Gezelliana. Jaargang 10-11
(2000)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
K. Rymenants
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het tijdschrift Vlaamsche Arbeid en zijn programmaVlaamsche Arbeid verscheen voor het eerst in oktober 1905Ga naar eind2.. Aanvankelijk was het blad bedoeld als voortzetting van Jong Antwerpen, het vier jaar eerder opgedoekte orgaan van de flamingantische scholierengilde Eigen Taal, Eigen Zeden. Het bestuur van die vereniging had Karel van den Oever gevraagd haar tijdschrift nieuw leven in te blazen. Onder redactie van Van den Oever en zijn vriend Jozef Muls ontpopte Vlaamsche Arbeid zich vrijwel onmiddellijk tot een onafhankelijk blad, los van Eigen Taal. Het eerste nummer begint met een kort, programmatisch voorwoord, waarin drie begrippen centraal staan: jong, katholiek en Vlaams. Het volgende citaat is daarvoor exemplarisch: ‘Als durvende en geestdriftige jeugd willen wij, oprecht, belangloos en vertrouwend, kunst en geloof verwoordelijken voor ons volk, tot het verwezenlijken onzer kristelijke meening en 't weerdig Ideaal “De kunst voor God en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen”.’ (1: 1). Door zijn expliciet jeugdige en progressieve oriëntatie onderscheidt Vlaamsche Arbeid zich van andere ‘katholieke kernen’ die het licht zien na het verdwijnen van Van Nu en Straks, en dan met name van Dietsche Warande en Belfort. Het creatieve werk in het tijdschrift heeft overwegend een neo-romantisch karakter. Zo publiceren Felix Timmermans en Antoon Thiry enkele van hun Begijnhofsproken in Vlaamsche Arbeid, staat Ernest Claes delen van De Witte af, en brengt ook de Limburgse douanier Alfons Jeurissen regionalistische verhalen. Voorts is er de exotische roman Zuiderkruis van Emiel van der Straeten, en poëzie door onder anderen Jan van Nijlen en Jan Hammenecker. De belangrijkste kritische bijdragen komen van Karel van den Oever, die in 1912 het tijdschrift verlaat na een conflict over één van zijn polemische opstellen. Het is Jozef Muls die, aan het hoofd van een wisselende redactie, Vlaamsche Arbeid zijn eerste reeks doorloodst. Na de Eerste Wereldoorlog worden, ‘naast af en toe een Van-Nu-en-Strakser, Boomgaarders en neoromantici stilaan door expressionisten [...] afgelost zonder geheel te verdwijnen’Ga naar eind3.. Paul van Ostaijen draagt gedichten en kritieken bij, terwijl de teruggekeerde Van den Oever zich vooral in zijn poëzie naar het humanitair expressionisme wendt. Bij die ontwikkelingen staan we hier niet langer stil: deze bijdrage richt zich voorts uitsluitend op het Gezellebeeld in de vooroorlogse reeks van Vlaamsche Arbeid. De eerder vermelde uitgangspunten van die reeks worden nader uitgewerkt in een ‘Inleiding’. Daarin bepalen Muls en Van den Oever een standpunt tegenover de literaire traditie van de voorbije vijftig jaar. Zij zetten zich met name af tegen een groep negentiende-eeuwse auteurs, wier werk van de hand wordt gewezen als te simpel en te traditioneel: Hoe na is 't nog bij ons weten de rijmeltinkel en peerdendreun der over eene halve eeuw gedichte verzen sommiger vlaamsche schrijvers [...] Hun werk was allerbest gemeend, maar misschien [...] met een wat al te ernstig vaderschap en vrome deftigheid tot netgekapte suikerbrokskens aan 't letterlievend publiek te proeven gegeven. Zeker, voor veel van hun werk voelen we sterken eerbied [...], maar een derde paart is [...] rotterige herfstblaeren [...] (1:2) Merk op dat de afwijzing niet compleet is. Ten eerste gaat het slechts om de ‘verzen sommiger vlaamsche schrijvers’ (cursivering van mij). Daarenboven wordt de kritiek ingekleed in twee concessieve bijzinnen. Die moeten de lezer overtuigen van, respectievelijk, de eerbied van de jongeren voor hun voorgangers, en de goede intenties van die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatsten. Toch worden de ‘rotterige herfstblaeren’ van de traditie duidelijk tegengesteld aan de ‘rijpende oogst’ (1: 2) van een geleidelijke vernieuwing: ‘A. Rodenbach wierp al een handsvol dikke zaaite zwirrelend voor ons weg op de brakke akkers; Gezelle, De Bo, Verriest, enz. deden 't met hem mee. West-Vlaanderen was algauw vol zwaargekoornden oogst... en toen kwamen Antwerpen, Brabant en Limburg’ (1: 2). Het is opvallend dat de negentiende-eeuwers die Vlaamsche Arbeid kritiseert als een anoniem blok worden voorgesteld. De vernieuwers waarmee het tijdschrift zich identificeert worden daarentegen bij name genoemd, en Gezelle is daar één van. Als vertegenwoordigers van de vernieuwing buiten West-Vlaanderen noemt men een aantal tijdschriften, waaronder vooral Van Nu en Straks belangrijk gevonden wordt. Zo blijkt althans uit een opsomming van concrete illustraties, waarin auteurs als Prosper van Langendonck, August Vermeylen, Stijn Streuvels en Karel van de Woestijne bijzonder uitgebreid aan bod komen. Toch zijn niet zij het die de meeste aandacht krijgen: Guido Gezelle staat er stil-ernstig boven allen uit; zijn goedig lief gelaat is de weerschemering der kinderbrave ziel van ons volk. Ruischen zijn Gods-onsterfelijke verzen ons niet meer