Gezelliana. Jaargang 18
(2006)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Mathijs Sanders
| |
[pagina 4]
| |
Ook in de poëzie van Guido Gezelle werd de dichter volgens Van Eeden overstemd door de priester. Gezelles retoriek was weliswaar een retoriek van een hogere orde dan die van Beets, Ten Kate en Schaepman, maar naar de ethisch-mystieke toppen waar de ‘beweeglijken leevenden God’ gezocht moest worden, kon hij als dienaar van de kerk nooit reiken.Ga naar eind4 Immers: ‘Wij behoeven vrije geesten, los van de banden der conventie, los van oovergeleeverde moraal, vooral ook los van dogma, van het versteende geloof van kerk en priester.’Ga naar eind5 Achtentwintig jaar na zijn parodiebundel Grassprietjes en negen jaar voor zijn bekering tot het katholicisme was Van Eeden er wederom in geslaagd de clerus te provoceren.Ga naar eind6 Tegenover de orthodoxie van het christendom plaatste Van Eeden de heterodoxie van de kunst.Ga naar eind7 Het was Verwey die deze wending in zijn eerder genoemde Inleiding het scherpst verwoordde toen hij opmerkte dat de poëzie voor de jongeren van Tachtig ‘zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijke eeredienst. Het gevoel waarin de poëzie die jongeren bracht of aantrof, was dat van den vrome die zijn god aanbidt, maar de god was de poëzie-zelf, beeld-geworden, de god was de Schoonheid. [...] De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optraden.’Ga naar eind8 Het spel met kapitalen - god, Schoonheid, Poëzie - versterkt de revolutionaire omkering van waarden waarop Verwey duidde. De vergoddelijking van poëzie en dichter door de Tachtigers kan worden beschouwd als een late echo van Shelley's A Defence of Poetry uit 1821 (verschenen in 1840 en in 1891 vertaald door Verwey als Dichters verdediging), waarin de dichters ‘the unacknowledged legislators of the world’ werden genoemd. In het strategische repertoire van de Tachtigers stonden de dichters van de geestelijke stand lijnrecht tegenover de dichters die in hun werk de ware wijsheid en schoonheid tastbaar maakten, onder wie Shelley en, bij Van Eeden in 1913, de Bengaalse dichter Rabindranath Tagore, wiens vroomheid en ‘dichter-wijsheid’ dieper reikten dan de ‘priester-wijsheid’ van Gezelle. De strijd van de Tachtigers tegen de retorische dichtkunst was ook een strijd tegen het apostolaat van de poëzie dat door priesterdichters in de late decennia van de negentiende eeuw met zoveel inzet werd beoefend.Ga naar eind9 In hun defence of poetry werd de priester-dichter Herman Schaepman (1844-1903) een eerste slachtoffer. Nog voor de oprichting van De nieuwe gids had Lodewijk van Deyssel hem op het nodige verbale geweld getrakteerd in zijn brochure Een weder- | |
[pagina 5]
| |
woord voor Dr. H.J.A.M. Schaepman (1882), waarin de jonge polemist zijn vader - de katholieke letterheer Jozef Alberdingk Thijm - bijviel in diens strijd tegen de in hun ogen morele en esthetische bekrompenheid van Schaepman en diens medestanders.Ga naar eind10 Drie jaar later figureerde Schaepman temidden van talrijke eminente dichters van stichtelijke en huiselijke poëzie in Van Eedens Grassprietjes: Velen, die men dichters heet,
Kost het dichten droppels zweet...
Maar in 't priesterlijk pakje
Gaat het van een leien dakje.
Vervolgens luidde het over de eerste onder de soortgenoten: Zie daar dat verdoolde schaap dan,
Zie dien armen dichter Schaepman
In het duister tast hij rond,
Toch spreekt verzen nog zijn mond.Ga naar eind11
Maar de genadeklap viel in december 1886, toen Willem Kloos zijn ‘Literaire kroniek’ in De nieuwe gids wijdde aan Schaepmans epische gedicht Aya Sofia. Dat grote gedicht in twaalf zangen en met veertig pagina's ‘Aanteekeningen’ was in 1886 met groot enthousiasme ontvangen en moest binnen een jaar worden herdrukt. Mogelijk kan dit publiekssucces worden toegeschreven aan het feit dat Schaepman zich in een inleidende aantekening nadrukkelijk schatplichtig had verklaard aan de vaderlandse literaire traditie. Schaepman presenteerde zijn Aya Sofia als een gedicht in de oude trant, in de beste traditie van Bilderdijk, Da Costa en Potgieter, welke traditie hem beter smaakte dan het zogenaamde moderne. Deze provocerende beginselverklaring was natuurlijk olie op het vuur van De nieuwe gids, die zich een positie moest verwerven in het literaire bestel en zich daarbij bediende van satire, parodie en polemiek. De bespreking van Kloos liep uit op een meedogenloze stijlkritiek op de ‘ouwe rhetor’ Schaepman en diens berijmde priesterpraat. Aya Sofia, aldus Kloos, verbeeldt geen stemmingen ‘eener passievolle ziel’, de klankexpressie is armoedig en de beeldspraak getuigt meer van epigonisme dan van aanschouwelijkheid. In naam van Poëzie en Schoonheid werd Schaepman het ware geloof ontzegd. Kloos besloot zijn kroniek met een ludieke parodie op de retoriek van de rooms-katholieke literatuurkritiek (de retoriek werd met contra-retoriek bestreden): | |
[pagina 6]
| |
