Gezelliana. Jaargang 15-16
(2004)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
Frans Berkelmans
| |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
Ogentroost en ereprijs -
gláns en zoete artsenij
zijn hun namen allebei;
wie met hen alléén wil wezen,
méér zal hij dan honing lezen;
zóek hen in het vroeg getij,
vind verwond'rings paradijs -
ogentroost en ereprijs.
Het gedicht zingt de lof van de nederige schoonheid, van de ware grootheid, die zich in het kleine openbaart. Ogentroost en ereprijs zijn kleine planten, die in de maand mei bloeien. Zowel Ida Gerhardt als Guido Gezelle voelen zich bijzonder tot die maand aangetrokken. Waarschijnlijk vanwege de zich dan ontplooiende natuur en niet enkel omdat ze beiden in die maand zijn geboren. Ogentroost of euphrasia (= opgewektheid) is een kleine veldbloem die zijn naam waarschijnlijk kreeg op grond van zijn bekoorlijk uiterlijk of van de opwekkende kracht die eraan werd toegeschreven. Van oudsher gold ogentroost als een huismiddeltje tegen oogaandoeningen. Plinius zegt dit overigens ook van de ereprijs of veronica, het plantje dat hemelsblauwe bloesem draagt. De beide veldbloemen geven bloeisel waar men gemakkelijk aan voorbij kan zien. Maar wie zich in hun schoonheid verdiept - de dichteres spreekt van ‘toeven’, haar stereotiepe woord voor een alle tijd en wereld vergetende gelukservaring- die zal voorgoed weten wat schoonheid en rijkdom is. Onthecht aan aards bezit zal hij vrij zijn ‘als de leeuwerik’ en wijs ‘als de blik van kinderen’. Deze paradoxale uitspraken bevatten stille verwijzingen naar het evangelie, waar Jezus zijn gehoor uitnodigt: ‘Ziet de vogelen des hemels...’ en: ‘Ziet de leliën des velds...’ (Mt. 6,26.28) en waar hij waarschuwt: ‘Zo gij niet wordt als kinderen...’ (Mt. 18, 3). De wijsheid van een kind is wat in de tweede strofe ‘verwondering’ heet, volstrekte ontvankelijkheid en overgave. En raken wij, volwassenen, dit inderdaad niet gemakkelijk kwijt, in de mate dat wij door het winnen van levenservaring onze onbevangenheid verspelen? Ereprijs en ogentroost zijn, zoals hun namen al zeggen, ‘glans en zoete artsenij’: schoonheid en soelaas voor wie, nog niet vrij en niet wijs, zich op deze rijkdom wil gaan concentreren. Hij zal, zegt de in parallellie geschakelde tweede strofe, het zoetste genot smaken, het hoogste geluk. Zoek deze waarden in het vroege seizoen, maant de tekst; het is een wijsheid die jong geleerd moet worden (vgl. onder meer Sirach 6,18). Dán zul je het paradijs van de verwondering - de | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
ware jeugd - binnengaan. Het vers prijst de medicijn die geneest van oud- en groot-zijn. Deze bijbelse wijsheid is met niet minder tevreden dan het Rijk der hemelen. Het aardige van het liedje is, dat deze wijsheid al in de etymologische betekenis van de beide plantennamen, die samen het keervers vormen, schijnt te zijn meegegeven.
Een gedicht als dit doet gauw denken aan Gezelles ‘o Eerdentroost’ uit Tijdkrans (T 139). Met ‘eerdentroost’ bedoelt hij dezelfde euphrasia, die bij Gerhardt ‘ogentroost’ heet, en ook de gevolgde gedachtegang van beiden loopt enigszins parallel.Ga naar eind2 Beide dichters attenderen op de grootheid van dit kleine en tonen zich daarbij religieus gemotiveerd. Maar er zijn ook verschillen. Ida Gerhardt richt zich belerend tot haar lezers, Gezelle schrijft een ik-gedicht. Ida Gerhardt verkondigt vanuit een innerlijke zekerheid, Gezelle worstelt met een persoonlijke geloofsvraag. Gezelle verwondert zich erover dat de meeste mensen achteloos aan de schoonheid van dit schepsel voorbijgaan, terwijl hij niet kan nalaten naar de Bron van die schoonheid te zoeken. In de aanvechting van dit geloof vraagt hij zich af of deze hem gedurig verontrustende passie niet een storende afwijking is. ‘Waarheidziek’ noemt hij deze behoefte. Maar dan herneemt zich zijn vertrouwen dat het ‘vermogen dat in mij waakt en, waarheidziek, mij laaft en lescht’ geen inbeelding kan zijn, maar een Godsgave die het leven hem te rijker maakt. Die ‘grondelooze graagte’ wil van Godswege ‘genezen wezen’. Zo zouden we kunnen zeggen dat het in beide gedichten gaat om een gelovige ‘kijk’ op het leven; het is een kwestie van zien. En daarvoor moeten de ogen, of het innerlijk (de ogen zijn immers spiegels van de ziel), genezen worden. Het valt moeilijk uit te maken of het hier gaat om een geval van bewuste creatieve wedijver. Onbewuste navolging is ook denkbaar. En zelfs puur toeval. Het gekozen perspectief van Gezelle is misschien boeiender dan dat van Ida Gerhardt. Maar het pleit weer voor de dichteres dat zij de religieuze dimensie van haar gedicht zo weinig nadrukkelijk heeft gemaakt. Op dit punt wist de twintigste-eeuwse ‘volgeling’ zichzelf te blijven.
Is dit nu verwantschap? Of is het niet meer dan wat wel een ‘correspondentie’ is genoemd?Ga naar eind3 Om van verwantschap te kunnen spreken is het niet genoeg dat beiden natuurdichters waren en beiden daarbij | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
religieus gemotiveerd. Ook niet als beiden bovendien leraar klassieken waren. Verwantschap veronderstelt innerlijke overeenkomsten. Laten we eens kijken of er bij Ida Gerhardt sporen te vinden zijn die iets zeggen over haar relatie tot de Vlaamse dichter. En voorts of hier sprake kan zijn van zoiets als verwantschap. De volgende hoofdstukjes zullen het moeten uitwijzen:
| |||||||||||||||||||
2. Wat zegt Ida Gerhardt over Gezelle?In haar vroege werk -Kosmos (1940), Het veerhuis (1945), Buiten schot (1947), Sonnetten van een leraar (1951), De argelozen (1956)- noemt Ida Gerhardt geen namen van tijdgenoten. Wel wordt verwezen naar Epicurus en Lucretius, de auteurs waarmee Leopold en Gerhardt zich intens hebben beziggehouden. Er is reden om aan te nemen dat Ida Gerhardt met deze namen ook bedekt naar haar relatie met haar idool Leopold verwijst.Ga naar eind4 In Kwatrijnen in opdracht (1949) worden wél namen van tijdgenoten genoemd. Ze vertegenwoordigen hier een zuivere, geïdealiseerde wereld die bezig is voorbij te gaan. Zo Marsman, Gorter, Leopold, Van Schendel, Nijhoff, ook Jacques P. Thijsse en de schilders Vermeer en Verster, maar geen Gezelle. Het levend monogram (1955) noemt weer geen namen, maar de deur gaat op een kier: ‘Begrafenis M. Nijhoff’ (VG 269). In De hovenier (1961) mag Leopold naast Sappho staan (VG 280-281). Ook is een gedicht gewijd aan Achterberg (VG 286) en een aan Henriëtte Roland Holst (VG 298). Maar hier treffen we voor het eerst een naamloos spoor van Gezelle aan. Het gedicht ‘Grüsz Gott’ (VG 315), een uitgesproken religieus gedicht, heeft als motto: ‘Ik wandelde en sprak met de Heer.’ Een bijbelcitaat uit Genesis? Henoch (5,22.24) en Noach (9,9 o.a.) wandelden immers met God, maar volgens welke vertaling werd hier dan geciteerd? Het blijkt ontleend | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
aan het beroemde en sterke gedicht uit Gezelles Kerkhofblommen: ‘Bezoek bij 't graf’. Ik concludeer hieruit dat Ida Gerhardt de Vlaamse natuurdichter wel degelijk kende en wist te waarderen. Misschien noemde zij hem juist níet, omdat zij zich al te zeer op hem betrokken voelde, zoals dat aanvankelijk ook voor Leopold gold, aan wie ze al in Kosmos een in memoriam wijdde zonder diens naam te verraden.Ga naar eind5 Was zij bang om voor een epigoon van hen te worden aangezien? Op gevorderde leeftijd (ze is dan de zeventig gepasseerd) is dat gevaar blijkbaar niet meer urgent. We ontmoeten Gezelles naam dan in haar proza: in het dankwoord bij de presentatie van het getoonzette Boek der Psalmen (Schoten, 1975). Daar noemt ze Gezelle met eerbied en uitvoerig. Ze zegt onder meer: ‘Wij beidenGa naar eind6 hebben in de even zware als rijke jaren dat wij aan onze psalmvertaling werkten, veel naar het gezicht van Gezelle gekeken. Hij staat daar in Brugge zo stil voor zich uit te zien. Je wordt er verlegen van, en ook beschaamd. Makkelijk is het hem niet gemaakt, daar hoeft niet veel over gezegd. Een gezicht vol verstild verdriet. De wereld verdraagt de vleugelslag der poëzie niet of moeilijk en handelt daarnaar. Ook na het afsluiten van ons werk zijn wij menigmaal naar Gezelle toe gegaan. Met name als het ons naar de keel vloog dat psalmvertalingen die met de poëzie der psalmen slechts de nummering gemeen hebben, nóg altijd niet hadden uitgediend. Geen structuur, geen rhythme, geen vervoering - niets van wat een vers tot een vers maakt. Pijnlijk om te horen; een bittere beschaming nijpt in het hart. Er bestaat van Gezelle een even prachtig als hartverscheurend vers van slechts drie strofen, die tesamen vijftien regels omvatten. Het gaat over een gekooide leeuwerik, die ook in zijn gekooide staat de wijde hemel maar niet vergeten kan en eindeloos, eindeloos tracht op te stijgen. Boven in de kooi heeft de mens die hem tot levenslang veroordeelde, een soort kwastje - een truis, staat er - bevestigd. Dan kan - o bittere ironie - de leeuwerik zich niet bezeren als hij opstijgen wil. De vijfregelige strofen hebben, alle drie, een onverbiddelijke vorm. Een kooivorm. Regel 1 en 4 zijn steeds woordelijk gelijk. Regel 5 heeft weer hetzelfde rijm als 1 en 4; alles is vergrendeld. Binnen die gesloten kooi fladdert, telkens en telkens, de gebroken poging tot opstijgen. En er is, even, de inzet van de leeuwerikslag (“van den leeuwerk, van den leeuwerk... dan en vliegt hij, dan en vliegt hij”). - Zo kan men ook het psalmvers kooien. De leeuwerik kooien en de adelaar. | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
Hangt nen truisch hem over 't hoofd,
van den leeuwerk,
van den leeuwerk,
hangt nen truisch hem over 't hoofd,
eer gij hem de vrijheid rooft.
Als hij rijst, de kevie moe,
dan en vliegt hij,
dan en vliegt hij,
als hij rijst, de kevie moe,
niet zijn hoofd en hert ten bloe’.
Ah, de vrijheid is zoo zoet...
gouden kevie,
gouden kerker:
ah, de vrijheid is zoo zoet...
liever vrij - als alle goed!
Stellig heeft Gezelle toen hij dit schreef niet alleen aan zijn eigen leven gedacht, maar ook aan het lot, door de eeuwen heen, van grote poëzie die in mensenhanden is gevallen.’Ga naar eind7 De ruime aandacht die Ida Gerhardt aan dit gedicht wijdt, brengt als vanzelf op Gerhardts ‘Blinde groenling’, het slotgedicht van Buiten schot. Ook daarin is sprake van een gekooide zangvogel. Voor beiden symboliseren deze diertjes de in het dichterschap beleefde innerlijke vrijheid, maar meer nog dan in Gezelles ‘Hangt 'nen truisch’ is in Gerhardts ‘Blinde groenling’ die vrijheidsbeleving toegespitst op de lofprijzing Gods.Ga naar eind8 In hoofdstuk 8 komt dit aspect nader aan de orde. | |||||||||||||||||||
3. Eenzaamheid: nood - behoefte - geschenkDe dichterlijke gestalten van Guido Gezelle en Ida Gerhardt, zoals die in hun poëzie aan de dag treden, vertonen ook hun schaduwzijden. Zowel Ida Gerhardt als Guido Gezelle gewagen in hun werk van eenzaamheid. Beide dichters is een zekere schuwheid en afkeer van gezelschap niet vreemd, die soms trekken krijgt van misantropie. Bij Gezelle gaat deze karaktertrek terug op de van zijn moeder geërfde somberheid en zwaarmoedigheid. Bij hem werd die nog versterkt door het tijdsklimaat van de romantiek (Weltschmerz à la Bil- | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
derdijk). Ida Gerhardt was gefrustreerd in haar basisvertrouwen door de problematische verhouding tot haar moeder. Tekort aan ervaren liefde bemoeilijkte haar het intermenselijk verkeer. Bij beide dichters bepaalt deze grondervaring in veel opzichten de omgang met de evenmens en met de natuur. Eenzaamheid vertoont evenwel veel gezichten. Ze kan gezocht worden uit onbehagen en afkeer van het sociale verkeer, uit veiligheidsoverweging misschien. Ze kan ook gezocht worden en gewaardeerd als een veilige haven, waar men zichzelf kan zijn en waar men ontdekkingen doet Deze positieve beleving van de eenzaamheid kan zelfs een behoefte worden, een voorwaarde om de eigen levensroeping te kunnen beleven. Bij beide dichters vinden we in hun werk allerlei varianten van eenzaamheidsbeleving. Hieronder noem ik een zevental aspecten met voorbeelden van gedichten uit beider werk die overeenkomsten vertonen.
1. De eenzaamheid wordt ervaren als angst en nood: * Gezelle: ‘Kwaweerdicht’ (VD6 J10): O mocht ik u haast verlaten
menschen die mij alle haten!...
Maar die troost is mij beroofd.// [...]
Wen de zon reeds lang gedoken
is en 't sterrelicht ontstoken,
en de slaap mijn schedel vindt,
nooit komt iemand mij betoonen
dat er hier nog vrienden woonen,
dat nog iemand mij bemint!