en meer vertrouwelijker toe uit die strenggenegen mondplooien en 't wijdrimpelige breede voorhoofd, uit die zielsklare oogen en zwaarernstige brauwen, die almachtig zijn heilig wezen veredelen en bovenmenschelijk verdiepen? A. Vermeylen zei alzoo ook met de meest durvende prophetische woorden ‘Gezelle was en is, eerst en vooral, de grootste dichter van Vlaanderen’. (1: 3) Uit deze passage kunnen we verscheidene conclusies trekken. Ten eerste valt de dubbele rol van Gezelle op. Uit het vorige citaat kwam hij al naar voren als een voortrekker van de vernieuwing in het verleden, maar ook in het heden blijft hij een onovertrefbare literaire reus. Doordat Vlaamsche Arbeid Vermeylen citeert om de positie van Gezelle te legitimeren, wordt de band tussen heden en verleden nog versterkt. Ook een tweede tegenstelling wordt in dit citaat opgeheven. Enerzijds is Gezelle een uniek individu, en steekt hij ‘boven allen uit’ als ‘de grootste dichter van Vlaanderen’. Dat persoonlijke karakter wordt nog beklemtoond door de impressionistisch getinte beschrijving van zijn gezicht. Dit type beschrijving, waarin de nadruk meestal ligt ‘op het cerebrale en ascetische karakter van de (geportretteerde) dichter’, is in de Gezellereceptie schering en inslagGa naar eind4.. In ons citaat weerspiegelt de unieke Gezellekop tegelijkertijd de ziel van het Vlaamse volk. Zijn persoonlijke uniciteit blijkt Gezelle vooral daaraan te ontlenen, dat hij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beste vertegenwoordiger is van zijn gemeenschap. Buiten Vlaamsche Arbeid was zo'n eclectische visie, waarin een romantische (anti-classicistische) en een Vlaams-nationale poëtica samengaan, met groot gezag vertolkt door Hugo VerriestGa naar eind5.. Dat reële invloed van Verriest hier waarschijnlijk is, blijkt uit de vermelding van zijn naam onder de ouderen die het navolgen waard zijn. Overigens kwamen ‘ook de Van Nu en Straksers [...] bij hem Gezelleverzen leren lezen’Ga naar eind6.. Naast een vernieuwende en een Vlaamse component, vertoont het Gezellebeeld in de ‘Inleiding’ van Vlaamsche Arbeid ook een religieuze inslag. Er is sprake van Gezelles ‘Gods-onsterfelijke verzen’, terwijl termen als ‘almachtig’, ‘heilig’ en ‘bovenmenschelijk’ de beschrijving van zijn gezicht een bijzondere, quasi-goddelijke status geven. Het Vlaamse aspect dat het Gezellebeeld van Vlaamsche Arbeid kenmerkt, valt mede te verklaren tegen de bredere achtergrond van de ‘Inleiding’. Die moet het tijdschrift niet alleen situeren ten aanzien van de literaire traditie, maar fungeert tevens als positiebepaling tegenover ‘ons zusterlijke Holland’ (1: 4). Ook in die context duikt Gezelle op: de Nederlanders zouden immers ‘ons bezondere leven doodgeerne meedoen na Gezelle's en Streuvels [sic] uitzonderlijke triomfen door het “intellecte” Holland’. Vlaanderen wordt evenwel zeer scherp van Nederland gescheiden. Het volgende citaat, waarin alle cursiveringen origineel zijn, spreekt voor zichzelf: ‘Stambroederlijkheid’ hebben alle Groot-Nederlanders zóó in het minste, 't welk in vlaamsche en hollandsche kunst of litteratuur met scherp-uitgestoken lijnen te voren treedt. [...] Onze eigenste volkstradities, de diepste roerselen en vormen onzer kunst, de sappigste kern van onzen natiegroei, alles van ons is anders: Vlaanderen zal daarom uit zich zelven ontwikkelen [...] (1: 4-5) Alleen de Nederlandse katholieken van het tijdschrift Stemmen onzer Eeuw mogen op enige waardering rekenen. Gezelle is voor Van den Oever en Muls klaarblijkelijk een belangrijke voorganger. Niet alleen figureert hij prominent in de tekst waarmee zij hun tijdschrift profileren, hij wordt daarin bovendien geïdentificeerd met alles waarvoor het wil staan: literaire vernieuwing, een katholieke levensbeschouwing en een Vlaamsgezinde overtuigingGa naar eind7.. In wat volgt zal ik het Gezellebeeld van Vlaamsche Arbeid dan ook reconstrueren tegen de achtergrond van die drie programmatische kernbegrippen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Gezelle als vernieuwerWij zagen al dat Vlaamsche Arbeid zich afzet tegen veel negentiende-eeuwse auteurs, en dat het aansluiting zoekt bij met name de West-Vlaamse school en Van Nu en Straks. Het wil de vernieuwing evenwel ook voortzetten: ‘steeds hobbelt de tij omhoog en wij gaan er met mée! en alles voor en door Vlaanderen, nu zeker!’ (1: 2). Die intentie wordt geïllustreerd met een lange opsomming van jonge auteurs, ‘een gansch zuivernieuw geslacht’ (1: 3). Het gaat niet alleen om Vlaamsche Arbeid-auteurs, maar ook om anderen: ‘net een uitnodiging om mede te werken’Ga naar eind8.. Hoewel de creatieve productie van Vlaamsche Arbeid wellicht vooral door Van Nu en Straks is beïnvloedGa naar eind9., blijft de figuur van Gezelle belangrijk in de beschouwende bijdragenGa naar eind10.. Karel van den Oever is verreweg de meest productieve auteur van zulke stukken. In een aantal literair-historisch getinte essays die Van den Oever tussen 1905 en 1909 laat verschijnen, blijft de programmatische visie van Vlaamsche Arbeid op de evolutie van de Vlaamse letteren onverminderd gehandhaafd. In een stuk over Frans de Cort rekent hij die dichter (1834-1878) tot de ‘zuiver en eenvoudig-natuurlijkschrijvende vlamingen’ (1: 20) van zijn tijd. Daartoe horen voorts onder anderen Johan Michiel Dautzenberg, Jan van Beers, Theodoor van Rijswijck, de gezusters Loveling en Hendrik Conscience. Van den Oever brengt dus respect op voor de vorigen, maar is er ook van overtuigd dat met name ‘stil-kleurende vertellers’ als Eugeen Zetternam, Tony Bergmann en de gebroeders Snieders vertegenwoordigers zijn van ‘eene ernstige literatuurbeweging, [...] allengerhand wegbrekend uit een al te sterke bourgeoiskunst, die alleenlijk met de omwentelende reactionnaire West-Vlamingen: A. Rodenbach, De Bo, Gezelle, Verriest, Streuvels, eindelijk [...] mocht doodbloeden’ (1: 19). De continuïteit van Van den Oevers opvattingen in dezen is opmerkelijk. In een artikel ‘Over en rond J.M. Dautzenberg’ leren we dat ook deze dichter een bijdrage leverde tot de vernieuwing, maar ‘later ging de hervorming verder en dieper; met Gezelle en Van Langendonck werd de vlaamsche poezie [sic] in zijne edelste deelen en zijn levendste ingewand omgeroerd’ (4: 161). Dezelfde opvatting is te vinden in ‘Gedachten over een beteekenisvolle stand in onze Vlaamsche Letterkunde’ (4: 53-60), waarin Pol de Mont ongeveer dezelfde status krijgt toebedeeld als Dautzenberg en De Cort. Opvallend is dat Gezelle steevast gekoppeld wordt aan Van Nu en Straks of daarmee verwante auteurs (Streuvels, Van Langendonck). Zo ook in ‘Eenige Letterkundige Notas over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Muzenalbum” van Domien Sleeckx en Th. van Ryswyck’, waarin Van den Oever overigens wel pleit voor een herontdekking van oudere auteurs: De waarde eener beteekenis van anderhalf geslacht gaat langsommeer verloren en men stelt zich uiterst gemakkelijk voor onze literatuur te doen aanvang nemen bij de opkomst van Van Nu en Straks, zoo nodig nog bij het gerumoer van een Pol de Mont, of - last not least - bij de onverwachte faam van Gezelle en Rodenbach. (4: 350) Uit de bovenstaande citaten blijkt dat het optreden van Gezelle voor Van den Oever een onmiskenbaar keerpunt in de Vlaamse literatuur is. Hij baseert die stelling voornamelijk op de vormvernieuwing die Gezelle in de poëzie bracht. Om Van den Oevers argumentatie te verduidelijken, moet ik even teruggrijpen naar zijn houding ten opzichte van Gezelles negentiende-eeuwse voorgangers. Hierboven is gebleken dat hij, ondanks alles, een vrij groot aantal onder hen waardeert. Toch moeten vooral auteurs ‘van vóór de jaren 1820 tot 1880’ (1: 17) het geregeld ontgelden, al wordt hun pioniersfunctie erkend: Wat vóor die jaren [...] uit de schoolmeesterige vederpennen kwam, kunnen we niet meer onder onze zachtere tanden steken [...]; de calvijnsche statige jamben en hexameters der ‘Rijmoefeningen’ uit de ‘Kamers van Rethorica’ [...] doen ons nu lippen en kaken zeer lachen, hoewel wij eerbiedig en genegen hun zuiver-vlaamsch pogen ten beste van ons toen verslechtend volk erkennen en achten. (1: 17) Uit zijn vermelden van de lachwekkende ‘jamben en hexameters’ blijkt al dat Van den Oever vooral bezwaar maakt tegen de gehanteerde vormen, gebaseerd op een ‘didactische rethoriek’ (1: 17), die ‘dikwijls als een plakkerig vernis het diepste wezen en de schoonste natuur onzer schrijvers beschilferde’ (1: 18). In de ‘Inleiding’ was al sprake van ‘de rijmeltinkel en peerdendreun der over eene halve eeuw gedichte verzen’ (1: 2), en elders worden omschrijvingen gehanteerd als ‘verwarde holheid en sappeloos gefrazeer’ (1: 19) of ‘afzichtelijk-rhetorisch wijndik’ (4: 168). De kritiek, wezenlijk romantisch van aard, blijft overal gelijk: onnatuurlijke, retoricale dichtvormen staan een zuivere expressie van dichterlijke gevoelens in de weg. Auteurs als De Cort, Dautzenberg en (de volgens Van den Oever alweer te formalistische) De Mont hebben in die toestand verandering gebracht, maar de grote doorbraak komt met Gezelle. Zijn poëzie staat in schril contrast met die van Frans Jozef Blieck (1805-1880), zowat de enige vertegenwoordiger van de negentiende-eeuwse retoriek die geregeld bij name genoemd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt. In het eerder vermelde essay over Dautzenberg vat Van den Oever de evolutie als volgt samen: Hij [Blieck] was een historisch hoogtepunt der vlaamsche vormbeweging; een ander was Dautzenberg, een ander nog Gezelle, - het laatste ‘face a face’ Karel van de Woestijne. [...] Deze vier voorafgaande persoonlijkheden [...] zijn de historische keerpunten der evolutie van den vlaamsch-letterkundigen vorm, die bij elk hunner de volstrekte beteekenis ontving door iedere belangrijke letterperiode aan slechts enkelen als gulden kenmerk der algemeene wezensbijzonderheid eener plejade of van een geslacht, gegeven. (4:167)Ga naar eind11. Elders worden de kwaliteiten van Gezelle zo geformuleerd: ‘beeldspraak, rytmus, klank werden herleid tot zoo eenvoudig eene natuurlijkheid als wellicht ooit door een Vlaming dezer twee laatste eeuwen bereikt werd.’ (4: 161). Bij dat alles verliest Van den Oever al dan niet bewust uit het oog dat ook veel van Gezelles poëzie in een retorische traditie worteltGa naar eind12.. Voor Van den Oevers betoog is het achterwege blijven van dat feit niet onbelangrijk. Het is hem er duidelijk om te doen de Vlaamse literatuurgeschiedenis voor te stellen als een verhaal van voortdurende opgang, meer bepaald van holle retoriek naar natuurlijke expressie. Door de literaire ontwikkelingen op die manier teleologisch te duiden, betuigt Van den Oever niet alleen eer aan Gezelle en andere auteurs, maar legitimeert hij ook de poëtica en de positie van Vlaamsche Arbeid in het literaire systeem. Volgens Van den Oevers redenering zal zijn eigen werk en dat van zijn medestanders immers noodzakelijk de volgende stap zijn op de weg naar een Vlaamse literatuur van steeds hoger niveau. De evolutie die Van den Oever creëert is overigens geen louter formele kwestie. De negentiende-eeuwse dichters waarvan hij zich afkeert, waren namelijk niet alleen retoricaal door de literaire vorm die zij hanteerden, maar ook ‘door de gewone en gemeene soort hunner gevoelens en gewaarwordingen, of soms nog [...] om het weinig vlaamsche buiten de taal dat als geestelijk karakter in hun werk omleefde’ (1: 18). Dat laatste aspect wijt Van den Oever vooral aan Franse en Hollandse beïnvloeding. De persoonlijkheid van de vernieuwers en de Vlaamse inslag van hun werk zijn kennelijk even innovatief als de vorm die zij hanteren. Wat Gezelle betreft, strookt die implicatie volledig met de romantisch-nationale aard van het Gezellebeeld in de ‘Inleiding’. Ook elders in Vlaamsche Arbeid wordt het Vlaming-zijn van Gezelle gethematiseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Gezelle als VlamingAls uitstekend vertegenwoordiger van zijn volk wordt Gezelle geregeld ten voorbeeld gesteld aan Vlaanderen in het algemeen, en aan de politieke c.q. culturele Vlaamse Beweging in het bijzonder. Zo luidt het in een lezing van Emmanuel de Bom ter gelegenheid van ‘Conscience's Eeuwdag’: Als, door een of andere afwijking van de gezonde baan, door verwarrende inmenging van onberoepen of ongewenschte elementen in onzen nationalen strijd, de Vlaamsche Beweging een poos aarzelen zou: dan heeft zij te kijken naar Conscience, Benoit, Gezelle - en die anderen. Dit zijn onze groote mijlpalen, onze wegwijzers, zij, de echte vertegenwoordigers van onzen stam en zijn ideaal. Aan deze figuren zal de Vlaamsche standaard zich telkens weder oprichten. (8: 3) In de metafoor van de ‘gezonde baan’ (met ‘mijlpalen’ en ‘wegwijzers’) wordt aan de Vlaamse geschiedenis opnieuw een zekere doelgerichtheid toegekend. De groepering van Gezelle met Conscience en Peter Benoit is daarenboven beslist niet toevallig. In augustus 1912 verschijnt een speciaal nummer van Vlaamsche Arbeid ter gelegenheid van Consciences centennium. Het bevat onder meer twee voordrachten van Emiel van der Straeten, waarin Gezelle wordt vermeld: ‘Conscience in de Kempen’ en ‘Hendrik Conscience’. Wat Gezelle deed voor Vlaanderen, Conscience deed het voor de Kempen: hij redde zijn land, hij redde de schoonheid van zijn land: dit is eene redding die een zege is [...]; (7: 258) Uit deze citaten komt Gezelle niet alleen naar voren als iemand die een model-Vlaming is, maar ook als een ijveraar die iets voor Vlaanderen heeft gedaan. Net als bij De Bom valt - vooral in het laatste citaat - de teleologische opvatting van Vlaanderens geschiedenis op, die we Van den Oever al op de literaire ontwikkelingen zagen toepassen. In deze bredere context blijven de verdiensten van Gezelle echter vrij abstract: ‘hij redde de schoonheid van zijn land’, en leerde zijn volk (natuurlijk, muzikaal, niet-retorisch?) zingen. Af en toe wijst Vlaamsche Arbeid dan ook op de beperktheid van Gezelles actie. Zo pleit de Leuvense hoogleraar Jozef de Cock voor een literatuur op de ‘Oude Wegen’ van Con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
science, die voor hem duidelijk niet op één lijn staat met Gezelle: ‘Ja, 't is heel schoon de vlaamsche velden en luchten te bezingen zooals Gezelle en Streuvels. Maar men maakt me nooit wijs dat het volk, het zoogenaamd onontwikkelde, daar ooit veel zal aan hebben.’ (4: 384)Ga naar eind13.. Ook in het redactionele ‘Een woord vooraf’ bij het Verriest-nummer van Vlaamsche Arbeid (1913) wordt de aandacht gevestigd op het ietwat elitaire dat Gezelle zou kenmerken: deze droeve-verlatene kon nooit in voeling raken met het geheele volk. De besten zullen altijd naar hem gaan als naar de verholen klare bron, de fontein van het vlaamsche leven. [...] Maar een man was er noodig die met den ijver van een apostel en het gezag van een profeet een geheel land zou omwentelen en nieuwe levensinzichten geven. (8: 243) Die apostolische ijver en dat profetische gezag worden vervolgens aan Hugo Verriest toegekend, maar daarover later meer. Hier zij er alleen nog op gewezen dat Gezelle als ‘droeve-verlatene’ wordt gekarakteriseerd. Zijn elitarisme wordt dus gelieerd met het ascetisme dat hem evenzeer zou kenmerken. Het is precies zijn geroemde individualiteit die Gezelle belet met zijn