van zijn leven voegt hij daar nog een even minuscule, volkse maar met zorg geredigeerde, sterk kerkelijk georiënteerde en invloedrijke scheurkalender aan toe, die hij Duikalmonak noemt. Ook is hij van 1890 tot aan zijn dood een van de belangrijkste redacteurs van het mede door hem gestichte tijdschrift Biekorf, dat nog steeds bestaat. Intussen zijn, behalve herdrukken van Kerkhofblommen en Dichtoefeningen, de bundels Gedichten, gezangen en gebeden, Kleengedichtjes, Liederen, eerdichten et reliqua verschenen, en, na de vertalng van Longfellows The Song of Hiawatha in 1886, zijn twee belangrijkste bundels Tijdkrans in 1893 en Rijmsnoer in 1897. Postuum verscheen nog een bundel die Laatste verzen werd genoemd.
Het jaar 1872 is een duidelijk keerpunt geweest in het leven van Gezelle. Tot dan had hij eerst in het secundair onderwijs te Roeselare en in het hoger kerkelijk onderwijs te Brugge, vervolgens, als onderpastoor, in de journalistiek een aantal belangrijke activiteiten uitgeoefend in de onmiddellijke nabijheid van zijn diocesane overheid of van nabij door haar gevolgd. Deze activiteiten waren alle getekend met een toets van originaliteit en deden alle van zich spreken; ze konden derhalve, zeker in de toenmalige streng hiërarchische structuren van kerk en maatschappij, niet van lange duur zijn. Na die tijd werd hij een van de vele onderpastoors in de rij, ergens in een naamloze parochie.
Op dit ogenblik kunnen we, spelend in het rijk der futuribilia, wel even mijmeren over wat er zou gebeurd zijn indien die parochie in bv. Veurne had gelegen, een stadje dat zelf een gedicht is. Maar anderzijds was Kortrijk een stad waar heel wat mogelijk was en waar nu de dichter zonder schade en onbeperkt zichzelf mocht zijn en dus ook tot volle ontplooiing kon komen. Na Roeselare was Brugge zowel met zijn onderwijs als met zijn geschrijf in 't Jaer 30 een vermoeiende maat voor niets geweest; in Kortrijk zou echter zijn eigenlijke betekenis langzaamaan duidelijk worden. Gezelle was geen wereldhervormer, geen denker, geen politiek of kerkelijk leider; zijn ware betekenis is van een heel andere aard. Die moeten we zien in de wijze waarop hij als scheppend individu tegenover de werkelijkheid heeft gestaan. Op dit punt was hij volledig origineel en wellicht eenmalig. Gezelle heeft niet, op grond van voorschriften of steunend op moeizaam verworven kennis, een eigen literaire wereld opgebouwd. Hij heeft wel de bestaande wereld, de wereld waarin hij leefde, ademde en bewoog, eraan denkend dat die uit de handen van de Schepper kwam, | |
[pagina 144]
| |
met zijn scheppende verbeelding tot een hogere vorm getransfigureerd en er op die wijze een nieuwe waarde aan verleend. De wereld waar Gezelle naartoe wilde, was de wereld in haar ware, haar oorspronkelijke, dus, volgens hem, ook vaak haar vroegere gedaante. De ideale voorstelling van die wereld heeft hij literair gestalte gegeven. We kunnen in die reconstructie grosso modo drie aspecten onderscheiden. In de eerste plaats zag Gezelle het land waar hij woonde, in de gedaante die het had tijdens zijn grote periode in het verleden, toen Vlaanderen op vele gebieden vooraan stond in de christelijke cultuur van het Westen. We noemen de opkomst van de gemeenten met hun vrijheden, de bloei van zijn schilderkunst tijdens de gotische periode (Vlaamse primitieven) en de barok (Rubens), de uitstraling van zijn oude literatuur, vooral van zijn mystieke literatuur met Ruusbroec. Geïnspireerd door Alberdingk Thijm in Nederland en door Baron Bethune, de stichter van de Sint-Lucasscholen, in België, heeft hij in het spoor van de Engelsman Pugin en de Fransman Viollet-le-Duc, reeds tijdens zijn Roeselaarse jaren, geijverd voor de weer opbloeiende