Men kan ook denken aan ‘Herteloozen’ (R 71): Zegt, waar zou 'k belenden mogen,
ginge ik altijd, neêrgebogen,
zoekende, om geen leed te lijen,
't ongezelschap aller liên?
* Gerhardt: ‘Angst’ (VG 95): Het was een zwaluw, aan het venster doodgevlogen [...] //
Wat onrust houdt de late uren mij bewogen,
die niet bedaren wil, zelfs nu gij bij mij zijt? -
Ik zie het kleine dier, de streep der toeë ogen,
en in het hart slaat hamerend mij de eenzaamheid.
| |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
De voorbeelden van als pijnlijk ervaren eenzaamheid lijken bij Gerhardt doorgaans snijdender dan bij Gezelle. Ik denk aan: ‘Kerstnacht II’ (VG 34), het beklemmende ‘Kinderliedje’ (VG 58) en ‘De afgronden’ (VG 218): Kerstmis en Oudejaar,
de afgrond, het gevaar.
Met touwen aan elkaar.
Verboden dood te vallen
alléén: want elk trekt allen.
Messcherp de rand, waarop wij staan.
- God, zie ons aan. -
2. Bij beide dichters valt niet zelden agressie te beluisteren: • Gezelle: ‘De slekke’ (LER 61); ‘Oorloge’ (R 84), ‘Ik ga’ (R 103): Deur hore en more moet ik,
deur dikke en dinne gaan,
en overal ontmoet ik
mij boozen, langs de baan. //
Ze schelden en ze schrikken,
ze schimpen en ze slaan;
ze wegen en ze wikken:
‘Hoe deernis hem gedaan?’ [...]
‘Laat mij...’ (R 5): Laat mij, laat mij henenvluchten
landwaards, en de steê, de steê,
niets van al heur eeuwig zuchten,
niets van haar, mij volgen meê! //
Storme is 't altijd in de stede en
ongerustheid; altijd iet,
dat daar, vol onvriendlijkheden,
grimt op mij en leelijk ziet. //
Lam ben ik gepoogd aan 't wenden
van den helmstok; en 't gestoot
duwt en deert mij in de lenden,
van mijn' moeden levensboot.[...]
Meestal wist Gezelle zich het slachtoffer van op hem gerichte vijandelijkheden. | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
• Gerhardt beseft dat het op haar uitgevierde ‘vereend bedrijf’ van de mensen haarzelf ook agressief maakt, waarvoor zij zich schaamt: ‘Kwatrijn xxi’: De slanke marter, in de boom gevlogen,
de tanden bloot, het moordlicht in de ogen, -
hoe heeft hij mij, in uw vereend bedrijf
bijna gekooid, met schaamrood overtogen!
3. In beider werk treffen we sporen aan die duiden op vijandigheid: zij voelen zich soms verguisd en verworpen en diep miskend. Het maakt hen achterdochtig en dringt de waan op dat er een complot in het spel is. • Gezelle ziet in het zojuist geciteerde ‘Laat mij...’ (R 5) overal tegenstanders en vijanden. Zo ook in ‘De slekke’ (LER 61) en in ‘Stille’ (R 79): Verleent me Gij uw' hulpe, o Heer,
in 't werken dóór dit leven,
op U gesteund, ne wicht te meer,
hoe 't storme, en zal ik beven. //
Ze 'n kunnen, die mij tegenstaan,
maar schelden toch, en schermen;
'k zie schimpend, ik, hun' ruwheid aan,
gerust in uw ontfermen.
• In Gerhardts dichtwerk zijn de sporen van achtervolgingswaan zeldzaam. Men zou nochtans kunnen denken aan het gedicht ‘Biografisch ii’ (VG 473). In haar correspondentie zijn die sporen des te veelvuldiger.Ga naar eind9 Daar blijkt die negatieve lading groter te zijn dan de argeloze lezer uit haar gedichten zou opmaken. De waan dat er een complot in het spel is, haakt zich soms vast aan het gevoel miskend te worden: • Gezelle verzucht in een kleengedichtje: ‘Men kent u niet in 't eigen land der vrije vlaemsche poësis!’ (Kl. I 17) • Gerhardt in ‘Vernomen tijdens een onweer’ (VG 471): Het ongeëerd zijn in uw eigen land
dat zich de minste boven u verheft.
| |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
Het komt bij haar ook tot uitdrukking in ‘Het bericht’ (als ‘voorwoord’ bij Een herfstavond - VG 520): Mij is daar in de verte
een bondgenoot ontvallen
met wie ik telken jare
bij brood en beker zwijgend
de gastvriendschap vernieuwd heb.//
Hij schonk mij zonder woorden
wat gíj mij, grauwe wereld,
nimmer vermocht te geven,
wat gij, zo gij de macht had,
mij schamper zoudt ontnemen.
Exemplarisch wordt dan een plagerij van kinderen als verwoord in ‘Vogelvrij’ (VG 387): [Kinderen...] scholden en achtervolgden mij
en één smeet raak met een pol gras. [...]
Kinderen zijn oprecht en wreed:
zij zagen mij de dichter aan
en deden frank, wat meer discreet
de wereld dagelijks heeft gedaan.
Gerhardt meende vooral door haar familie te worden gedwarsboomd en achtervolgd: ‘Aetate sua lxx’ (VG 545) en ‘De afdaling’ (VG 543): ‘zeventig jaar ben ik gesmaad / door wie één naam met mij dragen’. ‘Het sterreschip’ spreekt van ‘door mijn naasten haast verslagen...’ (VG 570 regel 75).
4. Al deze vooral negatieve ervaringen van eenzaamheid hebben beide dichters grotendeels gemeen. Bij Gezelle is de afkeer van de samenleving ten dele ingegeven en gevoed door de romantische ‘wereldvlucht’, die in zijn tijd opgeld deed. Niettemin is voor zijn eenzaamheidsgevoelen zeker ook een persoonlijke nood aanwijsbaar. Bij Ida Gerhardt lijkt dit gevoelen, misschien nog sterker dan bij Gezelle, in haar complexe karakter geworteld. Bij beiden is de beleving sterk genoeg om ook een uitweg te zoeken in fictieve vormen: | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
• Gezelle projecteerde zijn eenzaamheidservaring in een natuurgegeven als de alleenstaande spar: ‘Komt bij mij die weet van dichten’ (VD7 E1): een alleen, een sperre tusschen
't ander nedrig hout opschiet.//
Een alleene staat en treurt heur
weduwschap en kindloosheid
ende zucht met zacht getreur deur
't ijdle van den nacht en schreit.
• Gerhardt bracht in De slechtvalk een kleine reeks suggestieve beelden samen, die haar innerlijke ervaringen een dramatische spanning geven. Onder meer in het kwatrijn ‘Alleen’ (VG 295 en 360): De tafel en het bed zeggen: alleen.
De donkere kleren aan de muur: alleen.
Om huis en stallen sluipt het woord - een moordenaar
die men het mes hoort wetten op de steen.
Ook een vers als ‘Winter onder Schellingwoude’ (een portret van Breero) is te verstaan als een eenzaamheidsgedicht (VG 641).
5. Wanneer het maatschappelijk verkeer teleurstelt of pijn doet, zoeken zowel Gezelle als Ida Gerhardt graag de eenzaamheid, die dan wordt geïdealiseerd. Zo maken zij van de nood een deugd. • Gezelle: ‘Ik wete een hoeksken’ (VD7 E60): Ik wete een hoeksken in
den hof en daar geborgen
ontvluchte ik voor 't geweld
der luide levenszorgen [...]
... ... ... op nen stoel
ontduike ik dikwijls daar
en 't geterg
des werelds...
| |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
Die eenzaamheid kan ook sterkend zijn: ‘Den ouden brevier’ (R 44) met als slot: Dan zuchte... dan zitte ik alleene;
dan biede ik den booze: ‘Van hier!’
dan buige en dan bidde ik, en weene...
dan grijpe ik den ouden brevier! (R 44)
• Gerhardt: ‘Onvervreemdbaar’ (VG 557): Dit wordt ons nooit ontnomen: lezen,
en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan.
Die lezen mogen eenzaam wezen. //
Zij waren het van kind af aan [...]
In haar dankwoord bij de toekenning van de Meesterschapsprijs (1979) lichtte zij de positieve waarde van deze vorm van zelfgezochte eenzaamheid aldus toe: ‘Laten wij ons herinneren, u en ik, hoe wij in onze prille jeugd hebben zitten lezen. Als één stuk onaantastbare receptiviteit, onbereikbaar voor de kreten van de verbolgen huisgenoten. Veelal zittend onder de tafel, - want daar woedde het centrifugale bedrijf der volwassenen niet.’Ga naar eind10 De doorstane eenzaamheid kan ook als een zuivering worden beleefd: ‘Onvoorwaardelijk’ (VG 536): Als ge oud en schamel zijt,
het tergend lot u slaat,
als ieder u verlaat
en gij uw pijn verbijt;
en van uw eenzaamheid
laat nacht en dag niet af
de wind, die wreed en straf
recht op de ramen staat,
Waak! Het is wakenstijd.
Waak en besta de strijd:
de machtige wanner scheidt
de korrel van het kaf.
| |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
‘Wintermorgen in Ierland’ (VG 666): [...] Hoedt nu het vuur, en hoedt elkaar
dat ge de kentering van het jaar,
als straalt Arkturus aan de lucht,
de gouden uren niet ontvlucht.
Kom, winter, met uw kou, uw tucht.
In ‘De eenling’ (VG 545) suggereert de dichteres dat dergelijke ascese leidt tot karaktervastheid: Dwalend over het barre rotsenzadel
stootte ik op een onverwacht gewas.
En ik zag dat het een akanthus was.
Zijn eigenmachtige eeuwenoude adel
had zich tot in de nerf gehandhaafd. Een
die stug de ingeschapen wet voltrok:
te breken naar het licht dwars door de steen.
Acht schachten stoelden op zijn wortelstok.
Een warse plant, met zon en maan alleen.
Verder kan hier genoemd: ‘Holland’ (VG 634): Ik werk graag op een klein bestek;
gewoon een weiland: zo'n perceel
begrensd door sloten en een hek.
Dichter, vraag voor uzelf niet veel,
maar vecht voor uw gerechte deel:
houd u de wereld van de nek. //
Ik stel wel graag een vaste grens:
het Hollands polderland gewend
zit ik -ik kén dat drassig land -
content te werken op mijn jas,
en kom op gang. Ik héb mijn wens:
hoe kleiner veld hoe scherper lens.
| |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
Of ‘Bij dag en nacht’ (VG 628) met enkele regels over haar ideale behuizing: Zeer eenzaam lag het, naar het meer gekeerd:
de deur een zwaar beslagen poort, de muur
van grof behouwen steen; het dak een ark
voor al wat rent op poten, kruipt of vliegt.
Naar dít huis kroop in nood - de wezel was
hem aan de hals geweest - het haasje, dat
steeds piepend, en steeds trachtend om mij iets
te zeggen, in mijn handen stierf.
De laatste voorbeelden wijzen al uit dat de bewust gezochte eenzaamheid bij Gerhardt veelal in functie staat van het creatieve werk. Het ligt wel voor de hand dat die eenzaamheid ook voor Gezelle voorwaarde en vaak aanleiding tot dichten zal zijn geweest, toch komt dit in zijn gedichten nergens met evenveel woorden ter sprake. Voor de creatieve dimensie van de eenzaamheid in het werk van Gerhardt zijn des te meer voorbeelden te vinden. Ik noem slechts: ‘Spreuk bij het werk’ (VG 39), ‘Een liedje van het water’ (VG 40), ‘Het veerhuis’ (VG 47), ‘Naar de winter’ (VG 44) met de regels: Laat hier de winter en zijn macht
mij vinden, op het werk gekeerd,
in stilte, overrijk bevracht, -
het nutteloze afgeweerd.
Bijzondere vermelding verdient het gedicht ‘Het vogelheem’ (VG 100), waarin de gezochte eenzaamheid gericht staat op het creatieve werk. De stille eenzaamheid wordt daarbij als een ideaal gedeeld met een geestverwant(e): Gij werkt.- Hebben wij méér dan deze rust van node?
Hier mogen met ons diepst bezit wij samen zijn;
tot stilte en arbeid onvoorwaardelijk ontboden
en onaantastbaar binnen liefdes hecht domein.
| |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
Ook valt te denken aan: ‘Eerste avond op Northrock’ (VG 502) met: ...in dit gehucht waarvoor ik dagelijks bid.
Thans is het avond. En de lamp: hij brandt.
Komt, zuster stilte, zuster eenzaamheid,
gij enigen die mij vertrouwelijk zijt:
behoedt mij. Hoedt de lampkring en mijn hand.
Lot en roeping van wie eenzaamheid krijgt te dragen, bracht Ida Gerhardt imposant tot uitdrukking in het lange gedicht over de ram: Een herfstavond (VG 518-526). Het gedicht is tevens te lezen als een verbeelding van het kunstenaarsbestaan. Dat de eenzaamheid wezenlijk met het kunstenaarschap verbonden is, verwoordde Ida Gerhardt in haar gedicht ‘In tekenen’ (VG 509). Het vers met de stokregel ‘Eenzaam is alle schrift’ suggereert dat de kunstenaar deelt in de creativiteit van de Schepper, en daarmee ook in Zijn eenzaamheid.
