Gezelliana. Jaargang 3
(1972)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
J. Boets
| |
[pagina 65]
| |
Na in het kort het levenswerk van juffrouw Lefebvre en meer in het bijzonder haar prestaties voor het onderwijs van de ‘volkskinderen’ te hebben belicht, besluit de Gazette van Kortrijk haar hierboven genoemd in-memoriam als volgt: ‘Haar werk is groot en onwankelbaar voor God en voor de menschen! - 't Is hetgeen onze luisterrijke Westvlaamsche dichter, meesterlijk, in deze welklinkende verzen heeft uitgedrukt’. Daarop volgt dan: Zij is dan dood, de sterke vrouw;
in vrede is zij
gestorven;
zij heeft, na lange ellendigheid,
verdiende rust
verworven.
Heur' werken staan onwankelbaar,
voor God en voor
de menschen:
wie kan heur, wie die christen is,
nu hooger' loon
nog wenschen?
Gaat, grooten, voor dit graf voorbij,
eerbiediglijk,
en groet het;
die meer als zij zult doen, welaan
en zegt het niet,
maar doet het!
R.I.P.
Reeds in twee van zijn jubileumgedichten van 1886 had Gezelle moeder Augustine ‘de sterke vrouw’ genoemd en als motto had hij een ervan de tekst ‘Mulierem fortem quis inveniet?’ meegegevenGa naar voetnoot(3). Een toespeling op de moeilijkheden die de overste van de zusters paulinen tijdens de schoolstrijd te overwinnen had. Haar gemeenschap moest immers op regeringsbevel het refugehuis (de ‘Refugie’) van de abdij van Wevelgem, een schenking van de Vercruysses, blijkbaar tegen alle recht in verlaten. Door deze en andere perikelen was moeder Augustines gezondheid | |
[pagina 66]
| |
niet onaangetast gebleven en in 1889 had zij dan ook ontslag genomen; daarop zinspeelt de dichter wellicht in de 1ste strofe: ‘na lange ellendigheid’. Dank zij financiële hulp van graaf Alfons de Thibault de Boesinghe-Delva kwam de schenking van de familie Vercruysse weer - en ditmaal voorgoed - in handen van de zusters paulinenGa naar voetnoot(4); mede daardoor ‘stonden nu haar werken onwankelbaar voor God en voor de mensen’. - Tot zover de zakelijke gegevens, die voor de benadering van dit gedicht nauwelijks van enig nut zijn. Misschien integendeel, zoals we zullen zien.
Merkwaardig in dit van opzet vrij eenvoudig en pretentieloos gelegenheidsvers, is inderdaad de wijze waarop met enkele zelfzekere trekken en als 't ware schematisch, en daardoor zo suggestief, een haast groots beeld wordt opgehangen van een persoon van wie de prestaties tenslotte toch niet zó uitzonderlijk geweest zijn. Dit gebeurt door de mededeling zelf, maar vooral door middel van de vorm. Hierop gaan we even in.
Er is een opvallende symmetrie in de beweging van de strofen onderling, en die beweging is haast ononderbroken rustig en waardig, ja zelfs statig. Statigheid in de beweging die het resultaat is van een aantal tussengevoegde (bepalende, elliptische, expliciterende enz.) zinsdelen (de sterke vrouw; na lange ellendigheid; wie die christen is; grooten; eerbiediglijk; welaan en zegt het niet, maar) en tevens van de wijze waarop de tweede en vierde regel van elke strofe tot twee halve regels worden versneden, zodat de strofen uit zes i.p.v. uit vier regels bestaan. Deze versnijdingen - die duidelijk de functie van het schriftbeeld en van de strofenbouw illustreren - en die tussenvoegingen komen de beweging van de jambisch voortsnellende zin herhaaldelijk onderbreken (zie bv. de wel vlakkere eerste helft van de tweede strofe, waar het laatste verschijnsel niet optreedt), en die onderbreking heeft des te meer effect als ze niet met de jambe zelf samenvalt zoals in de 2de helft van de tweede en in de 1ste helft van de derde strofe: ‘wie kan / heur, wie / die...’ en ‘gaat, groo/ten, voor...’