O ja, nog even: In eigen kring kreeg Kloos voor zijn kroniek de handen op elkaar. Frans Netscher schreef aan Albert Verwey over Scheapman, die hij als verslaggever in de Tweede Kamer veelvuldig van nabij meemaakte: Die rhetorische franjevlechter met zijn overdreven reputatie heeft me al twee jaar in de Kamer verveeld. Wanneer men zooals ik veroordeeld is dien bulderaar altijd te moeten aanhooren, is 't een heerlijk genot hem eens bij zijn dikken nek te zien pakken, en te hooren zeggen: ‘Koest, schreeuwlelijk, houd je eerwaarden bek eens!’Ga naar eind13 Niet alleen Schaepmans poëzie, ook diens politieke stijl stond de jongeren tegen. Terwijl Schaepman een prominente rol speelde als politieke architect van de gerationaliseerde moderne parlementaire democratie, plaatsten Kloos en de zijnen zich als aristocratische artiest-bohémiens nadrukkelijk buiten de door hen verafschuwde burgerlijke samenleving waar officiële gezagsdragers als Schaepman de dienst uitmaakten. In het heroïsch-individualisme van de grootslevende mens was voor het traditionele, burgerlijke christendom en zijn dienstbare vertegenwoordigers geen plaats. De aanvallen die Schaepman te verduren kreeg maakten deel uit van een literaire positioneringsstrategie. Aya Sofia was, met alle aantekeningen, een bundel die bepaald niet detoneerde in de negentiende-eeuwse literaire cultuur en die rond 1885 beslist niet als ouderwets kon gelden, al deed Kloos dat natuurlijk anders voorkomen. In een beschouwing over Schaepman en Gorter heeft Wiel Kusters aangetoond dat in het epische gedicht Mei van de in zoveel opzichten moderne Gorter resonanties van Schaepmans Aya Sofia klinken.Ga naar eind14 De strategieën van Tachtig zijn uiterst succesvol gebleken, zoals een inspectie van literairhistorische handboeken uitwijst.Ga naar eind15 De Tachtigers riepen hun eigen beweging uit tot het jaar nul van de moderne Nederlandse literatuur en de literatuurhistorici hebben dit beeld gereproduceerd. Het beeld van de negentiende en vroeg-twintigste- | |
[pagina 7]
| |
eeuwse literatuur is dan ook in hoge mate door de blik van Tachtig bepaald. Wie evenwel bereid is de bril van Tachtig af te zetten en het literaire verleden opnieuw te bezien, kan een onderzoeksveld betreden waarin juist ook plaats is voor de literatuur die door de Tachtigers en door latere generaties critici en academici is afgewezen of verzwegen, maar die evenzeer deel uitmaakte van de literaire werkelijkheid en die bovendien veelal een groter publieksbereik had dan de literatuur van de avant-garde. Een dergelijke perspectiefwending heeft niet tot gevolg dat het belang van Tachtig als succesvolle vernieuwingsbeweging en vervolgens als dominant literair paradigma teniet gedaan wordt, in tegendeel: onderzoek naar de literatuur en literatuuropvattingen die in confessionele kringen werd geproduceerd, gedistribueerd en gerecipieerd wijst uit dat de discussies die onder katholieke en protestants-christelijke literatoren werden gevoerd over de aard, functie en status van literatuur in belangrijke mate werden gekleurd door de verschillende houdingen die zij innamen tegenover de seculiere avant-garde van Tachtig, waarop zij antwoorden zochten.Ga naar eind16 De antwoorden die katholieken gaven op het probleem ‘Tachtig’ worden goed zichtbaar in de repertoires waarvan zij zich in hun literaire optreden bedienden. Een repertoire is op te vatten als een geheel van hiërarchisch georganiseerde teksten, normatieve opvattingen met betrekking tot de productie en receptie van teksten en strategieën waarvan spelers in het literaire veld zich bedienen om hun opvattingen en positie te legitimeren en om - in termen van BourdieuGa naar eind17 - hun culturele kapitaal te vergroten.Ga naar eind18 In hun gedeelde culturele repertoires wordt zichtbaar hoe dragers van een (sub)cultuur die cultuur en haar verleden organiseren en welke belangen er in dat proces van organisatie en reorganisatie in het geding zijn. De repertoires worden ontwikkeld, uitgebouwd, gereviseerd en ter discussie gesteld in een institutionele ruimte waarbinnen verschillende media (waaronder literaire teksten, edities van oudere teksten, kritieken, tijdschriften, bloemlezingen en uitgeversfondsen) als dragers van repertoires, en daarmee van collectieve culturele geheugenplaatsen, functioneren. Een belangrijke functie van literaire repertoires is het versterken van groepsidentiteit door delen van het literaire verleden van actuele relevantie te voorzien. Die vormgeving gaat gepaard met selectieprocedures waardoor bepaalde aspecten van het verleden worden geactualiseerd en andere worden gemarginaliseerd of ‘vergeten’. Dat de dynamiek van de literatuurgeschiedenis mede bepaald wordt door botsende repertoires tussen en binnen segmenten van het literaire | |
[pagina 8]
| |