6. Wordt de eenzaamheid vaak opgedrongen door sociaal ongemak en in het menselijk verkeer opgelopen frustraties, de eenzame stilte kan ook de sleutel aanreiken tot een dieper verstaan van wat menselijk contact zuiver en waardevol maakt. Ze kan het verlangen naar vriendschap bewust maken. Zowel Gezelle als Ida Gerhardt verraden in veel teksten een niet te stillen nood aan contact. Bij beiden valt een hongerige behoefte aan vriendschap en tweezaamheid op te merken. Zo is er uitgelaten vreugde om liefde en genegenheid: • Gezelle: ‘Wat zoete vriendschap kan’ (VD6 J5), ‘Ik droome alreê’ (VD7 A8), ‘Antwoord aan een vriend’ (D 34), ‘Ik misse u’ (GGG 56), ‘Dien avond en die rooze’ (GGG 66). • Gerhardt: ‘Brief’ (VG 87), ‘Springbron’ (VG 88), ‘Geluk’ (VG 91), ‘Aanschouwing’ (VG 98), ‘Verjaardagswensen’ (VG 307). Veelvuldig richt de stem van Gerhardts gedicht zich tot een ‘u’, waarbij het niet altijd duidelijk is of de aangesprokene een persoon tegenover de dichter is dan wel een geïnternaliseerde instantie of alter ego. Even vaak is er sprake van ‘wij’ en ‘ons’, waarbij het onduidelijk is of gedoeld wordt op een fysiek meervoud. De intensieve omgang met een ander ‘ik’ wijst minstens op een grote behoefte om het leven met een gemiste ander te delen. Veel gedichten spreken de diepe wens uit om intiem te kennen en volkomen gekend te worden, soms met verwijzing naar 1 Korintiërs 13,12: ‘Apocalyps’ (VG 264) en ‘Het verloren kind’ (VG 334), ‘Ontkomen’ (VG 645). | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
Waar zoveel wordt geïnvesteerd in het ‘hebben’ van vriendschap, valt licht ook bezorgdheid te bespeuren om die vriendschap niet te verliezen, zoals ook achterdocht en wrevel zodra de beoogde tweezaamheid bedreigd wordt of als de overmatige verwachting omslaat in teleurstelling: • Gezelle: ‘Hoe vaart gij’ (GGG 48), ‘O vriend wat schaadt of baat het ons’ (GGG 55), ‘Hoe rookt en rijdt’ (Kl. III 18), en: Reeds jaren hert en hert
gevlochten en gebonden,
hoe scheurt het, als de band
op 't onverwachtste breekt! (RNS 27)
en ‘Rammentati’ (GGG 73): Wij scheiden met
dit laatst gebed:
maakt dat ik u nog zie, oh!...
onthoudt'et wel,
mijn kind, vaart wel:
Rammentati... Addio!
• Gerhardt: ‘Tuin van Epicurus’ (VG 23 en 71), ‘Thuiskomst’ (VG 30), ‘Kerstnacht I-II’ (VG 33-34), ‘Kinderliedje’ (VG 58), ‘Onheil’ (VG 66), ‘Ontwaken’ (VG 67), ‘Aan de stroom’ (VG 96) en ‘De maaltijd’ (VG 709): Bewaard de gave tafelronde
der vrienden, die elkaar hervonden.
Een samenzijn als in de tuin
van Epicurus. Ongeschonden.
Soms richt Gerhardt zich beschuldigend op de krachten die haar vriendschapsrelaties bedreigen: ‘De sneeuwhaas’ (VG 346), ‘De donkeren’ (VG 347). | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
7. In samenhang met de ontdekking van de vriendschap dient gewezen te worden op de plaats die het kind in het dichtwerk van Gezelle en Gerhardt inneemt. Hun belangstelling voor het kind heeft zeker ook raakvlakken met hun ongemak in de omgang met leeftijdgenoten, al lijkt het te ver te gaan om deze enkel daaruit te willen verklaren. Het feit dat Gezelle als celibatair en Gerhardt als ongehuwde vrouw zelf geen kinderen hadden, zal eerder een rol hebben gespeeld. Beiden zullen door de onschuld en pure ontvankelijkheid van het kind zijn gefascineerd omdat zij dit herkenden als de innerlijke houding die voorwaarde is voor elke creativiteit. Bij beiden vindt men gedichten waarin een kind wordt geobserveerd, veelal spelende kinderen, bij Gerhardt ook slapende kinderen. • Gezelle: ‘Gelukkig kind’ (GGG 30), ‘'n Aven blomkes...’ (T 10), ‘Toto en Riri’ (R 179), ‘o Zingend kind’ (VD7 D2), ‘Jantje’ (VD7, J10), ‘Mietje’ (VD7 J18). • Gerhardt: ‘Kinderspel’ (VG 11), ‘Het kind’ (VG 138), ‘Eileen’ (VG 467), ‘Onder vreemden’ (VG 564), ‘Een naam in schelpen’ (VG 656); slapende kinderen: ‘Aanvang’ (VG 324), ‘Wieg’ (VG 325), ‘Wiegeliedje’ (VG 369). Opmerkelijk is dat opgroeiende kinderen bij Gerhardt veelal worden geportretteerd omdat zij zichzelf in hen herkent: ‘Eileen’ (VG 467), ‘Portret’ (VG 122), ‘Demonen’ (VG 123).
Zowel Gezelle als Gerhardt schreven veel in memoriam-gedichten over kinderen: • Gezelle: bij tientallen in Zielgedichtjes, de aanhang op Kerkhofblommen. Dit grote aantal hangt zeker ook samen met de grote kindersterfte in de negentiende eeuw. • Gerhardt: vooral in De argelozen: ‘Van een kind’ (VG 139), ‘Michiel Matthaeus’ (VG 140), ‘Over de weide’ (VG 141); verder: ‘Brief aan de grootouders’ (VG 143), ‘Vóór ons’ (VG 327), ‘Kinderportret’ (VG 548) en ‘In memoriam’ (VG 549). Voor Gerhardt vertegenwoordigt het kind het prille en gave leven, waarmee zij zich identificeert. Waar dit prille en kwetsbare bedreigd wordt, springt zij in de bres: ‘De weerlozen’ (VG 388) en ‘Bekentenis’ (VG 717). | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
In dit verband dringt zich ook de vraag op wat voor beide dichters de aandacht voor moeder-koe betekent. Een misschien nauwelijks bewuste nostalgische verbeelding van de eenheid moeder-kind? Bij Gerhardt stellig expressie van een diep trauma. Ook bij Gezelle vertolking van een diep gemis? • Gezelle: ‘De avondtrompe’ (R 73), ‘Het gers’ (R 46 r. 37-48): Bedaart u: lekken moet
ge, menig' malsche dagen,
dat gers, dat u verblijdt;
en, als gij rusten gaat,
den grooten uier zwaar
en zwankend, henendragen,
betna den vrouwenvuist
die u te wachten staat.
Dan, zingend, zal, gezond,
in zoete zuivelstralen
het moederlijke spon
uit uwen spenen dalen.
• Gerhardt: ‘De huisgodin’ (VG 497): Tweemaal per etmaal is
er snel en spits geruis
van melken. Het bestaan
is zij. En zij is goed.
Zij ís er: zo gewis
als sterren, zon en maan.
‘De dageraad’ (VG 434): Ik zag een kalfje bij de moeder drinken,
een stille handeling die hier nog mag.
Zij stonden in de aanbrekende dag
half slapend in dit drinken te verzinken,
wazig in nevelen, nog haast verborgen.
Over het witte gras heen kwam de morgen.
Bevreesd waadde ik weg van wat ik zag.
| |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
4. De natuurHet is niet moeilijk, en zelfs voor de hand liggend, om de omgang met de natuur van beide dichters in verband te zien met hun eenzaamheidservaren. Ze is er ongetwijfeld mede door getekend. Ongemak in het sociaal verkeer en gebrek aan sociale vaardigheid drijven naar de eenzaamheid in de natuur. Toch lijkt mij dat we hun verhouding tot de natuur, waarvoor beide dichters zulk een grote aandacht, kennis en liefde ontwikkelden, onrecht doen door ze louter negatief te etiketteren als de compensatie voor een gemis. Daarvoor is dit fenomeen in beider werk te veelzeggend en veelzijdig.
1. Bij beide dichters is de natuur een bron van troost. Het buitenleven wordt geïdealiseerd, stad en samenleving afgewezen. • Gezelle: 'k Sta geren te midden
de velden alleen,
en 'k schouwe in den
diependen hemel! (RNS 11, vgl. GGG 31)
Gezelles hele oeuvre is typerend voor deze betekenis van de natuur in zijn leven. Daarbij ligt het accent op zijn laatste bundels Tijdkrans en Rijmsnoer. • Gerhardt: ‘Troost der rivier’ (VG 51): In droefenis een zuiv're toeverlaat,
o zilveren rivier, waart gij het meest, -
gij zijt de wel van helderheid geweest,
die spiegeldiep, mijn vragen heeft verzaad. [...]
Over Gerhardts hele werk verspreid zijn natuurwaarnemingen te vinden die op hetzelfde wijzen, waarbij het zwaartepunt meer ligt op haar Vroege verzen. Naast het zojuist gegeven voorbeeld uit Het veerhuis noem ik uit dezelfde bundel slechts: ‘Spreuk bij het werk’ (VG 39), ‘Een liedje van het water’ (VG 40) en ‘Vreugde in Holland’ (VG 79): Vreugd is het in de grote wei te staan,
- water en bloei en lucht zo ver men ziet -
het oog speurt hoe de vogels over gaan
en wet zijn scherpte aan een vrij gebied. [...]
| |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
2. Wandelen in de vrije natuur was voor Gezelle alsook voor Ida Gerhardt een behoefte. Bij Gezelle worden gedichten aangetroffen over wandelen in eenzaamheid, soms ook met jonge leerlingen; bij Gerhardt is daarbij vaak sprake van ‘wij’... maar bij haar kan de tochtgenoot ook als geïnternaliseerd worden opgevat. Beiden tonen een passie voor lange wandelingen, hetgeen zowel strookt met hun belangstelling voor de natuur als met hun zoeken van eenzaamheid. Het wandelen wordt veelal ervaren als een bevrijding; het zet een proces in gang waarbij men geleidelijk van opgelopen last en druk wordt bevrijd, en waarbij vroegere ervaringen opnieuw inspirerend kunnen worden. • Gezelle: ‘Bezoek bij het graf’ (KG 6), ‘Niet’ (LER 24), ‘Hoe zoet is 't tussen broederen twee’ (Kl. II 15). • Gerhardt: ‘Wandeling in Vlaanderen’ (VG 6), ‘In memoriam’ (VG 31), ‘Grüsz Gott’ (VG 315), ‘Pasen’ (VG 494), ‘In Vlaanderen’ (VG 550), ‘Het hemels welkom’ (VG 551), ‘De reiskameraad’ (VG 694).
3. De diepste dimensie van hun afwijzing van de stad en toekeer tot de natuur mogen we intussen niet veronachtzamen. Zowel voor Gerhardt als voor Gezelle betekent het verlangen om stad en samenleving met hun afleidende drukte - Gerhardt spreekt in één van haar kwatrijnen van ‘hun alarmen en hun waaiend stof’ (VG 187)- te verlaten een beproefde poging om diep bij zichzelf te komen, en daarmee tot God te naderen. Ook binnen de tussenmenselijke relatie kan een vorm van eenzaamheid en afstand nemen inspirerend zijn, zo getuigt Ida Gerhardt in ‘Sapphisch’ (VG 103): Laat mij -in eenzaamheid- de uren,
dat ik mijn diepste wet aanvaard.
Hun pracht, die onverwelkt zal duren,
zij wordt alleen voor u vergaard.
Uiteindelijk beoogt de ‘wereldvlucht’ niets minder dan de Godsontmoeting: • Gezelle: ‘Gij badt op eenen berg’ (GGK 16), ‘Laat mij...’ (R 5) • Gerhardt: ‘Vagantes’ (VG 76), ‘Ogentroost en ereprijs’ (VG 56), ‘De vlinder’ (VG 63). In dit verband mogen we ook denken aan de wandel-gedichten ‘Grüsz Gott’ (VG 315) en ‘De reiskameraad’ (VG 694). 4. Voor de romanticus die Gezelle was, is de natuur en het platteland goed en de steedse geïndustrialiseerde samenleving slecht. Zo deelt | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
ook het natuurlijk gegroeide in Gods volmaaktheid, maar zodra de mens er aan te pas komt, slaat het om in zijn tegendeel. Ida Gerhardt, al vroeg betrokken bij het werk van J.P. Thijsse, deelt voor een belangrijk deel deze visie. In hun kritiek op de verloedering van landschap en leefmilieu staan zij op één lijn. Overigens werd in de eerste helft van de twintigste eeuw door meerdere dichters en kunstenaars de natuur verheerlijkt en de stad afgewezen. Treffend is dat Gerhardt in het hier te citeren kwatrijn xi zonder de naam van A. Roland Holst te noemen naar hem verwees door in rijmpositie de woorden ‘schrikbewind’ en ‘stratenlabyrinth’ te gebruiken. • Gezelle: ‘De Mandelbeke (D 6), 'o Menschenetend steegedrocht’ (T 40), en het proza van Kerkhofblommen. • Gerhardt: Kwatrijn xi (VG 167): Ten laatste heeft de stad haar schrikbewind
op mij gelegd, en afgesneden vind
ik iedere uitweg. Dagelijks loop ik blinder
het raadsel van haar stratenlabyrinth.
Beide dichters zouden als pioniers van eco-criticism kunnen worden aangemerkt: • Gezelle: ‘De doornenboom’ (VD7 J16) laat zien hoe mensen de bloei van bomen bedreigen door de bodem te laten verzieken; ‘Schoonheid’ (R 88) protesteert tegen het knevelen en beknotten van de natuurlijke uitgroei; ‘Wij naderen’ (VD7 J3) stelt de verloedering van het hele leefmilieu aan de kaak. • Gerhardt: Kwatrijn vii: Het schoon van Holland: welhaast doodgesnoeid;
de vogel zwijgt, de rank is uitgebloeid.
Een harde zon schijnt op de koolaspaden,
waarlangs gekneusde dovenetel groeit.
Kwatrijn viii: De minnaar van de blauwe ereprijs,
de grijze Thijsse, hebt gij naar 's lands wijs
- hoe argeloos stond hij bij uw zwarte hulde -
met eer gekroond, verwoest zijn paradijs.
| |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
en Kwatrijn x: Bij iedere nieuwe schending van uw grond
sluipt als een gif de wanhoop in mij rond.
Haat, drift: ik kan mijn arbeid ván mij spuwen.
De taal wordt mij tot alsem in de mond.