werk het hele volk te bereiken, en zelf tot buiten-literaire actie over te gaan. Daardoor is hij minder een voortrekker (‘wegwijzer’) die gevolgd, dan een voorbeeld (‘mijlpaal’) waarnaar opgekeken moet worden. Hierboven is al uitvoerig geïllustreerd dat die voorbeeldfunctie voornamelijk de literatuur geldt. Niettemin wordt Gezelle ook aangehaald in een volstrekt niet letterkundig stuk over ‘De Bisschoppelijke Onderrichtingen’ die kardinaal Mercier in 1906 uitvaardigt met betrekking tot het onderwijs. De redactie schrijft: Zonder het Vlaamsche nationaliteitsgevoelen te vermoeden, wordt het Fransch ‘étiquette’, het Fransche kleed op geheel ons Vlaamsch ontwikkelingswezen behouden; en door die goedkeuring zelve wordt ons dat Fransche wambuis - dat we scheuren moeten, naar de leering van Gezelle - nauwer om de lenden gepast. (2: 33-34) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Gezelle als katholiekGezelles katholicisme bleef in de ‘Inleiding’ tot Vlaamsche Arbeid nog vrij impliciet. In een artikel van J. Deurendaal (pseudoniem van Gust. van Roosbroeck) ‘Over Gezelle-vereering’ wordt de dichter voor het eerst duidelijk verbonden met de katholieke component uit de poëtica van het tijdschrift. In zijn inleiding kent Deurendaal Gezelle een ons inmiddels vertrouwde positie toe in de opgang van Vlaanderen en zijn letterkunde: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sinds hier te lande verklonken is de zoo menschelijk-diepe stem van den Miskende, is stil-verwonderd en opgetogen eene nieuwe, levensernstige generatie luisterend blijven staan, naar den wonderroerenden galm van 't oude, eigen lied. En dien almachtigen drang naar diepere en hechtere eigenheid in Vlaanderen [...] heeft [...] een grootscheren schoonheids-opgang mogelijk gemaakt. (1: 189) Voorts wijst ook Deurendaal op de belangrijke rol van August Vermeylen in de herwaardering van Gezelle. Toch is dat alles niet het onderwerp van zijn artikel. Deurendaal komt tot de kern van de zaak via een verwijzing naar Willem Kloos, wiens Gezelle-promotie hem niet in dank wordt afgenomen. Vooreerst wilde Kloos de poëzie van Gezelle ‘samenaarden doen met zijn supra-ikkerige huilebalkerij en quasi-extatische zelfaanbidding’ (1: 189). Belangrijker is evenwel dat het Kloos was die 't niet verkroppen kon, noch loochenen, hoe de grootste Nederlandsche Dichter onzer eeuw een godvruchtig priester was van ‘dit vervloekte en ergelijke [sic] kristendom’ en een schapige ‘kuddemensch’..... Deze dommelijke kloosiaansche bewering is ons eens te meer een allerzekerste bewijs, hoe moeilijk zelfs de minst-bevooroordeelde niet-katholiek omvatten en begrijpen kan die wonderlijke éénheid van kristen leven en voelen, gelooven en bidden in dit eigenkrachtig wezen: Gezelle. (1: 189) Uit dit citaat blijkt dat, in ieder geval voor Deurendaal, ‘den heelen Gezelle’ (1: 190) niet alleen literair vernieuwend en Vlaams is, maar zeker ook katholiek. In de beeldvorming van Kloos werd de dichter evenwel ‘algemeen christelijk en werd zijn flamingantisme verzwegen’Ga naar eind14.. Volgens Deurendaal kunnen alleen katholieken Gezelle echt begrijpen. De miskenning van Gezelle is volgens hem dan ook mede te wijten aan niet-katholiek wan- of onbegrip. Gezien de over het algemeen positieve houding van Vlaamsche Arbeid tegenover de Van-Nu-en-Straksers is het wel frappant, dat hij als voorbeeld daarvan Emmanuel de Bom aanhaalt. Die wordt als Gezellecriticus in alle toonaarden verworpen. Aan de hand van citaten uit een artikel van De Bom over Kerkhofblommen (in De Toekomst, 1889) wil Deurendaal aantonen dat alles wat De Bom ‘nogal te bedisselen heeft, wijst op de volslagenste onbekendheid met de katholieke leer en 't verwonderlijkste misbegrijpen daarvan’ (1: 190). De belangrijkste reden voor het feit dat De Bom er over bijna twee pagina's van langs krijgt, lijken we echter te moeten zoeken in twee recente artikelen in VlaanderenGa naar eind15.. In die ‘kritiekerij’ (1: 191) meent Deurendaal wel lof voor Gezelles ‘kristene wijsbegeerte’ (1: 190) te lezen, maar het stoort hem dat volgens De Bom de geestelijke overheid debet was aan 's dichters miskenning: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij, die ook den Dulder steenigen hielp, mocht wel met eenen rouwigen en needrig-bekennenden Mea Culpa beginnen..... Maar boven het wisselend duikerspel van zoo een wind-hanig met-den-tijd-meegaan, moeten we [...] den kristenen Dichter vereeren, die in zijn onsterfelijk-machtig Woord, op de kalme hoogten zijner zielsgedichten, eens te meer en voor altijd de hoogstarende schoonheid van den Godsdienst uitzong. (1: 191) ‘Over Gezelle-vereering’ is in Vlaamsche Arbeid de eerste bijdrage die geheel aan Gezelle gewijd is. De tweede is Van den Oevers bespreking van De Doolaards in Egypte, Uitstap in de Warande, en Van den kleenen Hertog. Dat ook daarin het katholicisme prominent is, wijst nogmaals op het belang dat Gezelle in verband met die poëtica-component wordt toegekend. Na aangestipt te hebben dat Gezelles proza voor de ware lezer evenzeer de moeite waard is als zijn poëzie, heeft Van den