veld heeft een dichter als Schaepman aan den lijve ervaren, toen een generatie jonge katholieke dichters en critici - onder de betovering van Tachtig - zich rond 1900 uit naam van de poëzie tegen zijn werk ging verzetten.Ga naar eind19 In de receptie van Guido Gezelle in Nederland wordt deze dynamiek van verschuivende repertoires heel duidelijk zichtbaar. Zoals Kloos van Schaepman een dichter maakte die reeds bij leven tot de voltooid verleden tijd behoorde, zo zou hij Gezelle enkele jaren later promoveren tot modern woordkunstenaar uit de donkere dagen van voor Tachtig. In haar boek Van Tachtiger tot Modernist heeft Ruth Beijert laten zien hoe Gezelle in Nederland postuum werd ingezet in de legitimatiestrijd tussen (groepen) critici.Ga naar eind20 Haar onderzoek maakt nog eens duidelijk dat ook binnen de ogenschijnlijk homogene katholieke zuil conflicterende opinies bestonden, ook waar het de waardering van een algemeen erkend dichter als Gezelle betrof. Terecht concludeert zij verder dat het beeld dat Kloos in de eerste jaren van de twintigste eeuw ontwierp van Gezelle als een Tachtiger avant la lettre buitengewoon succesvol was. Vanaf Kloos gold Gezelle in Nederland primair als een modern dichter. Een blik op de receptie van Gezelle in katholieke tijdschriften uit de jaren 1900-1920 wijst uit dat Gezelle een sleutelrol speelde in de pogingen van katholieke critici om de eigen literatuuropvatting en literaire identiteit te legitimeren. Voor vrijwel alle katholieke dichters en critici uit deze periode was Gezelle een ijkpunt. In de katholieke kritiek streden twee beelden van Gezelle om de voorrang: dat van Gezelle als een modern katholiek dichter (de woordkunstenaar) en dat van Gezelle als een modern katholiek dichter (de Vlaamse priester-dichter). Door Gezelle te presenteren als een moderne katholieke woordkunstenaar konden de schrijvers en critici rond het maandblad Van onzen tijd (1900-1920) hun in eigen kring tegendraadse, want sterk op Kloos geënte literatuuropvattingen, legitimeren en zich als groep onderscheiden van zowel de ‘heidense’ modernen als de behoudende geloofsgenoten. Een van de belangrijkste woordvoerders van deze groep, de priesterdichter Binnewiertz, stelde rond 1902 dat Gezelle de kloof tussen ouderen en jongeren in katholiek literair Nederland kon helpen overbruggen: deze moderne woordkunstenaar was immers van onverdacht katholieke signatuur maar had zich uit de kluisters van de negentiende-eeuwse retoriek bevrijd. Enkele jaren later zou L.J.M. Feber zich tegen het Gezellebeeld van Binnewiertz keren, dat volgens hem teveel door het individualisme en estheticisme van de Tachtigers was gekleurd. Voor Feber - die de katholieke literatuur | |
[pagina 9]
| |
wilde enten op een hecht ethisch en maatschappelijk fundament - was Gezelle in de eerste plaats een dichter van en voor de (katholieke) gemeenschap.Ga naar eind21 De patronen die zichtbaar werden in de receptie van Gezelle maakten deel uit van een literaire dynamiek van conflicterende repertoires die natuurlijk zo oud is als de moderne literatuur sinds de Querelle des anciens et des modernes, toen de literaire cultuur een strijdcultuur werd. Om dit aspect van de receptiegeschiedenis van Gezelle wat meer reliëf te geven, zal in het navolgende aandacht worden geschonken aan een vroegere polemiek in katholiek Nederland waarvan de inzet een andere grote dichter uit een verder verleden was: de Vondelpolemiek van 1870. | |
2. Kader: nieuwe visiesDe geschiedenis van het katholicisme in Nederland kan zich de laatste jaren in een opmerkelijke belangstelling verheugen. In de talrijke publicaties over dit onderwerp wordt steeds duidelijker dat L.J. Rogier en N. de Rooy met hun monumentale boek In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953 een standaardwerk hebben geschreven waarop al ruim een halve eeuw wordt voortgebouwd.Ga naar eind22 Dit monumentale boek - bijna duizend pagina's lang en ruim drie kilogram zwaar - was geschreven ter gelegenheid van het eeuwfeest van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. De viering van ‘Honderd jaar Kromstaf’, zoals het motto van de viering luidde, werd een laatste massale uiting van rooms triomfalisme. De feestelijke manifestaties konden echter nauwelijks verhullen dat er zich op dat moment een kentering in katholiek Nederland voltrok die zou resulteren in een snelle en voor iedereen zichtbare erosie van wat toch al een wankele, want door interne spanningen verdeelde zuil was.Ga naar eind23 In vrijheid herboren werd een lieu de mémoire van en voor katholiek Nederland, een monument van het katholieke culturele geheugen, waarvoor Rogier in 1954 de prestigieuze P.C. Hooftprijs ontving.Ga naar eind24 Voor de latere historiografie is vooral de vrijmoedige visie van Rogier op de geschiedenis van het katholicisme in Nederland van belang gebleken. Waar die geschiedenis nogal eens werd voorgesteld als een in alle opzichten geslaagde opgang, resulterend in hechte organisatorische netwerken waarin consensus, collectiviteit en volgzaamheid heersten en waarbinnen katholieken zich maatschappelijk en politiek hadden geëmancipeerd, benadrukte Rogier de verdeeldheid die katholiek Nederland in de hele beschreven periode beheerste. In zijn boek Katholieke herleving (1956) schreef hij: | |