middeleeuwse kunst (de neogotiek). Op grond van dezelfde maatschappijbevestigende optie heeft hij zich ook afgezet tegen alle sociale en politieke vernieuwing, met name tegen de liberale en later de socialistische ideeën. Dit heeft hem in zijn Roeselaarse en Brugse jaren, maar ook tijdens de eerste helft van zijn Kortrijkse tijd tot die bevreemdende, vinnige en sterk gekleurde journalistieke artikelen geinspireerd. Zijn afwijzing van het protestantse Nederland lag in dezelfde lijn: het katholieke Zuiden had van de protestanten geen heil te verwachten. Had men enkele decenniën vroeger trouwens niet dezelfde reactie vastgesteld in het juist boven de grens gelegen Noord-Brabant, waar de katholieke bevolking, zich ook afzette tegen dat protestantse gebied boven de Moerdijk? Deze oppositie tussen katholicisme en protestantisme kwam Gezelle overigens goed van pas als alibi toen hij op grond van zijn eigen inzichten de taalvorm van dat Noorden als oneigene, kunstmatige boekentaal van de hand wees. In de tweede plaats heeft Gezelle, bij zijn streven naar het ‘grote herstel’, zoals we dat hierboven hebben beschreven, aansluiting gezocht bij de volkstaal. In de volkstaal, in zover die in haar echtheid niet aangetast was door de boekentaal of door de taal van de verfranste bovenlaag van de bevolking, kreeg hij contact met de krachten die creativiteit toelieten. Van in zijn jeugd heeft Gezelle, gedreven door zijn daimon, woorden en uitdrukkingen uit de volkstaal, maar ook uit gedrukte oudere geschriften onvermoeibaar op steekkaart gebracht. Deze activiteit heeft hem in zijn | |
[pagina 145]
| |
poëzie, vooral in zijn latere, grote diensten bewezen. Zijn taalkundig tijdschrift Loquela is eruit gegroeid, en op dit ogenblik wordt het materiaal nog steeds gebruikt bij de samenstelling van het Woordenboek der Nederlandsche taal te Leiden.
Dat aanleunen bij de volkstaal en die cultus van de volkspoëzie als voedingsbodem voor zijn eigen poëzie verklaren wel voor een gedeelte de geleidelijk gegroeide spontane en derhalve blijvende populariteit van Gezelles dichtwerk. De regels van zijn poëtica - althans zo voelde hij het zelf - heeft hij niet gezocht in de handboeken; ze waren gesproten uit zijn aanvoelen van de levende taal. De paradigmata tekende hij op uit de mond van het volk. Ergens heeft hij het lapidair geformuleerd als antwoord op een (misschien fictieve) vraag van een lezer in zijn Kortrijkse krant van 1 oktober 1881. Hij deed het rijmend, want dat kostte hem geen bijkomende moeite en zorgde voor de gewenste luchtigheid in de toon: ‘Om nu en dan, / mijn brave man, / een reke of twee, op rijmen, / met zin / daarin / en klank / en zang, / in 't vlaamsch, aaneen te lijmen, / zoo begeeft u bij 't volk’... en beluister de taal van de volksmensen en de wijze waarop zij in sommige omstandigheden met rijmen en alliteraties spreken. Hij propageerde dus niet de volkstaal in de vorm waarin hij die aantrof; hij nam er de levensadem van over en verfijnde ze in hoge mate. Hij herstelde haar met volgehouden studie in haar ‘oude uitdrukkingskracht’. En hij deed dat met zoveel resultaat dat zelfs het Noorden hem, zoals hij was, als volwaardig Nederlands auteur onder zijn allergrootsten opnam.
Gezelle heeft door die activiteit het Nederlands wel beïnvloed en zelfs verrijkt, maar zijn opzet als zodanig is uiteraard mislukt. Daarvoor kwam hij een aantal eeuwen te laat: dat werk was reeds in het Noorden gebeurd, tijdens de 17de eeuw. Anderzijds heeft Gezelles romantisch optreden, zoals het was, wel in belangrijke mate bijgedragen om in eigen land effectief de eigen taal tegenover het opdringende Frans te handhaven en tegelijkertijd de Vlaamse eigenheid tegenover Noord-Nederland te bevestigen.