Oever het over De Doolaards in Egypte. In dat verhaal over ‘die onzinnige vervolging der eerste kristene eeuwen’ (2: 150) prijst hij onder meer het ‘natuurlijk kristelijk leven’ in het algemeen en ‘de troostende, richtende en bekommerde priesterschap’ (2: 150) van Euthymius in het bijzonder. Kortom: ‘de latijnsch-kristelijke visie’ die uit het werk blijkt. Uitstap in de Warande waardeert Van den Oever om de rijke behandeling van ‘Gods natuur’ (2: 151) en Van den kleenen Hertog om de ‘heffingen van rein en kristelijk-normandisch gevoel’ (2: 151) in de emoties van het hoofdpersonage. Alle drie de boeken zijn uitingen van een ‘fijn-geestelijke kunst’ (2: 151), die wordt afgezet tegen ‘ons rotgeroest boerengenre’ (2: 152). In de rest van zijn bijdrage pleit Van den Oever ervoor dat traditionele proza te vervangen door een ruimere vorm van literatuur. Opnieuw wordt enige afstand genomen van Van Nu en Straks, dat (mede) aan de wieg stond van het misprezen ‘boerengenre’ met Streuvels als prominent vertegenwoordiger. Het spreekt haast vanzelf dat de vernieuwing op katholieke leest geschoeid moet zijn: De katholieke karakters der schrijvers zullen er in kloppen met individueele herten om de persoonlijke schoonheden te voren doen treden en de menschelijke diepten der ziel te doen kennen, trots alle - te verbeteren - sociale wantoestanden. [...] ten gansche naar den geest van Christus [...] (2: 152-153) Zijn katholiek geïnspireerde poëtica verdedigt Van den Oever ook in twee andere artikelen: ‘Over Ons en Anderen’ en ‘Aphorismen over Rhetoriek’. Zoals de titel al laat vermoeden handelt het eerste stuk over de houding van andersdenkenden tegenover katholieken. Het bestaat grotendeels uit een gechargeerde, sarcastisch-parodiërende imitatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het vertoog van de ‘Anderen’. Ik beperk mij hier tot de passages waarin Gezelle wordt opgevoerd. De andersdenkenden, zegt Van den Oever, weren de katholieken uit elk debat omdat die laatsten nooit neutraal en immer vooringenomen zouden zijn. Hij wendt - uiteraard ironisch - voor hun stelling over te nemen: wanneer men zijne mentaliteit door eene Openbaring vervalscht heeft moet men koesjes zijn mond houden [...] en is het zeer ongepast hardop zijne meening te zeggen over Sociale kunst, ethiek, sociologie en wat weet ik al meer. [...] want waren het niet ‘schijn-discipelen’ van algemeen-menschelijke Heiligen als Augustinus, Franciscus, Dominicus en wie nog al van zulke soort opzienbarende menschen, die indertijd Savonarole [sic], Galileï en Streuvels, Ferrer en Gezelle veroordeelden en nu nog aan den Afsneeschen afgod weigeren wierook te offeren? (6: 135) Van den Oever oefent, zij het dan impliciet, dezelfde kritiek uit als Deurendaal op hen die verkondigen dat de kerkelijke overheid Gezelle heeft veroordeeld. Met ‘den Afsneeschen afgod’ wordt Cyriel Buysse bedoeld, die destijds door katholiek Vlaanderen werd verketterdGa naar eind16.. De reactie van de andersdenkenden daarop geeft Van den Oever als volgt weer: ‘Wat zouden de Katholieken wel niet zeggen indien andersdenkenden op het soutaan van den eerweerden Heer Guido Gezelle gingen met drek werpen omdat hij in een persoonlijken God geloofde?’ (6: 136). Uiteraard hebben zij het volgens Van den Oever bij het verkeerde eind. Inderdaad hoeft Gezelle niet gelaakt te worden om zijn godsgeloof, maar dat was volgens Van den Oever ook niet de reden voor de katholieke kritiek op Buysse. Die laatste wordt niet afgewezen ‘omdat hij vrijdenker is en zéer zéker niet omdat hij geenszins in een persoonlijken God geloofd [sic], och neen, - maar omdat hij den godsdienstigen raszin van het vlaamsche volk caricaturaal heeft geïllustreerd!’ (6: 136). Dat Gezelle even verderop door Van den Oever op hetzelfde plan wordt gezet als enige groten uit de wereldliteratuur (Dante, Milton, Vondel, Racine) is wellicht het grootste eerbetoon dat hem in Vlaamsche Arbeid te beurt valt. Meer in het algemeen illustreert Van den Oevers spottende discours, waarmee hij nog pagina's lang doorgaat, dat in zijn optiek literaire waarde, volksverbondenheid en godsdienst ten nauwste verbonden zijnGa naar eind17.. Gezelle zelf verdedigde overigens geregeld vergelijkbare opvattingen, zowel in (metateksten bij) zijn poëzie als in journalistiek werkGa naar eind18.. Ook hij kende daarbij een zekere doelgerichtheid toe aan de geschiedenis: ‘Het thema van een ingeslapen maar groot volk dat om zichzelf te kunnen blijven weer moest opstaan, gedreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