[pagina 10]
| |
Al te zeer hebben de geschiedschrijvers van ons negentiende-eeuws herlevingsproces dit voorgesteld als een schouder aan schouder gevoerde strijd voor emancipatie, een eensgezind optrekken naar een door allen gewenst en eender begrepen doel. In wezen komt de geschiedenis van onze herleving neer op een strijd in eigen boezem, de interne worsteling van een in zich verdeelde gemeenschap.Ga naar eind25 Het is deze visie op de geschiedenis van katholiek Nederland die door latere historici wordt uitgedragen in publicaties op het gebied van de politieke, sociale, maatschappelijke, religieuze en literaire geschiedenis.Ga naar eind26 Uit hun werk rijst het beeld op van een innerlijk verdeeld katholicisme. De tijd dat katholieken hun eigen geschiedenis schreven op basis van een vaak nauwelijks geheime politieke agenda lijkt voorbij, al schemert de traditionele visie op het pre-conciliaire katholicisme nog door in het recente handboek Tot vrijheid geroepen.Ga naar eind27 De nieuwe visie die de laatste jaren met kracht verdedigd wordt, gaat inmiddels ook gepaard met een veranderde waardering van de dynamiek van traditie en vernieuwing van de katholieke cultuur. In haar oratie Katholieke cultuur in kantelend perspectief stelt Marit Monteiro dat het onderzoek zich niet uitsluitend meer moet richten op de veelal impliciet als positief beoordeelde vernieuwingstendensen in katholiek Nederland, maar eveneens oog moet hebben voor conservatieve bewegingen.Ga naar eind28 Het onderzoek naar de geschiedenis van het katholicisme in Nederland is inmiddels verweven met enkele dominante onderzoeksthema's in de geesteswetenschappen, waarvan ik er hier twee noem: het onderzoek naar de institutionele infrastructuur van het politieke, maatschappelijke, culturele en literaire leven en het onderzoek naar wat ‘het culturele geheugen’ wordt genoemd, onderzoek naar dynamische processen van collectieve herinnering en identiteitsvorming. Waar het onderzoek naar de infrastructuur zich in eerste instantie richt op de ‘buitenkant’ van de literaire werkelijkheid (de actoren en instituties die betrokken zijn bij de productie, distributie en receptie van cultuur), daar begint de studie naar herinnerings- en identiteitsvorming bij de ‘binnenkant’ van de culturele beleving. Aangezien het literaire geheugen in belangrijke mate vorm krijgt in en via media die per definitie deel uitmaken van een institutionele infrastructuur, is het zinvol beide onderzoeksdomeinen op elkaar te betrekken. In het navolgende zal ik daartoe een poging doen door de Vondelpolemiek van 1870 onder Nederlandse katholieken te belichten. De vraag die ik wil beantwoorden luidt: welke | |
[pagina 11]
| |
beelden hebben katholieke literaire woordvoerders ontworpen van het Nederlandse literaire verleden en hoe functioneerden die beelden in de strategische repertoires van deze woordvoerders? | |
3. Het standaardbetoog en de vrije ruimte: de VondelpolemiekIn de tweede helft van de negentiende eeuw werkten katholieke publicisten aan de uitbouw van eigen organisatorische netwerken. Die organisatiekoorts resulteerde onder andere in de oprichting van kranten, tijdschriften, uitgeverijen, boekhandels, leesgezelschappen en kunstkringen die de eigen cultuur in woord en beeld moesten uitdragen. Voor de literaire repertoirevorming waren vooral de tijdschriften van belang. Na afschaffing van het dagbladzegel (de belasting op periodiek verschijnend drukwerk) in 1869 groeide het aantal periodieken aanzienlijk, zodat katholieken in de laatste decennia van de negentiende eeuw beschikten over talrijke bladen voor uiteenlopende doelgroepen. Onder de tijdschriften die aandacht schonken aan literatuur (in de vorm van literaire teksten en / of teksten over literatuur) bevonden zich algemene periodieken voor een ontwikkeld lezerspubliek, zoals De katholiek, godsdienstig, geschied- en letterkundig maandschrift (1842-1925) dat als een katholieke tegenvoeter van De gids (opgericht in 1837) was bedoeld en het zeergeleerde jezuïetentijdschrift Studiën (1868-1941). Eveneens voor een ontwikkeld publiek, maar veel minder gebonden aan het kerkelijk gezag, was Jozef Alberdink Thijms Dietsche warande (1855-1900), een tijdschrift dat hoofdzakelijk was gewijd aan kunst en esthetica. Zowel politiek als literair-cultureel georiënteerd waren de tijdschriften onder leiding van Schaepman: De wachter (1871-1875) en Onze wachter (1874-1885). De katholieke illustratie (1867-1968) en Thijms Volksalmanak voor Nederlandse katholieken (opgericht in 1851) waren duidelijk bestemd voor een breed publiek. Dat gold ook voor het polemische strijdblaadje Het dompertje van den ouden Valentijn (1867-1900), terwijl De katholieke gids (1889-1908) een middenpositie beoogde tussen de tijdschriften voor een ontwikkeld of geleerd publiek en de populaire publiekstijdschriften. Al deze periodieken hadden een gemengde inhoud (literatuur vormde slechts een van de inhoudscomponenten en nooit het meest prominente) en waren informerend en opiniërend van aard.Ga naar eind29 In de literaire opnievorming trokken deze tijdschriften (met uitzondering van het in alle opzichten uitzonderlijke Dietsche warande) één lijn. Wat domineerde was het protectionistische standaardbe- | |