Ook het derde punt is door dezelfde geaardheid geïnspireerd, we zouden het tegenwoordig met het begrip ‘ecologisch’ kenmerken. Gezelle wilde niet alleen terug naar de christelijke middeleeuwen en, door de hulp van de nog levende volkstaal, naar de bronnen van het onvervalste Nederlands, maar ook naar de ongerepte natuur. De natuur in haar oorspronkelijke toestand, zoals God haar had doen groeien. Gezelle heeft zich als een onstuitbaar en gezellig gelegenheidsdichter nooit ontzien, ook heeft hij maar al te vaak zijn rijmlust en tegelijk zijn spotzucht botgevierd in confrontaties met politiek of godsdienstig andersgeoriënteerden; maar hij heeft - de gevoelspoëzie niet te na gesproken, - in de natuurpoëzie | |
[pagina 146]
| |
zijn hoogste lyrische toppen bereikt. Zowel bomen, planten en dieren als het landschap heeft hij bezongen en beschreven in lente, zomer, herfst en winter en in alle mogelijke overgangen daartussen. Hij deed dat met aandacht voor het specifieke van de sfeer, het geluid, de kleur, het licht en de betekenis ervan voor het gemoed. Gezelle heeft in die poëzie vaak inzichten geformuleerd die verrassend dicht de ideeën van de hedendaagse voorstanders van het natuurbehoud benaderen, maar die tevens getuigen van een onbarmhartige scherpte in het doorlichten van de vijandigheid tussen de bewoners van die natuur, zowel mensen als dieren. Dit laatste is dan de andere pool die samen met de drang naar vrede, rust en geborgenheid, het heelal tekent in zijn spanning en in zijn onverklaarbaarheid.
Het oordeel van het nageslacht over Guido Gezelle werd lange tijd in zekere mate bepaald door de volmaaktheidsidealen en derhalve door het verwachtingspatroon van het katholieke deel van de bevolking in het begin van de twintigste eeuw. Dat heeft het beeld niet vervalst, wel vernauwd. Graag zag men hem uitsluitend als de devote, kerkelijke, zelfs mystieke of franciscaanse natuurdichter, ook als de denker met het zwaarpeinzend hoofd, als de onberispelijke, liefdevolle priester die met een grenzeloze onbaatzuchtigheid en volmaakte naastenliefde zieken verzorgde en zijn kledingsstukken aan de armen gaf, kortom als de levend bijnaheilige. Dat is hij allemaal in mindere of meerdere mate en met de nodige schakeringen geweest. Maar hij was in de eerste plaats de mateloos begaafde man uit het volk die door de cultuur niet werd overwoekerd, zeker niet in zijn spontaneïteit werd geschonden; de man die anderzijds, dank zij die cultuur wel kon uitgroeien tot een uiterst veelzijdige resonantieruimte waarin de bewustwording van een volk zich in ongeschondenheid kon voltrekken. En dit is zo waar dat wie zich, met het gevestigde beeld van Gezelle voor ogen, aan de lectuur van zijn volledig werk begeeft, al die kenmerken terugvindt, maar toch telkens weer verrast wordt door de heftigheid van sommige accenten in zijn haast nooit gebloemleesde poëzie: we mogen wel zeggen: ten bate van het definitieve beeld.
Overigens heeft het ook geen zin, Gezelle als kunstenaar onder een of ander nauwkeurig omlijnd etiket te willen onderbrengen, hem bv. hetzij als mysticus, hetzij als denker te willen klasseren. Gezelle was dichter in de volle betekenis van het woord, zo zeer zelfs dat hij zich nauwelijks rekenschap gaf van zijn apartheid. De denker, de mysticus, de volkskundige, de leraar, zelfs de taalkundige in hem werd door het dichterschap getekend en ‘gemaakt’, en dus ten volle verklaard. Dat dichterschap was | |
[pagina 147]
| |
de stem van het volk en had er alle kenmerken van, in de eerste plaats de spontaneïteit, de echtheid en de warmte.