Kritiek op de verwaarlozing van het landschap geeft Gerhardt voorts in ‘Autochthoon’ (VG 482), ‘Dijkwacht 1973’ (VG 483), ‘Aanzegging’ (VG 484) en ‘Lof van het onkruid’ (VG 485). Het is ook in haar spaarzame proza te vinden. Zo uitte Gerhardt in haar dankwoord bij de toekenning van de Nijhoffprijs (1968) onder meer deze mentaliteitskritiek: ‘Het Holland van heden blinkt niet “als een bloem”. Niet alleen omdat zijn landschap onherstelbaar is geschonden en ieder uur méér wordt geschonden. Maar bovenal: omdat het een verwend welvaartsland geworden is. Verwenning - een afschuwelijke vorm van verwaarlozing, voortkomend uit gebrek aan visie - berooft een kind, een mens, een volk van zijn waardigheid en zijn waarde. En, tenslotte, van zijn roeping. Verwenning zet een geestelijk erosie-proces in gang, dat al het essentiële doet verdorren. Wie van alles te veel heeft houdt niets meer over.’Ga naar eind11
5. Opvallend is dat zowel in de natuurgedichten van Gezelle als in die van Gerhardt de mens doorgaans ontbreekt. • Gezelle: ‘'k Sta geren te midden / de velden alleen’ (RNS 11), ‘O 't ruischen van het ranke riet’ (D 20) met de typerende regels uit de tweede strofe: hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord [...]
‘Solitudo’ (R 149) met: Geen mensch mij aan en schouwt, en ik
aanschouwe, alommentomme,
u, hooge hemelblomme,
u, water, wolken, gers en groen;
u, koe en kalf; u, hond en hoen;
u, peerden, peerden, peerden...
u, schepselen, een en al, verblijd,
| |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
aanschouwe ik, die God lovend zijt,
en dankend, op der eerden!
• Gerhardt: ‘Spreuk bij het werk’ (VG 39), ‘Een liedje van het water’ (VG 40), ‘De rit’ (VG 41), ‘Schepen’ (VG 42), ‘Naar de winter’ (VG 44).
6. In de confrontatie met het infrahumane schepsel beleefden beiden blijkbaar zoiets als een schaduw van gemeenzaamheid. Bij Gezelle wordt die identificatie vaker met bomen en planten beleefd; bij Ida Gerhardt vooral met het dier. • Gezelle: ‘O 't ruischen van het ranke riet’ (D 20) met de regel: ‘ik! arme, kranke, klagend riet!’ Zie ook ‘Niemandsvriend’ (R 102). Veelal zijn het bomen die Gezelle als verpersoonlijkt voorstelt: ‘De bladerlooze boomen’ (T 111), ‘o Peereboom’ (T 205), ‘Gewend, gewaagd’ (T 207), ‘Buigen of bersten’ (VD7 J20) en strofe 1 van ‘Tu es ille vir!’ (R 47). • Gerhardt: de visotter van ‘Het bondgenootschap’ (VG 179 en 450), het haasje in het hierboven geciteerde fragment uit ‘Bij dag en nacht’ (VG 628) en ‘Het egeltje’ (VG 147): Het egeltje
De egel komt in 't eendere schemeruur
schuifelen langs de plavuizen van de schuur.
De ademsporen van zijn spitse snuit
gaan op de kille stenen aan en uit
omtrent de stille mens, die met geduld
zijn schuwheid went en de aarden schotel vult
en wacht, totdat een kleine ruige hand
zich tastend vastgrijpt aan de schotelrand.
Dan drinkt het dier. Even, als in verstaan,
zien twee bevredigden elkander aan.
En in zekere zin ook: ‘De akelei’ (VG 12-13), ‘De vogel’ (VG 62), ‘De vlinder’ (VG 63), ‘De fazant’ (VG 64), ‘De hazelaar’ (VG 65), ‘De bijen’ (VG 75), ‘Het vogelheem’ (VG 100). | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
7. In hun verbondenheid en vereenzelviging met de weerloze schepselen komen beide dichters op voor het kwetsbare leven en bedreigde leefmilieu. Bij Ida Gerhardt betreft dit allereerst het kind, en verder dieren en planten, met name het landschap en de bodem. Bij Gezelle vooral de bomen. • Gezelle: ‘Laat worden’ (R 98), ‘De reuze’ (R 41), ‘Hebt meêlijen’ (VD7 J29), het reeds genoemde ‘Tu es ille vir!’ (R 47) en het kleine VD7 C36: Hebt toch meêlije,
menschen, meêlije
met de schoone
boomen Gods!
• Gerhardt: ‘Ad te clamavi’ (VG 256), ‘Het verraad’ (VG 290), ‘De lichtbak’ (VG 291), ‘De geduldigen’ (VG 233), ‘De weerlozen’ (VG 388): Zij zijn nooit weg, zij zien mij dagelijks aan:
de eekhoorn in de stalen klem gekneld,
het krimpend hert waarbij de jagers staan,
't kind dat zijn radeloos heimwee niet vertelt.
Dat wat zo argeloos was en werd gekweld
En vroeg met de ogen om nog te ontgaan.//
Eer het toesloeg. Eer het werd aangedaan.
Voorbeelden met betrekking tot wat kinderen wordt aangedaan (behalve het zojuist geciteerde ‘De weerlozen’): ‘Klein grafmonument’ (VG 216), ‘Vader en zoon’ (VG 620), ‘Het distelzaad’ (VG 638), ‘Bekentenis’ (VG 717): Ik kan langs vlakke velden gaan,
ik kan op hoge bergen staan, -
ik kan geen ogenblik vergeten
wat kinderen is aangedaan.
8. De natuur is voor beide dichters bij uitstek de plaats waar zij hun vrijheid beleven. Evenals bij Gezelle is het thema van de vrijheid voor Gerhardt heel wezenlijk. Het komt bij haar in haast elke bundel voor. | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
• Gezelle: ‘Hangt 'nen truisch’ (GGG 44, door Gerhardt geciteerd, zie hierboven in hoofdstuk 2), ‘De dichter in de gevangenis’ (VD6 J1) met de slotregels: Zoeter waar' het mij te sterven
dan hier t'einden mijnen tijd!
'k wou nog eer het leven derven
dan de vrijheid voor altijd.
Uit dit laatste voorbeeld blijkt dat de vrijheid de in de natuur gelegen aanleiding overstijgt. Men zie hiervoor het slot van ‘Onendig wezen’ (GGG 14). • Gerhardt: ‘Buiten schot’ (VG 105), ‘Buitengaats’ (VG 501), ‘Er stond bij: vertaald uit het Frans’ (VG 665). Ida Gerhardt citeerde bij de presentatie van het manuscript van De adelaarsvarens aan haar uitgever de negro spiritual: ‘O freedom, o freedom’.Ga naar eind12 Gerhardt blijkt zich bewust dat vrijheid bij uitstek de psychologische kwaliteit is die de menselijke persoon voltooit. Interessant is in dit verband het titelloze gedichtje (VG 702): Neen, niet de ouders die ons vroeg verloren;
zelfs niet de liefste die ons heeft verkoren.
De vriendschap is het die de vrijheid wekt
waartoe wij uit het donker zijn geboren.
9. Beide dichters kennen ook de ervaring van in de kosmos als verloren te zijn. • Gezelle: ‘Wie zijt gij’ (GGG 76), ‘In de blanke lonken’ (VD7 A17), ‘'k Lag ter aarde’ (Kl III, 3), ‘Alleen, uit aller oogen’ (T 15) met de strofe: Hoe kleen, o God, hoe kleene,
donker en alleene,
ligge ik in dien grooten al
van uw licht verloren,
lijk een ongeboren
kind, dat niemand baren zal!
| |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
• Gerhardt: ‘De eenzame’ (VG 508) en ‘Winter’ (VG 309) De sterren wintertintelen
en de maan
doorschijnt de melkwegnacht.
Het kraakt van sneeuw op de aarde
waar ik ga,
een nieteling, een adem wit,
een ademdamp van liefde en poëzie.
Een vergelijkbare ervaring maar toch met een typerend verschil: bij Gezelle lijkt de ervaring van uiterste kwetsbaarheid unheimisch en bedreigend, bij Gerhardt hoopvol want aanzet tot nieuw leven.
10. Een gemeenschappelijk thema van Gezelle en Ida Gerhardt met betrekking tot de natuur is tenslotte hun weemoed om de vergankelijkheid en het snelle voorbijgaan van lente en zomer. Deze seizoenen geven een geluksgevoel dat een verlangen naar bestendiging wekt, wat altijd weer op teleurstelling moet uitlopen. Voorbeelden vindt men bij Ida Gerhardt in ‘Midzomerwende’ (VG 151) en kwatrijn xxxii (VG 191). Een poëtisch sterk specimen van deze weemoed om het snel vergaan is ‘Afscheid’ (VG 151), het slotgedicht van De argelozen, dat Ida Gerhardt opnieuw opnam, en nog wel in een sleutelpositie, in Uit de eerste hand (1975).Ga naar eind13 Het zet in met een opmerkelijk gedachterijm, geformuleerd in bijbelse parallellie. Afscheid
Goudstof van vlinderwieken,
welhaast is het vergaan;
der vogelen zoet muzieken,
welhaast is het gedaan.
En in de vruchten slaapt het zaad.
Toon mij nog ééns uw schoon gelaat,
éér straks in 't graan de maaiers staan,
éér 's nachts de vogels over gaan,
- o zomer, éér gij gaat.
| |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
Deze weemoed om het afscheid van het seizoen doet wellicht denken aan Gorters Mei, de klankrijkdom van Gerhardts gedicht kan deze associatie oproepen. Maar ook Guido Gezelle lijkt hier niet ver. Hij kende die weemoed, blijkens bijvoorbeeld ‘De nachtegalen klinken’ (T 140). Een vergelijkbaar besef van de broosheid en vergankelijkheid van het gelukkigmakend seizoen is de romanticus niet vreemd. We treffen het aan in ‘Meizang’ (R 56) en ‘De meiboom’ (R 58). ‘Meizang’ heeft onder meer de passage: 't Is honing dat gij zingt, en
al te zoet,
om nóg eenmaal mij niet te zijn
geschonken...
Deze regels echoën als het ware in Gerhardts ‘zoet muzieken’. Gezelles ‘De meiboom’ verwoordt in de slotstrofe de weemoed aldus: Ach, mochte 't mij,
- hier onbekend -
eens meie zijn,
die nooit en endt [...]
Behalve de hier uitgesproken melancholie bevat Gezelles ‘Meiboom’ ook de bijgedachte aan toekomstige vruchtbaarheid, waarvan bij Gerhardt sprake is in de as van haar gedicht ‘Afscheid’. Gezelle rept van ‘eierleg’ en ‘het groen is al bestoven’ (r. 34-35). In de middenstrofe (r. 20-24) lezen we bovendien: ...de lavenis
der zoete zonnestralen;
de mei is half
voorbij, voortaan,
de bruilofte en
't gedans gedaan [...]
Als Gerhardt de eerste volzin beëindigt met: der vogelen zoet muzieken,
welhaast is het gedaan.