[pagina 12]
| |
toog: de katholieke lezer diende beschermd te worden tegen de giftige uitwassen van een literatuur die onverenigbaar werd geacht met de katholieke geloofsleer en moraal. Het dompertje van den ouden Valentijn bracht dit standaardbetoog sprekend onder woorden toen het in 1868 waarschuwde: Er is schier geen koffijhuis te vinden waar niet de Nieuwe Rotterdamsche en de Arnhemsche courant ter lezing liggen, en ofschoon duizenden, die deze huizen bezoeken een afschuw hebben van de beginselen welke in die bladen worden verdedigd, worden ze bijna door iedereen gelezen. En niet slechts in de koffijhuizen, maar in de kroegen, in de achterbuurten worden zij gevonden, en de werkman die de ongelukkige gewoonte heeft van in die huizen een gedeelte van zijn zuur verdiend loon te verteren, leest ook in die bladen en slurpt met de alcohol tevens het vergif binnen, dat de liberale dagbladschrijvers zoo smakelijk weten te bereiden.Ga naar eind30 Tegenover de bedreigende moderne literatuur, die van God los was, brachten katholieke critici hun idealiserende poëtica in stelling. Een constante in deze poëtica was de botanische metaforiek: de literatuur moest een geurige ‘bloemgaarde’ zijn, waarin ‘frisse ruikers’ de wandelaar zouden afhouden van de gapende afgronden waarheen de ‘nieuw-modische gifbloemen’ - veelal overgeplant van ‘den vunzigen Franschen grond’ - hem leiden. De katholieke critici wilden graag de hoveniers zijn die het onkruid zouden wieden en die de wandelaars de goede vruchten zouden leren waarderen.Ga naar eind31 Om hun idealiserende literatuuropvattingen kracht bij te zetten bedienden katholieke schrijvers en critici zich van literaire repertoires waarin grote auteurs uit het verleden een prominente positie innamen. In deze repertoires wordt het literaire geheugen van katholiek literair Nederland zichtbaar. De auteurs die in deze repertoires werden gemobiliseerd maakten in de eerste plaats deel uit van een legitimatiestrategie: zij vormden immers de literaire fundamenten waarop een katholieke literatuur gebouwd moest worden. Dichters uit de Middeleeuwen (zoals Maerlant, Hadewijch, Ruusbroec) of uit de invloedssfeer van de contra-reformatie (Anna Bijns, Stalpaert van der Wielen) konden daarbij zonder problemen worden ingezet. Anders lag dat bij schrijvers die hoog genoteerd stonden in de nationale literaire canon, maar wier katholieke identiteit een onderwerp van discussie was. Dat was het geval bij Vondel.Ga naar eind32 | |
[pagina 13]
| |
Joost van den Vondel was een van de iconen in het culturele repertoire van de geletterde katholieken in de negentiende en vroege twintigste eeuw. In de negentiende eeuw waren Vondels papieren fors in waarde gestegen en gold hij als dè dichter van de Hollandse Gouden Eeuw, als een nationale held. ‘Het cultureel nationalisme eigende zich de dichter als nationaal genie en toonbeeld van vaderlandse deugden toe,’ aldus Leuker in een recente beschouwing over de Vondelreceptie in de negentiende eeuw.Ga naar eind33 Door zijn katholieke bewonderaars en commentatoren werd hij in deze periode van een specifieke functionele context voorzien: die van de katholieke culturele emancipatie. Er was de katholieke critici en commentatoren veel aan gelegen om Vondel te annexeren en hem stevig te enten in het collectieve geheugen van Nederland als katholiek schrijver. Dat geschiedde onder andere door Vondels bekering uit 1641 voor te stellen als de onvermijdelijke uitkomst van een levensloop en om te benadrukken dat ook diens werken van voor 1641 een katholiek signatuur droegen. Talrijk was het aantal beschouwingen waarin Vondels katholiciteit in al haar denkbare facetten werd belicht, waarbij het oeuvre van de schrijver in zekere zin werd herschreven. Voor het geleerde publiek reconstrueerde Studiën de gang van zaken rond zijn bekering en intrede. Voor een ruimer publiek werden nieuwe becommentarieerde tekstedities op de markt gebracht. Een hoogtepunt in de negentiende-eeuwse katholieke Vondelcultus was onmiskenbaar Jozef Alberdingk Thijms Portretten van Joost van den Vondel (1876). Thijm droeg zijn boek op aan de nagedachtenis van de bevriende literator Potgieter. Deze had Thijm in 1846 hoog opgestoten in de vaart der Nederlandse letteren door hem in De gids aan te kondigen als de grote belofte voor de ‘Hollandsch-Catholijke’ letterkunde. Dat juist die letterkunde springlevend was, wilde Thijm met zijn Portretten laten zien: hij presenteerde een geschreven monument voor de roomse Vondel in de vorm van een vie romancée. ‘Den stap van 1641’ was in Thijms herschrijving van Vondels leven natuurlijk de beslissende levenswending.Ga naar eind34 Conrad Busken Huet reageerde onmiddellijk: de sympathieke Alberdingk Thijm - die zich gelukkig niet bezondigde aan sentimentele Vondeldweperij zoals veel van zijn tijdgenoten - had een ‘Vondel op wijwater’ gepresenteerd, terwijl Vondels bekering een zaak van ondergeschikt belang was.Ga naar eind35 Bij iedere gelegenheid - in het bijzonder bij de Vondelherdenkingen van 1867, 1879 en 1887 - lieten katholieke woordvoerders van zich horen, waarbij vooral Alberdink Thijm en Schaepman flink op | |