Dit laatste was, in de historische context waarin Vlaanderen in die tijd verkeerde, allerbelangrijkst. Zowel t.o.v. Nederland als t.o.v. het gezagsapparaat in België, het kerkelijke en het bestuurlijke. De Noordnederlander Gerard Brom heeft het als volgt geformuleerd: ‘Het wonder waarover Holland nooit uitgedacht raakte, bestaat tenslotte hierin dat Gezelle tegelijk bij de letterkunde hoort en bij de maatschappij’. En tot die maatschappij behoorde hij juist als dichter. Dat bepaalde en verklaart zijn invloed. Het was een gelukkige speling van het lot dat juist op het ogenblik waarop het volksdeel waartoe hij behoorde - ondanks zijn verleden - misprezen werd, ja, op een ogenblik dat het volgens de wetten van de sociologie geen enkele kans meer had, de man opstond die in staat was aan dit volksdeel zijn zelfbewustzijn en zijn eigenheid terug te geven. Niet door politieke activiteiten, die bij de massa in Vlaanderen trouwens slecht zouden zijn overgekomen, maar van binnen-uit.
Die toestand bracht ook mee, dat Gezelle als kunstenaar veel dichter bij het volk stond dan bij de gevestigde literatoren. Deze laatsten konden hem moeilijk over het hoofd zien, hoewel ze dat decenniënlang deden; maar Gezelle zelf leefde in onmin met de heersende literatuur, die toen zoals nu haar bekendheid voor een gedeelte dankt aan het gerucht dat ze maakt. Wat, een eeuw later, nu alle rumoer is uitgestorven en alle kunstmatige rook weggewaaid, het eigenaardige, niet onplezierige beeld biedt van een eenzame hoogte die vroeger, juist wegens het kunstmatige rookgordijn in die omgeving, haast niemand had gezien.
Gezelle stond weigerachtig tegenover al wie naam had in eigen land; maar hij zocht wel contact met taalgeleerden en letterkundigen in het buitenland; meestal waren dat wel mensen die in hun taalgebied tweederangs, of, zoals hij, marginaal waren. We noemen Johan Winkler in Nederland, Rubio y Ors in Spanje, Macry-Correale in Italië, Max Müller en Walter Skeat in Engeland, de kring rond Mistral in Frankrijk, Klaus Groth in Duitsland en vele anderen. Deze aandacht voor wat elders minder naam had, kadert met de vaststelling dat hij zoveel tijd vrij maakte voor wie in zijn eigen milieu geen naam had; we denken aan zijn inspanningen voor de volksmens en voor zijn vriendenkring, ook aan zijn contacten met Vlaamse missionarissen de wereld rond. En ook dit ligt weer in de lijn van zijn behoudsgezindheid, die we hier tot slot nog eens nader willen omschrijven, omdat dit de gelegenheid biedt zijn betekenis te synthetiseren.
Gezelles leven en zijn maatschappijvisie waren gekenmerkt door de begrippen ‘behoud’ en ‘terugkeer’. We mogen hem dan ook gerust een conservatief noemen, hoe ongunstig dat woord tegenwoordig ook klinkt. | |
[pagina 148]
| |
Maar hij was dat op zulke originele en persoonlijke wijze dat hij via omwegen - of was het langs binnenwegen? - vlugger dan zij bereikte wat juist de progressieven beoogden. Wat de sociaal bewogen mensen van zijn tijd nastreefden, heeft hij op grond van zijn conservatisme en zijn afkeer van alle rumoer, humeurig afgewezen; maar door datzelfde conservatisme (dat hij poëtiseerde zoals we hierboven hebben beschreven) heeft hij ertoe bijgedragen om met de traagheid van een vredelievende revolutie, dus veiliger en duurzamer, hetzelfde te verwezenlijken. Tenslotte, en dit is op een andere wijze paradoxaal, heeft ook het prestige van de kerk, althans dat van de godsdienstigheid, duidelijk van Gezelles doortocht geprofiteerd: het volk dat hij na eeuwen weer een stem gaf, was niet alleen Vlaams, maar ook gelovig, en doordat hij dit volk op een onovertroffen wijze met zijn stem aan het woord liet komen, hebben zelfs de niet-gelovigen en al wie zijn groep vijandig waren, met verbazing opgezien en geluisterd. Tot op de huidige dag. |
|