zou men haast aan intertekstualiteit gaan denken. | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
5. Het leraarsambtGezelle en Gerhardt hadden een biografisch feit gemeen: beiden zijn leraar klassieke talen geweest. Gezelle weliswaar niet veel langer dan twee jaar, Gerhardt ruim een kwart eeuw. Het is ook de vraag of Gezelle deze taak wel ooit echt heeft geambieerd. Nochtans zou men hierin voor beider poëzie een niet onbelangrijk vergelijkingspunt verwachten. Toch levert een verkenning weinig op, althans in strikte relatie tot hun vak als classicus. Gezelle putte uit de klassieke leerstof zelden onderwerpen voor zijn dichtwerk, Gerhardt des te meer. Bij haar zijn de verwijzingen naar Latijnse en Griekse auteurs talrijk, bij Gezelle sporadisch. Een bijzonder geval, dat op intertekstualiteit gaat lijken, is bij beiden de verwerking van een passage uit Homerus' Ilias. Ik doel op de beschrijving van het door Hephaestus gesmede, rijk versierde, schild voor Achilles, waarop een halve Trojaanse oorlog werd uitgebeeld. Zowel Gezelle als Gerhardt gebruikten het als beeld in een beschrijving van lucht en landschap:
Beperken we hun gemeenschappelijk beroep niet tot dat van classicus, maar breiden we het uit tot het leraarsambt in het algemeen, dan zijn er meer raakvlakken tussen Gezelle en Gerhardt. Daarbij trekt beider betrokkenheid op hun leerlingen de aandacht. Sporen daarvan zijn bij Gezelle vooral te vinden in zijn Dichtoefeningen, Kerkhofblommen en Gedichten, gezangen en gebeden, bij Gerhardt vooral in Sonnetten van een leraar (1951) en het declamatorium Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971). Bij Gezelle ontstonden uit de relatie met zijn leerlingen niet zelden geïdealiseerde vriendschappen. Gerhardt was hierin terughoudender, maar ook zij investeerde heel haar persoon in haar omgang met de jeugd. In een interview merkte zij over Leopolds verhouding tot zijn leerlingen op: ‘Leopold leefde met veel volwassenen in conflict. Zolang hij ons les gaf [...] heb ik hem nooit onvriendelijk of driftig gezien. Hij was volledig zichzelf. Kinderen waren voor hem een oase. Met ons had hij die conflicten niet.’Ga naar eind14 Maar typeerde zij met deze uitspraak niet evenzeer zichzelf als de dichter in kwestie? Zoals zij ook deed bij haar karakterisering | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
van Lucretius in haar inleiding op De natuur en haar vormenGa naar eind15 en die van Nijhoff in kwatrijn xv (VG 172). Van Gezelle is bekend dat hij zich in zijn gedichten niet zelden richtte tot een bepaalde leerling, soms in het kader van een ‘pastoraal gesprek’. Vaak is de betrokkene met name bekend, soms doordat het gedicht aan hem werd opgedragen, in andere gevallen door bewaard gebleven correspondentie. Gerhardt was voor sommige leerlingen ook als een mentor, maar daarvan zijn in haar poëzie nauwelijks sporen te vinden. Dat zij het contact met haar leerlingen naar waarde wist te schatten blijkt uit een uitlating over hen in haar lezing Anamnèsis: ‘Veel wordt mij door mensen, vooral door jonge mensen aangereikt, zonder dat zij dit zelf weten. Het vers is dan een uiterste poging om hen te doen weten dat ik begrijp wie zij zijn en achter hen sta. Dit heeft, zonder dat ik er ooit één woord over zei, mijn lesgeven altijd in hoge mate bepaald. - Kenmerkend is dat bijna al mijn bundels aan iemand zijn opgedragen, of dat nu voorin staat of niet.’Ga naar eind16 Voorbeelden van gedichten die voor bepaalde leerlingen werden geschreven:
Zowel in het werk van Gezelle als in dat van Gerhardt vinden we een kritische kijk op pedagogische ‘wijsheden’:
| |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
Meer principieel gezien deelden Gezelle en Gerhardt de hoogste opvatting omtrent hun leraarsambt. Het was voor hen een roeping tot cultuuroverdracht ten behoeve van de nieuwe generatie. Gezelle wilde met zijn poësisklas de voorwaarden scheppen voor een nieuwe spirituele dichtergeneratie. Die literaire ambitie stond in een breed cultureel nationaal kader: behoud en herleving van de eigen Vlaamse katholieke cultuur. Ida Gerhardt zag het als haar taak om de jeugd in contact te brengen met de bronnen van de Europese cultuur. Dat was de klassieke literatuur van de grote Griekse en Latijnse schrijvers, waarvan de grote thema's altijd actueel blijven. Maar evenzeer de Griekse teksten van het Nieuwe Testament. Haar gedichten ‘Psychè’ (VG 124) en ‘A en Ω’ (VG 125) geven te verstaan dat dit onderwijs voor haar een echte inwijding, een mystagogie behelsde. | |||||||||||||||||||
VertaalarbeidHoewel niet onmiddellijk in functie van hun leraarsambt, maar zijdelings toch in verband met hun maatschappelijke taak, hebben zowel Gezelle als Ida Gerhardt zich beziggehouden met het vertalen van literair werk. Ook dit heeft uiteraard zijn repercussie gehad op hun dichterschap. Gezelle vertaalde enkele bijbelse kantieken en kerkelijke hymnen, onder meer psalm 50 uit de Vulgaat, het Dies irae, Veni Sancte Spiritus, Creator alme siderum en Te lucis ante terminum, het Stabat mater en van Franciscus het Zonnelied. Ook vertaalde hij kortere teksten van klassieke schrijvers als Homerus, Horatius en Vergilius. In 1860 bezorgde hij de uitgave van Een Noordsch en Vlaemsch messeboekske, met Noorse en Vlaamse tekst in juxta-positie. Van hetzelfde jaar dateert zijn bloemlezing van geestelijke teksten Alcune poesie de' poeti celesti. Verder schreef hij een aantal vertalingen of bewerkingen van gedichten uit de moderne Franse, Duitse en vooral Engelse literatuur, deels opgenomen in Liederen, eerdichten et reliqua (1880), en enkele korte historische romans voor zijn blad Rond den Heerd. Zijn topstuk is de kunstige herdichting van het lyrische indianenepos The Song of Hiawatha (1886) van de Amerikaanse dichter H.W. Longfellow, dat hem alles bijeen wel een jaar of tien had beziggehouden. In zijn laatste jaren werkte hij aan zijn Goddelijke beschouwingen, een vertaling van de Meditationes theologicae, de Latijnse traktaten van bisschop G. Waffelaert. Ida Gerhardt vertaalde de boeken i en v van Lucretius' De rerum natura, waarop zij in 1942 promoveerde. Verder vertaalde zij de Ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
orgica van Vergilius en een aantal epigramman uit de Anthologia Palatina (1963). In samenwerking met Marie van der Zeyde vertaalde zij De psalmen (1972). Voor Gezelle is zijn jarenlange bezigheid met het Indianenepos van belang geweest voor de verfijning van zijn verstechniek tijdens zijn tweede bloei. Dit werk had vooral ook een positieve invloed op zijn religiositeit: hij ontwikkelde een ruimere, meer oecumenische achting voor het mystieke gehalte van de religiositeit van dit natuurvolk. Het werken aan Waffelaerts Meditationes theologicae bracht hem opnieuw in intens contact met Ruusbroec, hetgeen zijn zin voor mystiek eens te meer stimuleerde. Het vertaalwerk is voor Ida Gerhardt een niet te onderschatten stimulans geweest voor haar dichten. Zij kon de vertaalarbeid zelfs als het beeld opvoeren van haar poëtica, mag men wellicht besluiten uit het gedicht ‘Lucretius-vertaling’ uit Het veerhuis (VG 74). Zoals vertalen voor haar het creatief weergeven is van de stem van een tekst, zo ziet zij het dichten als het vertolken van de innerlijke stem. De grondhouding die haar motiveert tot vertalen is dezelfde als die haar aanzet tot dichten. Wat zij daarover zegt in de inleiding op haar dissertatie en in het voorwoord op haar psalmvertaling komt exact overeen met haar ‘beginselverklaring van de dichter’ in genoemd gedicht uit Het veerhuis. Het kan worden gevat in het ene woord luister. Het laat zich raden dat haar intensieve omgang met Lucretius en Epicurus ook van invloed is geweest op haar wereldvisie. Bij hen vond zij immers de filosofie die de eenheid en samenhang van al het zijnde propageerde. Haar latere omgang met de psalmen, en de maatschappelijke relaties die dit meebracht, alsmede haar bemoeienis met Van der Zeydes vertalingen van de evangeliën van Marcus en Johannes hebben er zeker toe bijgedragen dat zij in haar latere jaren meer en meer opschoof naar een christelijke geloofsbeleving. | |||||||||||||||||||
6. Intertekstualiteit en versificatieIn de inleiding heb ik gewezen op het motto dat Ida Gerhardt voor haar gedicht ‘Grüsz Gott’ uit De hovenier ontleende aan Guido Gezelle. Zijn er in haar poëzie meer reminiscenties aan Gezelle te vinden? | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
Passages die als woordelijke intertekstualiteit kunnen worden aangemerkt, zijn er bij mijn weten niet. Misschien zou ik toch mogen denken aan de slotregel van de eerste strofe van ‘De disgenoten’ uit Het levend monogram (VG 266): Het simpele gerei,
het brood, dat is gesneden,
de stilte, de gebeden -
Want de avond is nabij.
Het doet denken aan Gezelles eveneens van stille vrede en religieuze overgave sprekende kleengedichtje: 'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij... (Kl. II 32)
In dit verband kan ik niet nalaten te herinneren aan Gerhardts ‘Zomeravond’ (VG 308): Langzaam over het land
in de avond de trompet
van de andere boerderij.
Het praten op de bank
sterft uit, de witte roos
laat stille bladeren vallen.
Het kind, te bed gebracht,
slaapt niet, achter het hart
der luiken luistert het.
Dit is overigens geen verwijzende tekst, hoogstens een gelijkende situatie in de beschreven werkelijkheid van het vredige platteland. Zo zou men ook kunnen denken aan de verwante klankschildering die beide dichters in een winters tafereel maakten op het gekras van kraaien:
| |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
Soortgelijke overeenkomstige thema's en motieven zijn er te veel om op te noemen en ze zijn te willekeurig om er belang aan te hechten. Een oppervlakkige associatie in thema of motief wordt pas het signaleren waard, wanneer dit gepaard gaat met overeenkomsten in versificatie, of in gelijkheid van woorden en woordcombinaties. Heeft Ida Gerhardt, bijvoorbeeld, toen zij haar speelse ‘Vroeg op weg’ (VG 498) schreef, Gezelles ‘Vroeg uit’ (T 55) al dan niet bewust voor ogen gehad? Beide zijn luchtig van toon en hebben iets vertellends; beide zijn ook in disticha ontworpen en in trocheïsche maat geschreven. Voor het overige zijn de verschillen groot: Gezelles vers is betogend, dat van Gerhardt dialogisch en heeft iets meer het karakter van een ballade. Alvorens te gaan speuren naar diepere verwantschap in beider dichterschap wil ik wijzen op een overeenkomst in hun versificatie. | |||||||||||||||||||
Herhaling en incantatieZowel bij Gezelle als bij Gerhardt komen relatief veel gedichten voor met een strofenbouw waarin regels of versgedeeltes worden herhaald. • Gezelle: ‘Wie kander koren zien...’ (Kl. II 24), ‘Mijn hert is als een blomgewas’ (T 250), ‘Hoe schoon zijn de ongekunstenaarde boomen...’ (R 88), ‘Gebenedijd zijt gij’ (T 133), ‘o 't Ruisch en van het ranke riet’ (D 20), ‘Dat wilde ik weten’ (R 129). • Gerhardt: ‘De vogel’ (VG 62), ‘Kinderliedje’ (VG 58), ‘Geluk’ (VG 91), ‘De gestorvene’ (VG 377) en uiteraard de vele rondelen. | |||||||||||||||||||
Gehalveerde versregelsZowel Gezelle als Gerhardt schrijven niet zelden korte versregels die oorspronkelijk gedacht lijken als alexandrijnen of heptameters (12 resp. 14 lettergrepen) die in hun definitieve presentatie in tweeën (of drieën) werden gedeeld. | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
• Gezelle: Kleengedichtje II 32: 'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij:
kinderen, blij en blonde, komt,
de navond is nabij,
komt bij:
zegene u de Allerhoogste, want
de navond is nabij,
komt bij:
'k hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij,
voor mij!
Vier zinnen van gelijke lengte, elk 8 versvoeten, worden in 4 × drie regels genoteerd als 4voet + 3voet + 1voet. Zo zijn ook ‘Boerke Naas’ (LER 39) en ‘Mortis imago’ (R 139) op te vatten als geschreven in jambische heptameters (= 7 jamben), gedeeld tot regels van 4 + 3 jamben. Evenzo zijn ‘Goevrijdag’ (R 45), ‘Ik misse u’ (ggg 56) en ‘'t Laatste’ (GGG 86) gehalveerde heptameters, telkens gedeeld tot 4 + 3voetige regels. Op zijn beurt vertoont ‘Ego flos’ (VD 7 J46) gehalveerde alexandrijnen (volgens Albert VerweyGa naar eind17 zelfs evident verkeerd geschreven). In ‘Het klokgebed’ (R 87) werden de 4-voetige jamben gehalveerd. Dat in bijna alle hier genoemde gedichten alleen de even regels op elkaar rijmen, is een aanwijzing te meer dat deze verzen oorspronkelijk als ongedeeld lange regels gedacht zijn. • Gerhardt: ‘Over de weide’ (VG 141) zou men kunnen zien als een ‘oorspronkelijke’ heptameter: 6 + 8 en 8 + 6 lettergrepen (in dactylische maat); ‘Keltisch grafschrift’ (VG 142 en 355): 4 alexandrijnen genoteerd als 8 × jambische drievoet (weliswaar 8 × rijmend). ‘Blinde groenling’ (VG 113), dat hierna in ander verband nogmaals ter sprake zal komen, is voor wat hier aan de orde is, ook interessant. Blinde groenling
Gij kleine groenling ingekooid,
gehangen aan de kalken wand,
van ruimte en ogenlicht berooid,
gij zijt nog enkel stem
voor Hem.
| |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
Maar zongt gij ooit,
banling aan blinde muur,
als in dit uur?
Gij valt Hem aanstonds in de hand
voltooid -
Het tien regels tellende gedicht kan op het eerste gezicht een vrij vers lijken. Toch is het geschreven in volstrekt regelmatige jambemaat. Syntactisch zijn in het gedicht twee helften van elk vijf regels te onderscheiden. De eerste sectie kan worden opgevat als ‘oorspronkelijk’ gedacht als 4 regels van elk 4 jamben (met rijmschema abac) waarvan in de eindredactie evenwel één versvoet op de vijfde regel werd gesepareerd. Het effect hiervan is, behalve een zinvolle vertraging, dat een binnenrijm eindrijm werd (abacc). In de tweede helft horen de regels 6-7-8 bij elkaar, en daarvan vormen 6 en 8 een hechte eenheid (samen ook vier jamben), met een tussengeschoven bijstelling (een drievoet). De resterende regels 9 en 10 (een viervoet en één versvoet) vormen eveneens een syntactische eenheid, waarvan het geïsoleerde slotwoord (‘voltooid’) een het hele gedicht samenvattende bepaling van gesteldheid behelst. Het goed gekozen rijm maakt de ogenschijnlijk grillig verknipte regels tot een hecht bouwsel (abacc addba). | |||||||||||||||||||
Ambachtelijk versZowel Gezelle als Gerhardt legden zich als dichter bewust toe op het schrijven van ambachtelijk doorwrochte poëzie. De zojuist beschreven voorbeelden van versificatie wijzen daar al op. Zo ook Gezelles weloverwogen strofenbouw met nauwkeurige insprongen, zijn ingewikkelde syntaxis en minutieuze interpunctie. Bij Gerhardt is dezelfde toeleg te bespeuren, zij het niet gepaard met een vergelijkbare typografische veruiterlijking. Wel heeft zij zich meermalen over het poëtisch vakmanschap uitgelaten op een wijze die iets zegt over haar toeleg. Sommige gedichten van haar kan men daarop betrokken achten: ‘Eroos ter ere’ (VG 597), ‘Gedicht gevonden in een lade’ (VG 672). In het interview van 1971 zei Ida Gerhardt hierover: ‘Een vers moet een zwaartepunt hebben, assen en structuren moeten erin zitten, net als in een sneeuwkristal; of weer anders: een vers moet de structuur van een bloem hebben. Het is een organisme.’Ga naar eind18 Op dit laatste sluit aan wat zij in haar dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs zei over de jeugd waarop haar hoop gevestigd is: ‘Zij | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
die er nu zijn. Die weten dat een vers een levend wezen is. En die het daarom luisterend, ontvankelijk en levend tegemoet vermogen te treden.’Ga naar eind19 Bij de toekenning van de Meesterschapsprijs vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1979) sprak zij in dezelfde geest: ‘Heeft dat vers van jou spanning en vering, structuur en contour? Heeft het rhythme, stroom en onderstroom? Heeft het stem? Zou het, in zijn essentie, voor alle mensen en van alle tijden kunnen zijn? Ik heb een afkeer van het woord “verstechniek”: om zijn wezenloosheid en zijn gebrek aan visie. Een woord uit schoolmeesters “waste land”. In het poëtisch vakmanschap wordt veeleer, op markante wijze, een geheel ander getuigenis omtrent de dichter zichtbaar. Het onweerlegbaar getuigenis van zijn resistentie tegen de machten die de mens, uiterlijk en innerlijk, naar het leven staan. Zie de Ballade van de gasfitter van Achterberg. “Het bouwsel komt geen klinknagel te kort.”’Ga naar eind20 Deze getuigenissen kregen een adstructie aan de hand van een concreet gedicht, van nota bene Guido Gezelle, in de reeds aangehaalde woorden bij de presentatie van de getoonzette uitgave van Het boek der psalmen (Schoten, 1975). Bij de typering van Gezelles vers over de gekooide leeuwerik ‘Hangt nen truisch’ liet zij duidelijk uitkomen hoezeer zij een goedgebouwd vers bewondert: ‘De vijfregelige strofen hebben, alle drie, een onverbiddelijke vorm. Een kooivorm. Regel 1 en 4 zijn steeds woordelijk gelijk. Regel 5 heeft weer hetzelfde rijm als 1 en 4; alles is vergrendeld. Binnen die gesloten kooi fladdert, telkens en telkens, de gebroken poging tot opstijgen. En er is, even, de inzet van de leeuwerikslag (van den leeuwerk, van den leeuwerk... dan en vliegt hij, dan en vliegt hij).’Ga naar eind21 - Onnodig op te merken dat de hier spelende iconiciteit ook bij Gerhardt zelf zich vaak treffend openbaart. | |||||||||||||||||||
Symboliek en pointeEen andere overeenkomst in aanpak, minder verstechnisch, heeft te maken met de symboliek en pointe van gedichten. Ik doel nu op de explicitering van de symboliek. Door aan het slot van een gedicht de symboliek te expliciteren ‘verraadt’ de dichter vaak onnodig de clou. Bij Gezelle speelt een algemeen kenmerk van de negentiende-eeuwse poëzie, die meer op de hoorder dan op de lezer is toegesneden, waarbij de voordracht enige lengte vergt met liefst in het slot een pointe. Bij hem bevat zo'n slot heel vaak, en bijna obligaat, een ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
wijzing naar God. De mogelijke betekenissen van het gedicht worden daarmee tot één gereduceerd, de zelfwerkzaamheid van het gedicht wordt lam gelegd en de lezer komt buiten spel te staan. Geldt voor Gerhardt niet enigszins hetzelfde? Soms doet zij afbreuk aan haar gedicht door aan het slot de gebezigde metafoor te expliciteren. • Gezelle: de laatste strofe van ‘Ichthus eis aiei’ (R 74). • Gerhardt: de 3-regelige slotstrofe van ‘De geduldigen’ (VG 233) zou gemist kunnen worden: De geduldigen
De groene snoek, gevangen
na wild en sterk verzet
en dan, naar visserswet,
tegen de wilg geslagen
die hem de kop verplet -
het beeld vervolgt mij dagen. //
Mijn levende verlangen:
houd gij het van hun trage
aassnoeren, God, gered!