[pagina 14]
| |
de roomse trom sloegen. Vondel gold in hun optiek als de vader van ‘de moderne Hollandsche poëzie’, als Dantes evenknie die aan de hand van de onfeilbare moederkerk het rijk van het goede, ware en schone betrad. Maar ook waar het de waardering voor Vondel betreft kan niet in generaliserende zin geschreven worden over ‘de katholieken’. Terwijl Alberdingk Thijm Vondel vooral portretteerde als nationale katholieke held (waarbij hij in de loop der jaren het accent verlegde van nationaal naar katholiek), daar mobiliseerde Schaepman Vondel in het strijdprogramma waarmee hij katholiek Nederland wilde opstoten.Ga naar eind36 De katholieke toeeigeningsstrategie werd in de liberale pers bekritiseerd.Ga naar eind37 Het is de ironie van de geschiedenis dat uitgerekend ‘den grooten Joost’ aanleiding was voor een van de eerste openlijke literaire polemieken in katholiek Nederland. Aanleiding was de uitgave in 1870 van De compleete werken van Joost van den Vondel, bezorgd door de jezuïet H.J. Allard en in twee delen op de markt gebracht door uitgeversmaatschappij De Katholieke Illustratie. Deze uitgeverij stond garant voor een goedkope volksuitgave (de editie van Allard was gebaseerd op de monumentale Vondeleditie van Johannes van Vloten uit 1866, die voor de ‘gewone’ katholieke lezer onbetaalbaar was). Vrijwel onmiddellijk na het verschijnen van de uitgave reageerde G.F. Drabbe in De katholiek met een recensie waarin hij openlijk stelde de uitgave van een complete editie te betreuren, gezien het bedenkelijke morele gehalte van enkele gedichten van Vondel die ‘den echten toets der kieschheid’ niet konden doorstaan en die beter vernietigd konden worden dan ‘aan de jeugd en onschuld onzer Katholieke huisgezinnen ter lezing worden aangeboden’. In Drabbes kritiek overwoog het protectionistische standaardbetoog. Uit Vondels werk zou een keurige bloemlezing gemaakt kunnen worden, een uitgave van de complete werken getuigde echter van vergaande roekeloosheid.Ga naar eind38 De samensteller van de uitgave diende zich geen illusies te maken over ‘het gewone leven dier eenvoudige en bedrijvige vaders en moeders, tot wie immers de goedkope Vondeluitgave zich bij voorkeur gericht heeft’. Drabbes betoog richtte zich indirect ook tegen uitgeversmaatschappij De Katholieke Illustratie, die hij gebrek aan voorzichtigheid verweet. Het artikel van Drabbe schoot de Amsterdamse homme de lettres Alberdingk Thijm in het verkeerde keelgat. In zijn Dietsche warande had hij een vrije ruimte gecreëerd voor zowel katholieke als niet-katholieke tijdgenoten. Anders dan de redacteurs van De katholiek wist hij zich als leek niet gebonden aan het kerkelijk gezag inzake kunst | |
[pagina 15]
| |
en literatuur. Het protectionisme dat de katholieke literatuurkritiek domineerde deed hij af als overdreven voorzichtigheid en benepen moralisme. Tot 1871 hield Thijm deze kritiek binnenskamers, maar toen de roomse moraalridders zich aan ‘zijn’ Vondel vergrepen, achtte Thijm het zijn plicht om te reageren. In Dietsche warande hekelde hij de ‘lichtzinnige beschuldiging’ van Drabbe aan het adres van Vondel en daagde hij zijn opponent uit ‘mij een enkelen volzin bij den dichter aan te wijzen, waar de zweem eener ontuchtige bedoeling bij heeft voorgezeten’. In plaats van Vondel te verbieden is het zaak jongeren ‘te spenen van lichtzinnige schouwburgvertooningen, van groote glazen ponsch, van bezwarende soupers, van danspartijen gelijk de Revolutie ze heeft ingevoerd: maar, daarentegen, hun verkeer met zedige en beschaafde vrouwen en het zien van goede, verheffende kunst, op alle wijzen te bevorderen.’Ga naar eind39 Het zou nog enige jaren duren totdat Thijm moest toezien hoe zijn jongste zoon, als Lodewijk van Deyssel, deze les in burgerlijke normen en waarden in de wind zou slaan. De redactie van De katholiek liet het er niet bij zitten. Thijm werd van repliek gediend door redacteur J. de Bruijn, die Drabbe tegen Thijm in bescherming nam en hem het verwijt van morele lichtzinnigheid voor de voeten wierp.Ga naar eind40 Thijm overschatte volgens De Bruijn het bevattingsvermogen van de gewone lezer. Wanneer complete edities van literaire oeuvres voor weinig geld in het bereik kwamen van een groot publiek, liep katholiek Nederland de kans overspoeld te worden door ‘onzedelijke volks-lectuur’. De Bruijns boutade tegen Alberdingk Thijm liep uit in een one-liner waarin het hele standaardbetoog is vervat: ‘Niemand is slechter, dan die slecht geworden is door het lezen van slechte boeken.’ Opnieuw nam Alberdingk Thijm de pen op in wat een principiële positiebepaling werd. Zijn argumentatie contra De katholiek en het protectionisme verliep in drie etappen. Thijm begon met te stellen dat De Bruijns repliek ‘als polemische bijdrage’ zeer waardevol was, immers: Al te lang hebben wij, Katholieken, met ons vol en zaligend bewustzijn van gemeenschap in het Eene noodige, geschroomd nu en dan op vrij gebied de lansen te kruisen. (cursivering van mij, MS) In deze uitspraak opende zich de onoverbrugbare kloof tussen Alberdingk Thijm en zijn opponenten: waar Thijm een autonome ruimte (een ‘vrij gebied’) claimde voor de kunst, plaatsten de voorstan- | |
[pagina 16]
| |
ders van het protectionisme de kunst principieel onder het gezag van de katholieke moraalleer. Het zou onjuist zijn om Thijms poëtica op één lijn te plaatsen met het l'art pour l'art, dat vijftien jaar later door de Tachtigers en door zijn jongste zoon zou worden geproclameerd. Maar door de kunst tot ‘vrij gebied’ te verklaren schiep hij wel ruimte voor een debat waarin kerkelijke gezagsargumenten, waarvan Drabbe en De Bruijn zich bij voortduring bedienden, hun geldigheid verloren en waarin hij zelf als stilist kon excelleren. Na aldus de spelregels van de literaire kritiek te hebben gewijzigd, diskwalificeerde Thijm de protectionisten met retorische vragen: ‘In vollen ernst. Bestaan er geen grenzen voor de voorzorgsmaatregelen? Hebben preutschheid en ziekelijke prikkelbaarheid de opperste rechten?’ Waar De katholiek grenzen wilde stellen aan de kunst, daar stelde Thijm grenzen aan het bereik van de moraalleer. Als klap op de vuurpijl herinnerde Thijm zijn opponenten eraan dat de priester Schaepman de editie van het volledige werk van Vondel had aangeboden aan de paus, die deze uitgave een plaats had gegeven in de Vaticaanse bibliotheek. Na Thijms dupliek doofde de polemiek uit. In De katholiek werd nog wat gesputterd, maar op Thijms zelfbewuste onafhankelijkheidsverklaring hadden de redacteurs geen antwoord; zij wensten het dispuut onmiddellijk te beëindigen. In de katholieke pers lokte de polemiek nauwelijks reacties uit. Vermoedelijk wisten critici en tijdschriftredacteurs niet goed raad met een geloofsgenoot die zo nadrukkelijk brak met de diepgewortelde consensuscultuur in eigen kring. De Vondelpolemiek was het begin van een langdurige strijd tussen ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’ onder katholieke literatuurcritici.Ga naar eind41 Tien jaar later, aan de vooravond van de querelle des anciens et des modernes die de Tachtigers zouden openen, raakte Alberdingk Thijm opnieuw betrokken in een polemiek tussen katholieke literaire woordvoerders. In de ‘Toneelstrijd’ verdedigde Thijm - decennialang de chroniqueur van het Amsterdamse theaterleven - de moderne theatercultuur en in het bijzonder het werk van de romanticus Victor Hugo, die door W.J.F. Nuyens en Herman Schaepman scherp werd veroordeeld als immoreel. Het dispuut tussen Thijm en vooral Schaepman verplaatste zich binnen enkele maanden tijd van particuliere correspondentie, via beider tijdschriften (Dietsche warande en Onze wachter) naar de katholieke kranten, die zich vrijwel zonder uitzondering achter Schaepman schaarden. Het gezag van de priester woog voor de kranten en hun lezers zwaarder dan dat van de hoogleraar esthetica. Bovendien behoorde Thijm inmiddels tot een door | |
[pagina 17]
| |
liberalen gedomineerde letterherencultuur die met de opkomst van confessionele kemphanen als Schaepman en Kuyper tot het verleden behoorde. Thijms belangrijkste strijdgenoot was zijn jongste zoon, die zich onder het door vader en zoon verzonnen pseudoniem Lodewijk van Deyssel in de polemiek schaarde. Wat deze ‘burgeroorlog in katholiek Nederland’Ga naar eind42 duidelijk maakte was niet alleen dat katholieken die zich in het literaire leven mengden geplaatst werden voor de keuze tussen twee uiteenlopende posities (Thijm en Schaepman), maar ook dat de katholieke literaire cultuur geconfronteerd werd met een literaire jongerencultuur - in de persoon van Lodewijk van Deyssel - waarop zij een antwoord moest zoeken.Ga naar eind43 De stijl waarvan Van Deyssel zich in de polemiek met Schaepman bediende stond haaks op die waarin de negentiende-eeuwse letterheren hun disputen plachten te voeren. Van Deyssel was schaamteloos onfatsoenlijk en zijn teksten getuigden van grensoverschrijdende hoogmoed. In hun pogingen Van Deyssel en de Tachtigers te pareren werd opnieuw Vondel van stal gehaald. Hoe waagden de dwergen van De nieuwe gids het om Vondel te bezwadderen met het slijm van hun geestloze spot?Ga naar eind44 Gemeten naar deze ‘Prins der Poëeten’ was Kloos - die zich een God in het diepst van zijn gedachten waande - immers een complete minoriteit.Ga naar eind45 Ook tussen de oude en de jonge Thijm gaapte een kloof die zichtbaar was in beider intellectuele stijl. Waar