door zijn groots verleden, door zijn taal en zijn innerlijke waarden, keerde met de regelmaat van een klok [...] terug.’Ga naar eind19.. Van den Oever maakt in ‘Aphorismen over Rhetoriek’ vooral de eenheid van religie en goede kunst nog eens duidelijk. Gezelle wordt daarbij als excellent voorbeeld opgevoerd: Op dezen modernen tijd toch immers vond Guido Gezelle in het katholieke dogma de intiemste en zuiverste inspiratie zijner geestelijke gedichten, zooals daar zijn ‘Goeden Vrijdag’ en ‘Gij baadt [sic] op een berg, o Heer!’. Men zal mij hier tegenspreken van schijnbaar andere standpunten uit, maar ik ben geen oogenblik zeker dat ze [sic] de beteekenis van het katholieke dogma uit de moderne vlaamsche feiten wegpraat. En wie nog zou durven beweeren - gelijk het vroeger beweerd werd - dat juist Gezelle's katholieke gedichten de minst goede waren en zijne natuurpoëzie op hen voorrang heeft, hij zwijge er voortaan over, gelijk een ezel of een kind of een graf zulks ook moeten over dingen die niet in hun bereik liggen; zij hebben nooit in het diepste, essentieële [sic] wezen van het Katholicisme geleefd om daarover te mogen oordelen. (5: 193) Vanuit dit standpunt geeft ook Van den Oever Kloos en de zijnen er stevig van langs. Zo verdedigt hij zijn wezenlijk collectivistisch (Vlaams) en ethisch (katholiek) geïnspireerde literatuuropvatting tegen het door de Tachtigers gepredikte esthetisch individualisme. Hij verzet zich bovendien tegen de ietwat gematigder opvatting die Kloos in latere kronieken verdedigde. Kloos erkende Gezelle daarin wel als christelijk dichter, maar plaatste hem als individu boven de Kerk en de gewone gelovigenGa naar eind20.: Willem Kloos zelve mag in al zijne individueel-subjectieve kronieken herhalen wat Gezelle als artiest niet is en wat hij is voor de algemeene nederlandsche poëzie, maar wat de allereerste oorzakelijkheid was van zooveel goede vlaamsche kunst - namelijk Gezelle's verhoudingen tot de Katholieke Kerk van Kristus - bleef bijna ongezegd [...] Alleen door de kristelijke levensweerde van de dogmas der Katholieke Kerk was Gezelle ‘een christen als onmiddellijk van Kristus uit’ [zoals Kloos hem genoemd had] en nooit anders. (5: 193-194) In deze paragraaf verdient ten slotte een uitspraak van Jozef Muls over Gezelles katholicisme onze aandacht. In een recensie over Kunst en Levensbeelden van Maria Elisa Belpaire zegt hij: Wel hebben mannen als Rodenbach, Verriest, Gezelle door hun werk eene levende apologie van het geloof daargesteld maar zij hebben nooit het zweerd gegord tot rechtstreeksche verdediging en strijd. In dien zin is de houding dezer vrouw [Belpaire] bewonderensweerdig in ons land. (2: 53) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Muls oefent op Gezelles katholieke houding dus dezelfde kritiek uit als we eerder terugvonden in verband met zijn flamingantisme. Deurendaal vertolkt in ‘Over Gezelle-vereering’ een vergelijkbare opvatting, al is de specifiek-religieuze component daarin minder expliciet. Hij heeft het over ‘dien almachtigen drang naar diepere en hechtere eigenheid in Vlaanderen, waarvan Guido Gezelle als het pijnend en scheppend gedacht, - Hugo Verriest als het schoonheidspredikend apostelwoord en Aalbrecht [sic] Rodenbach als de durvende en geestdriftige Daad, voren-gingen’ (1: 189). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Aloïs WalgraveAloïs Walgraves artikel ‘O, 'k sta mij zoo geren!’, dat over het gelijknamige gedicht (ggg 31) handelt, is om verschillende redenen uitzonderlijk. Vooreerst is Walgrave een grote naam in de vroege Gezellestudie. Daarenboven is zijn artikel de laatste van de slechts drie bijdragen in (de eerste reeks van) Vlaamsche Arbeid die geheel aan Gezelle gewijd zijn. Daarbij komt nog dat het stuk zich als enige van de drie op de lectuur van één gedicht concentreert. Eerder ging het er in Vlaamsche Arbeid wat Gezelle betreft nogal abstract aan toe, in de zin dat hij als een onaantastbare, voorbeeldige figuur naar voren werd geschoven, en veel minder als de producent van een oeuvreGa naar eind21.. Walgraves vertrekpunt is een citaat uit een brief van zijn ‘betreurde vriend’ (9: 27) Omer Karel de Laey, waarin die zich afvraagt wat van Gezelles poëzie na verloop van tijd zal overblijven. Hij vindt namelijk ‘dat Guido kan doorgaan als de koning der muzikale schilders of der schilderachtige muzikanten. Meer niet, en vooral niet als lyrieker, vergeleken (om enkel Noorderlingen te noemen) bij Weber, Klaus Groth of Longfellow...’ (9: 27). Walgrave ziet de oorzaak van die opinie in het feit dat De Laey slechts een beperkte kennis van Gezelles werk heeft opgedaan uit de (door Gustaaf Verriest ingeleide) bloemlezing Verzen van Guido Gezelle (1902). Voorts bestrijdt hij De Laeys opvatting als zou dat oeuvre gekenmerkt worden door gebrek aan ideeën en een vrij eenzijdige thematiek: Ieder dichter, ook de grootste, heeft zijn grondgedachten en zijn lievelingsthema's die steeds in vele vormen en bij vele gelegenheden terugkeeren, zooals ieder schilder zijn geliefkoosd onderwerp heeft [...] Zie Rubens, Raphaël, Botticelli, Luino, Memlinc. Gezelle's boomgedichten zijn nogal talrijk, in Tijdkrans en Rijmsnoer vooral, maar zij zijn verre van al dezelfde te zijn, en er is schaars een paar beschrijvingen onder, of wat men zóó zou kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemen. Het is een onrecht, aan Gezelle's poëzie de gedachten te ontzeggen, dat is, de diepere kern van wijsgeerige, zedelijke, godsdienstige en ook wetenschappelijke denkbeelden, onder de bloemen en de bladeren van zijn lieftallige dichtruikers verscholen. (9: 28) In verband met dat laatste