Over het algemeen kan men zeggen dat haar poëzie rijker is aan trefzekere beschrijvingen dan aan metaforische vondsten. Hier staat tegenover dat haar verhalende en beschrijvende gedichten vaak zó primair zijn, dat ze als het ware tegen wil en dank symbolische lading bevatten. Ida Gerhardt lijkt in die gevallen (onbewust?) archetypische ‘symbolen’ te scheppen. Een sterk voorbeeld is het gedicht ‘Een herfstavond’ uit Vijf vuurstenen: over het kunstenaarsbestaan of de levensgang van de mens in het algemeen (VG 521v). Een ander ‘De slachtlammeren’ uit Adelaarsvarens: over de shoa (VG 690-691). In zulke gevallen gaat het hele gedicht functioneren als een metafoor, en dit is welbeschouwd niet zozeer het werk van de dichter maar veeleer van de lezer. | |||||||||||||||||||
7. Natuur en taal...Beide dichters zijn gefascineerd door het eigen dichtvermogen: veel gedichten gaan over het dichten. Het belang van deze poëticale inslag verdient een apart hoofdstukje. Vooraleer daarop in te gaan vraag ik eerst aandacht voor beider visie op de natuur en de taal, en hun culminatie in de lofprijzing Gods. | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
De ‘taal’ van de natuurGezelle en Gerhardt zijn beiden gefascineerd door de natuur én door de taal. De natuur heeft de mens iets te zeggen. Ze spreekt ‘een taal’. De hele levende natuur (flora en fauna) verwijst naar het transcendente geheim van de schepping. • Gezelle: Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert! (Kl. I 7)
• Ida Gerhardt: ‘De grassen’ (VG 109), een strofisch gedicht over het lezen van het boek van de natuur, met in de derde strofe: Daar ligt de weide, trillend, schemerend van schrifturen
waarin door de eeuwen eendr'e wetten staan verteld...
| |||||||||||||||||||
De ‘natuur’ van de taalNatuur en taal delen gelijkelijk in één en hetzelfde scheppingsmysterie. Ida Gerhardt toont een uitgesproken belangstelling voor die eigen samenhangende aard van natuur en taal. In Kosmos (1940) bewondert zij, als een Dürer, iedere graspluim of veldbloem: ‘Milium effusum’, ‘De akelei’. Wát zij bewondert zijn vooral de parallellen tussen flora, fauna en de mensenwereld. En daarin weer de overeenkomst van de natuur met de gedachtewereld en de uitdrukking daarvan in het artistieke proces. Met deze regels opent haar allereerste bundel (het titelgedicht ‘Kosmos’ VG 9): | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
Het spel van lijn en kleur en van schakering
dat leeft in de natuur, het donker en het licht
- wetten van wisseling en wederkering -,
ik vind het terug in het voltooid gedicht.
Gerhardts natuurgedichten zijn ten diepste poëticale gedichten. Het gaat haar altijd om de verborgen samenhang van de vitale impulsen van natuur en geest die de hele kosmos doorvaren. In ‘Het sterreschip’ (VG 569) lezen we: van dat Ene dat moest wezen
in de stuwing van de stromen,
in het trekken van de vogels;
in het in zichzelf gekeerde
oud geheimenis der woorden.
En, verscholen, in mijzelve.
Die belangstelling voor de natuur lijkt meer wijsgerig dan religieus. Dit is overigens maar schijn. Want wát zo fascineert is nu juist het transcendente mysterie waaraan flora, fauna en mensenwereld op een analoge manier deelhebben. Ze drijven elk op dezelfde vitale impuls die door het universum vaart. Het geestesleven van de mens is de top van het leven van de natuur. Het leven van de geest drukt zich uit in de taal, de hoogste emanatie van de Scheppende. In het interview van 1979 verwoordde Ida Gerhardt dit aldus: ‘De schepping schrijft in mij en ik herken de opdrachtgever in de schepping.’Ga naar eind22 Deze visie op de samenhang van natuur en geesteswereld komt tot uitdrukking in de impliciet door Gerhardt gehanteerde driedeling lichaam - ziel - geest, een driedeling die overeenstemt met de antropologie van Plato, Origenes, Willem van St.-Thierry, en daarmee met de wijsgerige grondslag van de hele westerse mystiek. We vinden deze antropologie weerspiegeld in de structuur van Gerhardts eerste drie bundels, maar heel treffend ook in de opbouw van de vierde: Kwatrijnen in opdracht (1949). De geestesactiviteit die in de taal werkzaam is (het dichten), is de authentieke bekroning van de natuur en daarmee van Gods schepping. Het geestesleven is deelhebben aan de scheppende geest Gods. De geest is ook Geest. Daarmee is er ook wezenlijke continuïteit in het werk van Gerhardt. Er is geen reden om bijvoorbeeld de liefdeslyriek van Buiten schot of de milieukritiek van Kwatrijnen en opdracht los te zien van de rest van haar oeuvre. | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
Als ik goed zie, ligt hier een diepe verwantschap met Guido Gezelle. Hij denkt zeker niet pantheïstisch als de jonge Gerhardt. Maar ook voor hem zijn natuur en taal gelijkelijk Gods schepping. Dit blijkt al uit: ‘Als de ziele luistert’ Kl. I 7 (de natuur bevat Gods woord); ‘Alleen, uit aller oogen’ T 15 (natuur en mens spreken Gods woord). Alleen de mens is zichzelf van zijn geschapenheid bewust, zo verwoordt onder meer de derde strofe van ‘De navond komt zoo stil’ (T 143): Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon
hij zingt! Het is onwetend,
dat zingend hij mijne ooren boeit,
en aan zijn' kele ketent.
Ach, wist hij 't gene ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn' tale, en mij daaraf
't genoegen en 't genieten, gaf!
Het menselijk bewustzijn is bijgevolg tot danken in staat en kan die dank vervolgens met behulp van zijn taal uitspreken. Dit is voor Ida Gerhardt ook de taak van de dichter. Haar eerste bundel, Kosmos, spreekt dit reeds nadrukkelijk uit door de positie van het kerngedicht ‘Miniaturist’, dat centraal staat in de titelafdeling Kosmos (VG 27). De stem van het gedicht is die van een miniaturist, die zich toelegt op het weergeven van het omringende landschap ‘van hoven, bos en ploegland buiten’. Voor een miniaturist figureert die natuur altijd als achtergrond in een hoger religieus perspectief; hij maakt ze dienstbaar aan een hoger religieus doel. De schoonheid van de schepping maakt hij zichtbaar als afglans van Gods heerlijkheid. Elders, in ‘Vagantes’ uit Het veerhuis (VG 76) heet het: ‘Der aarde schoonste spiegel is het gaaf gedicht’. Het geldt niet minder voor Buiten schot, waarvan de afdeling Glans en weerglans opent met ‘Spel van twee’ (VG 107): Gij hebt mijn blad beschreven, Heer,
met wolken, water, wind en licht,
der aarde bloei, der vogelen heir, -
de afglans van Uw aangezicht. [...]
| |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
8. ...culminerend in lofprijzing GodsZowel bij Guido Gezelle als bij Ida Gerhardt culmineren natuur en taal in de lofprijzing Gods. Voor Gezelle kan men onder veel meer denken aan: ‘O 'k sta mij zoo geren’ (GGG 31) en ‘Een bonke keerzen kind’ (GGG 65) en ‘o Licht’ (R 156). Gerhardts belangstelling voor de natuur omwille van de samenhangen en parallellen tussen natuur en geest, tussen natuur en cultuur, vindt zijn kern in de liefde. Zoals hierboven reeds is opgemerkt, erkent Ida Gerhardt in het leven de driedeling van natuur-ziel-geest. De top van deze triade is geest of liefde (ook te verstaan als met een hoofdletter geschreven). Al haar dichten wordt gemotiveerd door de Liefde en is in wezen gebed. Het komt sterk tot uiting in het slotgedicht van Buiten schot. Het is een gedicht over een zangvogel, en werd voorbereid door twee andere vogelgedichten. Allereerst de zwaluw, die het slachtoffer werd van de argeloze opvatting dat de natuur zich automatisch en vanzelf ontplooit in harmonie met de cultuur: hij vloog zich tegen de spiegelruit te pletter. Het antwoord hierop verbeeldde Gerhardt in de rietwouw of kiekendief, die met fiere assertiviteit de vleugels uitslaat en als ‘een stoute stijger’ de ruimte verovert. Deze allesbeheersende roofvogel besluit de hoofden titelafdeling van Buiten schot, maar werd toch niet het besluit van de hele bundel. Er volgde nog een kleine maar beslissende aanvulling met de afdeling: Glans en weerglans die besloten wordt met het gedicht over de kleine zangvogel die heeft gekozen voor het levensoffer van het zingen van Gods lof. Als laatste en hoogste levensinzet lijkt niet langer te gelden: hoe blijf ik ze uit handen? Maar: hoe geef ik mij uit handen? Blinde groenling
Gij kleine groenling ingekooid,
gehangen aan de kalken wand,
van ruimte en ogenlicht berooid,
gij zijt nog enkel stem
voor Hem.
Maar zongt gij ooit,
banling aan blinde muur,
als in dit uur?
Gij valt Hem aanstonds in de hand
voltooid -
| |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
De thematische verwantschap met genoemde gedichten van Guido Gezelle hoeven nauwelijks geëxpliciteerd. Het kleine ‘o Licht’ (R 156) kan er gevoeglijk als exemplarisch worden naastgelegd: O licht!
Hoe ben ik, louter duisterheid,
en stekeblend geboren,
o Licht, tot uwen lof bereid,
bestemd en uitverkoren? //
Hoe is 't, dat ooit Gij, ongemaakt,
gewonnen noch geschapen,
mij, duisterling, den dag ontstaakt
en duizenden liet slapen?
Hiermee verwant is ook Gerhardts gedicht ‘Naar U’ (VG 92) uit Buiten schot: Naar u
Dit is de eerste schuchtere groei,
een zich ontplooien naar het licht.
Eéns is van liefde en geduld
de tijd vervuld, -
dan staat mijn stille tuin in bloei.
En elk aandachtig bloemgezicht
is toegericht
naar u.