Alberdingk Thijm zijn opponenten omzichtig en met een uitgekiende retoriek van hun ongelijk poogde te overtuigen, daar koos Van Deyssel voor het wapen van de scheldkritiek: recht op de man af en met een ongekende dosis verbaal geweld in de vorm van ‘geestig nieuw, levend gebeelde scheldwoorden’ en grove beledigingen.Ga naar eind46 In Van Deyssels afwisselend lyrische en honende kritieken werden alle normen die de literaire herencultuur van de negentiende eeuw schraagden zonder aarzeling overtreden. In 1883, toen ook de toneelstrijd was geluwd, was het Alberdingk Thijm duidelijk dat de avant-garde onder aanvoering van Kloos zich niet tot de orde liet roepen. De stap die Van Deyssel zette van de katholieke wereld van zijn vader naar de hoge regionen van het heroïsch-individualisme vervulde Alberdingk Thijm met grote zorg, blijkens een brief aan zijn opstandige zoon van 5 september 1883: ‘Vol angst en verdriet zie ik u, met groote schreden, naar het einde spoeden van uw zedelijk verval - ellende, dood en wat er volgt.’Ga naar eind47 Vanuit een uitgesproken gevoel van superioriteit jegens zijn vader noteerde Van Deyssel dat hij, anders dan de oude Thijm, behoorde tot die zeldzame grote mensen ‘die éen generatie in | |
[pagina 18]
| |
ergernis weten te zetten en de volgende in verrukking’.Ga naar eind48 Toen in 1888 Van Deyssels roman Een liefde verscheen, schreef vader Thijm aan zijn zoon de uitgave te betreuren, ‘maar in de eerste plaats om aesthetische redenen’.Ga naar eind49 | |
4. BesluitDe Vondelpolemiek van 1871 en de toneelstrijd van 1881 maken duidelijk dat in het katholieke literaire veld divergerende opvattingen over vooral de functie van literatuur en daarmee samenhangende divergerende repertoires om de voorrang streden, ook waar nog sprake was van een gedeelde canon (met Vondel als onbetwist icoon: het waren de tekstedities en niet de auteur zelf die de inzet waren van de polemiek). Daarmee worden twee traditionele beelden van katholiek Nederland ondergraven: het beeld van het georganiseerde katholicisme als een gesloten systeem waarin consensus, collectiviteit en volgzaamheid vanzelfsprekend waren en het beeld van een gestage vernieuwing en modernisering. Het verhaal van de katholieke literatuur in Nederland kan niet verteld worden zonder daarin ook de behoudende krachten te betrekken. Juist het spanningsveld van rekkelijken en preciezen verleent dit verhaal zijn dynamiek. Een tweede conclusie heeft betrekking op de wijze waarop schrijvers uit het verre of nabije verleden werden ingezet in de strategische repertoires van (groepen) katholieke critici.Ga naar eind50 In de negentiende eeuw streden verschillende beelden van Vondel om de voorrang. Katholieke woordvoerders ontwierpen het beeld van de ultramontaanse dichter die op gelijke hoogte stond met Dante. Maar ook in hun oordeel over Vondel raakten de katholieke critici verdeeld. Het bestuderen van toeeigeningsstrategieën kan het zicht op de dynamiek in de (katholieke) literaire cultuur van de negentiende eeuw verruimen. In haar boek over de receptie van Guido Gezelle heeft Ruth Beijert laten zien hoe Gezelle, enkele decennia na de Vondelpolemiek, door critici van vrijzinnige, protestants-christelijke en katholieke signatuur werd ingezet in hun pogingen de eigen literatuuropvattingen te legitimeren. Waar Kloos de Vlaamse priester-dichter annexeerde als Tachtiger avant la lettre, door een beeld te ontwerpen van Gezelle als modern woordkunstenaar, daar mobiliseerden katholieke critici Gezelle in hun pogingen de moderne literatuur met de confessionele geloofsovertuiging te verzoenen. Voor Alberdingk Thijm, die vanaf de jaren vijftig in contact stond met Gezelle, was de Vlaamse dichter in de eerste plaats een katholieke volksemancipator. ‘Wat Thijm in | |
[pagina 19]
| |
Gezelle aansprak was diens stelling dat kunst en cultuur een maatschappelijke dimensie moesten bezitten, in hun geval het herstel van de christelijke cultuur in onze gewesten,’ aldus De Maeyer.Ga naar eind51 Dat was een radicaal andere Gezelle dan die van Kloos, die hem van een nieuwe context voorzag, die van de ‘seculiere religiositeit’ (door Verwey in 1905 en Van Eeden in zijn lezing uit 1913 nog eens als grondtrek van Tachtig aangewezen): Gezelle was volgens Kloos een grote onbegrepene, een Dichter met een godgelijke genialiteit, een Schepper van Schoonheid.Ga naar eind52 Het Gezellebeeld van Alberdingk Thijm was na 1900 ook onder katholieken nauwelijks in tel (zo het al bekendheid genoot) en dat gold eveneens voor het negatieve Gezellebeeld van Van Eeden uit 1913. In het repertoire van de katholieke critici en interpreten was Gezelle onlosmakelijk verbonden met Kloos. In de Gezellereceptie wordt de divergentie opnieuw zichtbaar: voor de eene katholieke criticus was Gezelle een priester-dichter, voor de ander een priester-dichter.Ga naar eind53 Wie oog heeft voor deze divergerende repertoires en intellectuele stijlen betreedt een intrigerend onderzoeksveld. |
|