De statigheid in de beweging die door deze typische structuur van de zin en gevoelige strofenbouw ontstaat, verleent op haar beurt aan de mededeling het karakter van een zelfbewuste en zelfzekere affirmatie. Maar hier rijst het probleem. De suggestieve kracht van de tekst wordt, juist door zijn besnoeiing en zijn zelfverzekerdheid, zo groot en zijn ora- | |
[pagina 67]
| |
torisch gebaar wordt zo weids dat onze estetische ervaring in het gedrang komt telkens als we ons het object van die hooggespannen begroeting te duidelijk voor ogen houden. De hier herdachte persoon wordt veel glorierijker opgeroepen en haar daden worden veel epischer belicht dan we dat m.b.t. een nog zo nabije Kortrijkse religieuze zouden verwachten. Kortrijkse religieuze die na haar dood nog niet de tijd heeft gehad om in de verbeelding van de generaties door uitzuivering van de herinnering tot een epische gestalte uit te groeien.
En hier raken we dan een typisch kenmerk van Gezelles dichterschap: een dichterschap dat de neiging vertoont het bezongen voorwerp derwijze poëtisch te verrijken dat het boven zijn eigen grenzen wordt opgetild. Een dichterschap dus dat door zijn vitaliteit - en tevens dank zij zijn vaardigheid - in staat is een idealiseringsproces dat normaal eeuwen vergt, tijdens de poëtische akt te laten plaatsvinden.
Deze neiging tot idealiseren, die tenslotte ook het gevolg is van een eerder prismatische visie, is in de traditionele poëzie vrij algemeen; maar Gezelle bezit ze, wellicht dank zij zijn ongemene creatieve kracht, in hoge mate. Vanop de troon van zijn poëtische almacht projecteert hij autocratisch en uiteraard onkritisch de dingen op nieuwe en vaak irreële achtergronden. Die neiging wordt als 't ware een trek van zijn persoonlijkheid; ze manifesteert zich immers op alle domeinen van zijn scheppende bezigheid, zowel in zijn taalkundige, pedagogische, volkskundige en historische als in zijn zuiver poëtische activiteit. Ze maakt niet alleen de doodgewone tocht bij een begrafenis van een poësis-leerling tot een haast kosmische gebeurtenis in een mythisch-religieuze sfeer, maar ze verklaart ook zijn ijveren voor de ‘oude taal’ - met dat heel persoonlijk ‘taalparticularisme’ - en zelfs zijn (voor een geest van dat formaat wel verrassende) verbeten, ja blinde strijd tegen de liberalen; die immers verstoorden door hun nieuwe ideeën de schermen waarop hij zijn grootse wereld aan het projecteren was. Die bedoelde idealisering vindt inderdaad evenzeer plaats wanneer hij in proza over dagelijkse dingen schrijft. Zo bv. wanneer hij in zijn wekelijkse opstellen over de Onze-Lieve-Vrouwekerk, beschouwingen wijdt aan zijn stad, Kortrijk. Die durft hij dan vergelijken met steden als Brugge, Parijs, ja zelfs met Rome en - waar het andere waardevolle aspecten betreft - met LourdesGa naar voetnoot(5). Kategorieën die elders algemeen erkenning hebben gevonden, worden tijdens de ‘scheppingsdaad’ door hem op het nieuwe object geprobeerd. En dit gebeurt dan - dank | |
[pagina 68]
| |
zij zijn vaardigheid - niet alleen met succes, maar - dank zij zijn visionaire kracht - zelfs op overtuigende wijzeGa naar voetnoot(6).
In het gedichtjc waarover we het hier hebben, roept, zoals we zeiden, die neiging weerstanden op van zodra we ons als lezer kritisch opstellen. Maar op dat ogenblik doen we de dichter onrecht aan, want het gedicht moet vanuit de creatieve visie en niet vanuit de aanleiding ervan benaderd worden.
Alles samen is dit eenvoudig gelegenheidsvers dus een van die scheppingen die het de criticus moeilijk maken de grens te trekken tussen wat men duidelijkheidshalve zou kunnen noemen ‘Poëzie’ en ‘gebruikspoëzie’. En die de waardering van velen voor deze laatste soort geschriften ook vanuit letterkundig oogpunt kunnen funderen. Want het herinnert ons aan de oorspronkelijke functie van het dichterschap, dat een charisma was van de zanger van de gemeenschap. Diens taak was het die gemeenschap een super-ego te geven waaraan ze zich optillen kon. |
|