De typografie met zijn gecentreerde regels is al Gezelliaans. Maar ook qua thematiek doet het aan Gezelle denken, aan ‘Ego flos’ vooral (uit Nagelaten gedichten, VD7J46), dat begint met de woorden: ‘Ik ben een blomme / en bloeie vóór uw ogen...’Ga naar eind23 Ida Gerhardts gedicht ‘Naar u’ (VG 92) vindt op zijn beurt weer een pendant in Gezelles ‘Zonnewende’ (R 63). | |||||||||||||||||||
Biddende tekstenEnigszins in samenhang met wat hier aan de orde is, attendeer ik hier nog op de volgende parallel in Gezelles en Gerhardts poëzie. Bij beiden vindt men nogal wat biddende gedichten of poëtische gebedsteksten. Bij Gezelle zijn ze in groten getale aan te treffen. Een recente bloemlezingGa naar eind24 bracht er al meer dan vijftig bijeen; het zullen er | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
wellicht honderden zijn. Bij Ida Gerhardt zijn ze uiteraard minder talrijk, de omvang van haar oeuvre beslaat nog geen derde van dat van Gezelle. Enkele voorbeelden: ‘Naar u’ (VG 92), ‘In opdracht’ (VG 155), ‘Kwatrijn xxvii’ (VG 184), ‘Grijze zee’ (VG 231). Het biddend element bestaat bij beiden niet zelden in een apostrof aan het eind van een gedicht:
Ook zou een parallel te trekken zijn tussen Gerhardts in sommige gedichten aangesproken ‘u’ en de persoon of geest die Gezelle wel aanspreekt. De stem van dergelijke gedichten laat in het midden of hier te denken is aan een goddelijke Geest of aan de geest die men Muze zou kunnen heten. • Gezelle: ‘o Dichtergeest’ (GGG 6) • Gerhardt: ‘Zum Tode’ (VG 239), Kwatrijn xxvii (VG 184), ‘Afscheid’ (VG 253). | |||||||||||||||||||
9. Overeenkomstige elementen in poëtica1. Voor Gezelle zowel als voor Ida Gerhardt is het dichten een culminerende activiteit van de natuur. Het is treffend dat beiden in een sterk poëticaal gedicht het beeld gebruiken van een door een plant op het papier geworpen schaduw. De natuur schrijft dus als het ware letterlijk op het papier. • Gezelle: ‘Ter inleidinge’ (GGG 3 r. 16-19): Weg met u, penne, vooruit, [= vooruit, pen, aan het schrijven]
't zij de schauw van het wentlende loof
geplekt op het blanke papier valt... [= in vlekken]
• Gerhardt: ‘Milium effusum’ (VG 10): Een pluimgras-schaduw, neergeschreven
en wiegende over mijn blad;
op het effen papier het beven
der arepluimen, rijke schat
van fijne zaden, kiemend leven...
| |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
De parallellie tussen het wordend gedicht en de uitbottende natuur is ook bij beiden te vinden:
2. Zowel in het werk van Gezelle als in dat van Ida Gerhardt hebben opvallend veel gedichten het vers of het dichten zelf tot onderwerp. Zonder uitputtend te willen zijn, noem ik er een aantal. • Gezelle: ‘o Lied’ (GGG 24), ‘En durft gij mij’ (GGG 27), ‘Mocht ik’ (GGG 52), ‘Pas op Mon’ (GGG 72), ‘'t Laatste’ (GGG 86), ‘Ne keer dat ik achter de baan’ (Kl. I 30), ‘Weet gij’ (Kl. II 10), ‘'k Heb reken jaren lang gemaakt’ (Kl. III 22), ‘'k Zal mij van te dichten zwichten’ (T 57), ‘Non omnis moriar’ (T 245), ‘Rijmram’ (R 75), ‘Slapende botten’ (R 148), ‘Eu, fugaces’ (R 161), ‘Juvabit!’ (R 183), ‘Rijmsnoer’ (R 194), ‘o Dichtergeest mij scheppende alle weelden’ (VD7 B40). • Gerhardt: ‘Kosmos’ (VG 9), ‘Milium effusum’ (VG 10), ‘Na de dag’ (VG 25), ‘Spreuk bij het werk’ (VG 39), ‘Het veerhuis’ (VG 47), ‘Geboorte’ (VG 61), ‘Lucretius-vertaling’ (VG 74), ‘Vreugde in Holland’ (VG 79), ‘Spel van twee’ (VG 107), ‘Charis’ (VG 155), ‘In opdracht’ (VG 155), Kwatrijn xxxvi (VG 195), ‘Aan allen’ (VG 211), ‘Schriftuur’ (VG 237), ‘Zum Tode’ (VG 239), ‘Poièsis’ (VG 243), ‘Thracisch I en II’ (VG 244-245), ‘Ichthus’ (VG 255), ‘The diviner’ (VG 353), ‘Gij vader van het vers’ (VG 395), ‘In den beginne’ (VG 396), ‘Het vers van Gorter’ (VG 420), ‘Het vers’ (VG 446), ‘De schrijver’ (VG 447), ‘De dader’ (VG 453), ‘Biografisch I’ (VG 472), ‘Voltooiing’ (VG 488), ‘De nazaten’ (VG 489), ‘Eerste avond op Northrock’ (VG 502), ‘In tekenen’ (VG 509), ‘Morgenschemering’ (VG 514), ‘Zelfportret’ (VG 515), ‘Dichterspreuken I en II’ (VG 540-541), ‘Tekst op een rivierbaken’ (VG 563), ‘Het sterreschip’ (VG 567-572), ‘Die weigert’ (VG 595), ‘Eroos ter eer’ (VG 597), ‘Het ploegschrift’ (VG 633), ‘Holland’ (VG 634), ‘Poeta laureatus I en II’ (VG 646-647), ‘Van de brug af gezien’ (VG 651), ‘Gedicht gevonden in een lade’ (VG 672), ‘Langzaam opent zich het inzicht’ (VG 678).
Vermeldenswaard is hierbij nog dat beiden ergens dezelfde beeldspraak voor dichten gebruiken: vissen. • Gezelle: ‘'k Heb reken jaren lang gemaakt’ (Kl. III 22) spreekt van ‘mijn visschend hand’, vergelijk ook ‘De visscher’ (R 104) • Gerhardt: ‘De Japanse visser’ (VG 375). | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
3. Dichten is eerst en vooral luisteren, zoals reeds ter sprake kwam in de paragraaf over het vertalen:
En later in Het sterreschip (VG 571): Luister slechts - en uit de verte,
ginder waar het tij gaat rijzen,
komt het baarlijk woord ter ore:
aan geen wereld onderhorig,
door geen mensenmacht te temmen.
Aan zijn afkomst te herkennen.
4. Dichten vergt bijgevolg gehoorzaamheid, de dichter heeft slechts te volgen:
‘Spel van twee’ (VG 107): [...] Tot -weer!- Uw zachte hand mij stuit -
en zalig volg ik uur na uur
het buitelen van een fris geluid,
de passen van een dansfiguur.
5. Dichten is níet vorm geven aan een eigen, reeds bestaande, gedachte of emotie, maar het onvoorziene met de antenne opvangen en registreren:
| |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
6. De dichter is meer moeder dan vader van zijn vers: • Gezelle richt zich in ‘'t Laatste’ (GGG 86) tot zijn eigen verzen met ‘mijn dichten, mijn geliefde’ en spreekt daarbij over zichzelf als: ‘uw vader den Poëet...’ Gezelle voelde zich evenwel in eerste instantie de moeder van het vers, en pas in een later stadium van het dichtproces voegden zich daar vaderlijke aspecten bijGa naar eind25: o Dichten, die 'k gedregen, die 'k gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn:
mijn dichten, die 'k zoo dikwijls hercastijd heb, hergekleed...
Dus beide, vader én moeder, namelijk kastijden en kleden, respectievelijk dragen en koesteren. • Gerhardt stelt in ‘Voltooiing’ (VG 488) het vrijkomen van het gedicht voor als een geboorte: Diep in de kern van het vers
scheurt het zich naakt van mij vrij.
Het ernaast afgedrukte ‘De nazaten’ (VG 489) zegt dat zij zich als dichter door haar voltooide gedichten (zonen die haar zijn geboren) verlaten voelt: Vervreemd ben ik van hen, verlaten,
de verzen die mij zijn geboren:
kinderen die niets laten horen,
met wie men in de droom blijft praten.
‘Geboorte’ (VG 61) ziet het ontstaan van een gedicht als een biologisch gebeuren. Ook is sprake van ‘de maker zelf, die om het lied zijn pijn en moeite heeft gedragen’. Het beeld verwijst naar het ter wereld komen van een vlinder, zoals ‘In den beginne’ (VG 396) het beeld ontvouwt van een schelpdier: ‘Ik zet mijn verzen als een schelpdier aan’. | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
7. Voltooide gedichten zijn kinderen die voor hun ouder opkomen:
8. Het gedicht ontstaat vanzelf, het wordt niet ‘gemaakt’, het vergt slechts ontvankelijkheid:
Vandaar ook haar conclusie in: ‘Na de dag’ (VG 25): Is dichten slechts aandachtigheid?
9. Het gedicht is autonoom; de zelfwerkzaamheid van de taal doet zich tijdens het dichtproces gelden:
| |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
en in het reeds genoemde ‘Geboorte’ (VG 61): Wanneer een vers is afgemaakt
en tot zijn eigen vorm gekomen...
zodat de auteur zelf zich verwondert: Eén is er, die dit wonder ziet
de maker zelf...
Hij hoefde het proces slechts te volgen.
10. Ondanks de gesignaleerde zelfwerkzaamheid van de taal en de autonome werking van het gedicht, is de dichter (anders dan bij ‘koele constructeurs’ als Nijhoff, Kouwenaar en vele anderen) toch ook sterk met zijn gevoel bij het dichtproces betrokken. Het dichtwerk van Gezelle is erg tranenrijk. De romantische exaltatie is daar voor een groot deel debet aan, maar die tranen zijn zeker ook uiting van Gezelles persoonlijke beleving. Ida Gerhardt kent een vergelijkbare gevoelsbetrokkenheid bij het dichten. Uiteraard zijn de voorbeelden minder frequent, maar in iedere bundel komt er toch wel een voor. Ik telde meer dan 30 voorbeelden, waarvan de duidelijkste:
| |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
11. Het dichterwoord van de overzijde is Gods woord:
en de hele thematiek van Het Sterreschip: Aan de watergang geboren,
aan de grote stroom getogen,
met verholen het vermogen
om zijn tijdingen te horen... (VG 567)
met name de tegenstem in dit gedicht: ‘Luister slechts - en uit de verte,
ginder waar het tij gaat rijzen,
komt het baarlijk woord ter ore:
aan geen wereld onderhorig,
door geen mensenmacht te temmen.
Aan zijn afkomst te herkennen.’ (VG 571)
12. Op het eind van hoofdstuk 8 heb ik vermeld dat zowel bij Gerhardt als bij Gezelle veel biddende gedichten of poëtische gebedsteksten voorkomen. In deze paragraaf wil ik niet de inhoud of de thematiek van hun teksten typeren, maar wijzen op het biddend karakter van beider poëtica. Voor beiden is dichten ingaan op een transcendente ingeving, een deelhebben aan een bovennatuurlijke dialoog, of, om het met de dichter Kopland geseculariseerder te zeggen: ‘antwoord krijgen op onbewuste vragen, een verband ervaren waarvan je nog niet wist dat het er was.’Ga naar eind26 • Gezelle: ‘Ter inleidinge’ (GGG 3), ‘O dichtergeest’ (God zelf is inspirator... GGG 6), ‘Principium a Jesu’ (D 3). • Gerhardt: ‘Het sterreschip’, inzonderheid de hierboven (onder § 11) aangehaalde fragmenten (VG 567, 571). In zijn voorwoord op Driemaal XXXIII Kleengedichtjes merkte Gezelle omtrent de verwevenheid van bidden en dichten op ‘dat bidden en dichten, na den rechten eisch, al dikwijls deur malkander loopt’ (VD 305). En Ida Gerhardt zegt in haar interview van 1979: ‘Mijn talent is onverbrekelijk verbonden met mijn gebedsleven. Het is daar | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
onafscheidelijk van. Dat betekent niet dat ik mij geïsoleerd op een kamertje terugtrek. Maar wel dat alles wat niet daaruit afkomstig is, door mij wordt weggedaan. Uit Vroege verzen heb ik ook alles weggedaan wat niet uit die bron ontstaan was.’Ga naar eind27 | |||||||||||||||||||
10. Poëzie met mystieke inslagAl vaker is ter karakterisering van Gezelles poëzie de term ‘mystiek’ gevallen. Tegen de toekenning van dit predikaat zijn ook wel bedenkingen gerezen.Ga naar eind28 Om van mystiek te kunnen spreken moet immers aan stringente voorwaarden worden voldaan. Een mysticus geldt algemeen als iemand die incidenteel eenheid met het goddelijke ervaart. Het gaat om een totaliteitservaring die de betrokkene wegrukt uit zijn ego, hetgeen hem een uitzinnige vreugde bezorgt, die hij overigens niet kan vasthouden. De plotselinge ervaring vervreemdt hem van zijn wereld, ze maakt hem tot een ander mens, vervreemd van zichzelf. Zijn hele verdere leven wordt erdoor bepaald: zijn lot en levensloop, maar ook in de zin dat het hem gedurig tot ‘bekering’ dwingt. Hij is vanaf de eerste bronervaring in de ban van het geschouwde Geheim, dat hij voortaan moet verwoorden, maar waartoe zijn middelen tekortschieten. Zijn woorden omcirkelen slechts wat hij als zijn Waarheid heeft gezien. Het uitgesprokene moet ook steeds weer worden ontkend (het apofatisch spreken). Zijn woorden suggereren meer dan ze beweren. Wordt aan al dergelijke voorwaarden nog voldaan als we ook aan een dichter als Gezelle, en in ons geval ook aan Ida Gerhardt, dit predikaat willen toekennen? Verliest het woord mystiek bij zulk een uitbreiding niet elke inhoud? Is alle religieuze inspiratie dan mystiek te noemen? Niet alleen letterkundigen maar vooral ook theologen bepleitten terughoudendheid in het gebruik van de term ‘mystiek’. Voor hen was mystiek een binnenkerkelijke aangelegenheid van de christelijke spiritualiteit, een studieobject van de christelijke theologie. Vanuit leerstellige bezorgdheid was men niet enkel terughoudend maar zelfs argwanend tegenover alles wat zich onder die naam aandiende. Tijdens de tweede helft van de voorbije eeuw is hierin een kentering gekomen. De mystiek van andere culturen werd meer en meer bekend en de studie van de mystiek trad geleidelijk aan buiten de grenzen van de theologie. Het verschijnsel heeft de aandacht getrokken van buitenkerkelijke wetenschappers en kan sindsdien niet anders meer dan interdisciplinair en multicultureel worden benaderd. | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
Intussen heeft de vergelijkende studie van de christelijke en nietchristelijke mystiek de term niet eenduidiger gemaakt. Bij de impasse om een sluitende definitie te vinden die op alle vormen van mystiek toepasselijk is, heeft men een term te hulp geroepen die Wittgenstein in ander verband had gelanceerd. Op een terrein waar een gecompliceerd netwerk van elkaar nu eens overlappende en dan weer elkaar uitsluitende kenmerken speelde, bracht hij de term familiegelijkenis naar voren. Heel verschillende dragers kunnen trekken vertonen die onmiskenbaar op onderlinge verwantschap wijzen. Godsdienstwetenschappers hebben met die vondst hun voordeel gedaan bij de omschrijving van religie en mystiek, waarbij niet alle kenmerken tegelijk de lading hoeven te dekken. Hij kan op zijn beurt dienen om het gebruik van het woord ‘mystiek’ te rechtvaardigen waar sommige uitingen van kunst, en met name de poëzie, in het geding zijn.Ga naar eind29 Aldus benaderd zijn er in de poëzie van Gezelle en in die van Ida Gerhardt ontegenzeglijk trekken aan te wijzen die als mystiek kunnen worden aangemerkt. Hebben psychologen vooral aandacht voor bijzondere psychische en psychosomatische verschijnselen en processen die zich bij mystici voordoen, theologen en zielzorgers hebben doorgaans meer aandacht voor mystiek als een intense vorm van geloven. Zowel bij Gezelle als bij Gerhardt valt een opmerkelijke toeleg op gebed waar te nemen. Beide dichters zien de lofprijzing Gods als hun levensroeping. Hun werk is erop gericht de glans van Gods schepping te vangen en als weerglans te laten schitteren. Met alle talent waarover zij beschikken, zijn zij persoonlijk in Gods scheppingsactiviteit betrokken. De fascinatie door dit transcendente geheim waarvan ieder schepsel zwijgend spreekt, dwingt hen tot onophoudelijk herbeleven en opnieuw verwoorden. Gerhardt laat zelfs iets als een bronervaring vermoeden, een plotselinge gegrepenheid die haar hele leven omver wierp, en haar op zelveloze wijze dienstbaar maakte aan haar alleseisende opdracht. Ik denk aan haar gedicht ‘De oproep’ uit De zomen van het licht (1983). Het vers is de neerslag van een ervaring die zij al een half leven in zich omdroeg en waarvan zij plaats en tijd niet heeft kunnen vergeten: Groningen 11 november 1938.Ga naar eind30 Het grote geheim waardoor zowel Gezelle als Ida Gerhardt worden gehanteerd, is hun ervaring van één-zijn met al het bestaande en de Grond van al wat is. Bij Gezelle strookt dit ‘inzicht’ van meet af aan met het christelijk geloofspunt van de schepping. Ook Gerhardt blijkt door die eenheid bijzonder geboeid. Aanvankelijk trachtte zij | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
die vooral te doorgronden door zich te verdiepen in de pantheïstische levensvisie van Epicurus en Lucretius; later hervond zij zich meer en meer in het gedachtegoed van de christelijke traditie. Maar van meet af aan was de Liefde voor haar het diepste wezen van die eenheid. Zij beleefde haar verhouding tot die Grond steeds als een liefdesrelatie waarop zij persoonlijk en dialogisch betrokken was. Zo is zowel in de poëzie van Gezelle als in die van Ida Gerhardt de religiositeit een wezenlijke trek, die niet zelden tendeert naar mystiek. Gezelle noemt de religieuze betekenis van zijn werk in een brief ‘Wezentlijke wezenlykheid’Ga naar eind31, met andere woorden: ze is iets goddelijks. Zijn toeleg op het dichten betekent: genormeerd worden door God, en is bijgevolg een allesbeslissende eis, een opdracht waaraan niet valt te ontkomen. Ook hierin vinden Gezelle en Gerhardt elkaar:
Kwatrijn i (VG 157): 's Nachts wakker in het uitgestorven huis
hoorde ik het bezig water van de sluis.
Toen riep men mij met name - twee, drie maal.
Een slaan van luiken en een groot geruis.
‘Naschrift’ (VG 235) uit Het levend monogram: Deze winter is Eén
met mij overgebleven
in het verlaten gebied.
Anderen hardden mij niet:
| |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
het ging op dood of op leven.
Weet dat dit boek is geschreven
onder zijn ‘ja’ en zijn ‘neen’.
‘In opdracht’, het ‘motto-gedicht’ van Kwatrijnen in opdracht (VG 155): Van scheppens pijn de onverhoedse stoot;
liefde en haat, tot op de wortels bloot. -
Hoe hébt gij, God, mij met dit volk verbonden,
dat gij mij tot zó bitter werk ontboodt.
‘Aan allen’ (VG 211): Ik heb dit donkere boek geschreven,
want God heeft het mij opgelegd.
Geen uur ben ik alleen gebleven
dat het mij níet werd aangezegd. [...]
En zeker mag niet ongenoemd blijven het kwatrijn dat als een motto voor al haar werk mag gelden (VG 184 en 394): Gestreden heb ik levenslang met U.
Ik vind geen andere vrede dan bij U.
Hitte des daags, weder zijt gij geweken.
Oase van de avond, thans bij U.
Van het verlangen om het transcendente geheim te kennen en er zich mee te verenigen geven beide dichters herhaaldelijk blijk. Gezelles godsverlangen is op té veel plaatsen in het hele werk aanwijsbaar om het te gaan inventariseren. Gerhardt erkent de Liefde als de bron en drijfveer van al haar dichten.Ga naar eind32 De volgende gedichten komen het eerst in aanmerking voor het predikaat mystiek. • Gezelle: ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ (T 131), ‘o Eerdentroost’ (T 139), ‘Ichthus eis aiei’ (R 74), ‘In speculo’ (VD7 J6) en ‘Ego flos’ (VD7 J46); • Gerhardt: ‘Blinde groenling’ (VG 113), ‘Wijnstok’ (VG 265), ‘De disgenoten’ (VG 266), ‘De oproep’ (VG 596), ‘De reiskameraad’ (VG 694), ‘Ontkomen’ (VG 645). | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
De hier genoemde gedichten van Gezelle zijn, ook met betrekking tot de vraag die ons hier bezighoudt, al vaker bestudeerd.Ga naar eind33 Al deze gedichten beginnen met iets wat zweemt naar een ‘Natureingang’, de klassieke inzet van veel middeleeuwse mystieke poëzie. Het eerstgenoemde is een voorbeeld van natuurmystiek voor zover de natuur onmiddellijk inleidt op de ervaring schepsel Gods te zijn samen en in eenheid met de bloeiende natuur. ‘o Eerdentroost’ grijpt dieper: de originele inzet (het ik ziet niet de vele bloemenogen, maar wordt erdoor gezien) brengt tot de vraag over zien en gezien worden, de polen in de transcendente dialoog. Het roept in de middelste strofe een existentiële vraag op: het kan toch niet zijn dat mijn zoeken naar God zinloos is? In de derde strofe wordt die vraag als retorisch ontmaskerd: het kan niet waar zijn dat alles blinde leugen is. De aan zichzelf ervaren ‘waarheidziekte’ moet door God zijn ingeschapen. Het is als het ware Gezelles godsbewijs. Die gedachte brengt hem van troost naar genieten. ‘Ichthus eis aiei’ is interessant omdat het geschreven is op het vissymbool, dat ons binnenvoert in de Christus-mystiek. De vervoerende beschrijving van de in de diepte ‘staande’ vis is zo suggestief, dat het gedicht in de lezer het vissymbool van Christus als voor het eerst oproept en nieuw creëert. De vis is in dit gedicht vooral ook symbool van de eucharistische Christus, die eet en gegeten wordt.Ga naar eind34 Het apofatisch karakter van het spreken over het onverwoordbare komt minder sterk tot uitdrukking. ‘In speculo’ is qua thema verwant aan ‘o Eerdentroost’. Ook hier wordt de dichter gehanteerd door de existentiële vraag omtrent het zien en gezien worden: Hoe kan dat zijn,
o Schepper van hierboven,
dat ik U maar
en zie als in een' glans;
als in een glas,
te zelden onbestoven
van doom en stof:
en nooit geheel en gansch?//
Zoo Gij bestaat,
en God zijt, moet het wezen,
dat ik U zie;
dat, zonder doek, entwaar,
ik schouwen kan,
en, schouwende, in 't nadezen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
van bij U zie
en eeuwig op U staar!
In de volgende strofe intensiveert zich de vraag van strofe 1, die weer een retorische blijkt. Het ‘zuchten’ heeft daar de verwijskracht van Romeinen 8,24-28 en geeft fundament aan de hoop (strofe 4) op een ongesluierd zien (Numeri 12,5-8). In de slotstrofe draagt de dichter een nieuw beeld aan voor God: het beeld van de zee, een ‘ziende zee’, waarin het individu eens als een druppeltje hoopt op te gaan, kennend zoals hij wordt gekend (vgl. 1 Korintiërs 12,13 - de tekst die ook onuitgesproken in Gerhardts ‘Ontkomen’ werkzaam is). ‘Ego flos’ is geschreven op de zowel bij Gezelle als Gerhardt vertrouwde spontane identificatie van het dichterlijk ik met bloem of plant. De titel verwijst naar het Hooglied, het bijbelboek dat in de joodse en christelijke traditie bij uitstek als mystiek werd geïnterpreteerd. Het gedicht is herhaalde malen onderwerp geworden van intensieve studie, ook met betrekking tot de vraag of het met recht mystiek wordt genoemd. Doorgaans geldt het als het hoogtepunt en de synthese van theologisch denken en mystiek beleven.Ga naar eind35
Gerhardts oeuvre bevat een sterk specimen van mystieke poëzie in ‘Ontkomen’ (VG 645) uit haar voorlaatste bundel De zomen van het licht (1983): Ontkomen
Diep in de stilte binnengedaald -
zoals een vis
zoals een vis
binnen het water ademhaalt,
water dat adem en aanvang is.
Diep in de stilte - en vrij geraakt,
zoals een vis
zoals een vis
zwaarteloos vaart met vinnen en staart,
voelend wat water en koelte is.
Diep in de stilte eenkennig gewend
- zoals de vis
zoals de vis
enkel kent zijn element -
kennend de Ene die was en is.
| |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
Het dichterlijk ik getuigt hier als eenling te staan tegenover de Ene. Of liever: het getuigt van het zich inlaten mét en zich laten zinken in de dragende Diepte van het leven. Dit zich laten zinken in de diepte heeft alles van het levensgedrag een vis. Het vergt een proces van gewenning om zich daar thuis te voelen en zich te identificeren met de Vis die Christus is. Die geleidelijke verdieping is een ascetisch proces. In die diepte vindt het dichterlijk subject leven: het kan er ademhalen. De onder water levende vis is een sterk beeld van ons paradoxale vermogen om optimaal te gaan leven waar je aan jezelf sterft, ademend in de diepte: volstrekt natuurlijk, helemaal invoelbaar en aanvaardbaar. Het doet het proces van verinnerlijking tevens verstaan als identificatie met Christus, naar wie de dichteres in haar werk al eerder verwezen heeft met het symbool van de Ichthus als ‘het levend monogram’.Ga naar eind36 Het gedicht is geconstrueerd als een deelwoord-bepaling; de zinsbouw volgt niet het meest gebruikelijke patroon waarbij een predikaat door middel van een verbogen werkwoord aan het subject wordt verbonden. De volzin is niet meer dan een drievoudige bijstelling bij het voltooid deelwoord van de titel ontkomen, niet meer dan een toelichting op dat woord, dat ontsnapt of verlost betekent. Het gedicht gaat over vrij-wording door overgave aan Christus, uiteindelijk het mystieke loskomen ván zichzelf. En dit wordt gepresenteerd als een groeiproces. Het gedicht laat zien hoe in die overgave de eigen vrije verantwoordelijkheid van de persoon niet wordt beknot of bekort, maar juist wordt verruimd doordat ze wordt opgenomen ín en gaat samenvallen mét die van een bovenpersoonlijke Ander. De willekeurige vis die de mens is, is het gegeven om door navolging van de Vis die Christus is, zich meer en meer met Hem te verenigen en in Hem op te gaan, zonder zodoende zijn eigen identiteit en vrijheid te verliezen. Het dichterlijk ik laat zich aantrekken door de transcendente werkelijkheid van de liefde, die in Christus belichaamd is. In een eerste fase van die overgave zoekt een mens de stilte als een toevluchtsoord, een persoonlijke ruimte als tegemoetkoming aan zijn eerste nood (strofe 1). In een tweede fase blijkt die ‘locatie’ te gaan trekken als een plek waar hij zichzelf kan zijn: de stilte zelf blijkt werkzaam, genezend, en maakt het subject vrij (strofe 2). In een derde fase blijkt de omvormende werkzaamheid van de stilte ook een intiem samen-zijn tot effect te hebben: het oriënteert op de Bron en brengt daarmee in dialoog, een wederkerige inwoning zoals bekend uit het evangelie van Johannes (strofe 3). We kunnen hierin ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
voeglijk de drie stadia van de mystieke opgang herkennen, de klassieke drievoudige weg van zuivering, verlichting en vereniging. Deze weg spoort op zijn manier weer met de triade lichaam - ziel - geest. Het lichaam is immers het terrein van de ascese, de bekering of zuivering (via purgativa), de ziel is het vermogen van de mens om inzicht te verkrijgen (via illuminativa), de geest, die liefde is, verschaft de mogelijkheid om het goddelijke aan te hangen (via unitiva). Deze triade en de daarmee corresponderende wegen zijn Gerhardt blijkbaar heel vertrouwd. Hierboven somde ik enkele elementen op die kenmerkend zijn voor mystieke literatuur. De belangrijkste vinden we in dit gedicht terug. De tekst is sterk suggererend. De elliptische zinsbouw van de strofen, driemaal inzettend met een incantatie, ‘verwoordt’ het onverwoordbare. Tegelijkertijd vertolkt dit stijlmiddel de vervoering van de liefdeservaring. Het element vrijheid is opmerkelijk en doet denken aan het mystieke loskomen van alles. | |||||||||||||||||||
ConclusieOnze vraag aan het begin luidde: is er verwantschap tussen Ida Gerhardt en Guido Gezelle? De veelheid van opgemerkte parallellen in beider werk heeft deze vraag wel positief beantwoord. De inventariserende vergelijking wees uit dat beide dichters van het romantische type zijn, hetgeen in hun thematiek van eenzaamheid, natuur en vrijheid, maar ook in gemeenschappelijke trekken van beider poëtica aanwijsbaar is. Ondanks die imponerende reeks kon geen intensieve intertekstualiteit worden aangetoond. Er is dan ook geen aanleiding om te spreken van beïnvloeding of al dan niet bewuste navolging. Gezelle en Gerhardt stonden in tijd en milieu te ver van elkaar af om een rechtstreekse invloed mogelijk te maken. Maar binnen de christelijke traditie stonden zij blijkbaar dicht genoeg bij elkaar in de buurt om te kunnen putten uit een gemeenschappelijke bron.
De ondertitel van deze bijdrage verwijst naar Echo's, het speciaalnummer van Gezelliana 2002/2-2003/1. |
|