verwijst Walgrave ook naar de volksopvoedende functie die Gezelle aan zijn journalistieke werk toekende. Vervolgens kondigt hij aan dat hij, aan de hand van O 'k sta mij zoo geren, het bewijs zal leveren ‘dat er meer in deze poësie zit, dan er van buiten op hare schors te kijken is’ (9: 29). Wat hij over het gedicht zegt, vormt dan ook niet zozeer een literaire (en zeker geen formele) analyse, maar een uitvoerige, met citaten gelardeerde parafrase van de thematiek. Walgrave wijst er op, onder meer via talrijke verwijzingen naar de Psalmen en andere bijbelboeken, dat Gezelles thema in de christelijke kunst van alle tijden is: de dubbelzinnige positie van de mens als tegelijkertijd heer van de Schepping en dienaar Gods. Net als bij Van den Oever, en uiteindelijk bij Gezelle zelf, valt de vereenzelviging van poëzie met religie op: ‘dergelijke gevoelens zijn de gronden van onze wereldbeschouwing, en bijgevolg de grond van onze lyriek’ (9: 30). Hoewel Walgrave met zijn verdediging van Gezelle en zijn nadruk op de religieuze component van diens poëzie aansluit bij het in Vlaamsche Arbeid gangbare beeld van de dichter, introduceert hij daarin op de valreep ook een vrij nieuw element. Hij verbindt het ontstaan van O 'k sta mij zoo geren namelijk met biografische en psychologische gegevens, een aanpak die in de opkomende Gezellestudie gedurende lange tijd aan belang zal winnenGa naar eind22.. Enerzijds tracht hij met behulp van gedichten en brieven aan te tonen dat Gezelles laatste twee jaren te Roeselare ‘met veel en diep leed doorweven’ waren (9: 30), al relativeert hij meteen ook een al te personalistische opvatting van de poëzie: ‘De dichtersnaar trilt allicht een ziertje te sterk in stonden van ware ontroering ook.’ (9: 31). Anderzijds creëert hij voor O 'k sta mij zoo geren een concrete, maar vermoedelijk niet geattesteerde en dus oncontroleerbare ontstaanscontext: Het is in dien zieletoestand, als mistrouwende zijn zelven, en door anderen mistrouwd en miskend, dat hij het schoone gedicht: ‘O 'k sta me [sic] zoo geren’ uit zijne ziel liet ontspringen, op een dag dat hij, de menschen ontvlucht, in de wijde eenzame velden tusschen hemel en aarde had gestaan, en de ontroering van het wereld- en van het zielevraagstuk had gevoeld. (9: 32) Walgrave signaleert een voorloper van het gedicht in de ‘Rijmreken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nageldeuntjes, spakerlingen, etc.’, maar die kan zijn anekdotische fantasie blijkbaar niet ontkrachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Gezelle als ijkpunt6.1. Leerlingen: de West-Vlaamse SchoolIn het bovenstaande heb ik gepoogd aan te tonen hoe Gezelle in Vlaamsche Arbeid een voorbeeldfunctie krijgt toegekend als vernieuwend dichter, Vlaming en katholiek. Het is nu interessant om te zien hoe dat voorbeeld gehanteerd wordt bij de beoordeling van andere auteurs. Uiteraard ligt een vergelijking met Gezelle het meest voor de hand wanneer de letterkundigen onder zijn vroegere leerlingen aan bod komen. Zo verwijst Floris Couteele (alias ‘Erasmus’) in een recensie van In 't Blauwe door Eugeen van Oye ook even naar diens vroegere dichtbundels Morgenschemer (1874) en Vonken en Stralen (1889), ‘twee verzenboeken tellend, met deze van zijnen geliefden meester en vriend Guido Gezelle, bij de eenige rare die wij uit dezen tijd zullen te onthouden hebben’ (1: 122). Van Oye wordt vooral gewaardeerd om zijn spontane gevoelsexpressie. Het element ‘vernieuwing’ speelt hier nochtans veel minder dan het Vlaamse. Wie de al wat oudere dichter Van Oye niet weet te appreciëren, sluit zich volgens Couteele namelijk aan bij ‘de ziens-wijze sommiger Noord-Nederlandsche Vandalen’ (1: 122). Belangrijker dan Van Oye is voor Vlaamsche Arbeid evenwel Hugo Verriest. Al in de ‘Inleiding’ werd hij als voorbeeld genoemd, maar daarenboven valt hem net als Conscience de eer te beurt van een huldenummer (in 1913). Dat laatste feit alleen al wijst er op dat aan de Gezelle-leerling Verriest een bijzondere status wordt toegekend. Het eerder geciteerde woord vooraf van de redactie kan die veronderstelling alleen maar bevestigen. Meer zelfs: de manier waarop Verriest erin wordt gekarakteriseerd, lijkt hem op dezelfde hoogte als Gezelle te plaatsen: Hugo Verriest is onze koning. [...] In hem voelen wij ons éen volk. [...] Hij was een natuurkind in een tijd van rethoriek en gemaaktheid. Hij was een oorspronkelijk mensch. [...] Hij is in den hoogsten zin van het woord een Priester geweest die gedurig het schoone en het ware aan Vlaanderen ontvouwde. (8: 242-243) Natuurlijk en anti-retorisch vernieuwer, Vlaming, katholiek priester: ook Verriest is het allemaal op een uitzonderlijke wijze. Bovendien heeft hij, zoals eerder aangegeven en meer dan Gezelle, het hele volk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunne bereiken: ‘Zijn licht scheen in de Vlaamsche duisternissen en ditmaal hebben de duisternissen het begrepen.’ (8: 243). Toch is het beeld dat Vlaamsche Arbeid vanVerriest ophangt niet dat van de leerling die zijn leraar naar de kroon steekt. De waardering voor Gezelle blijft minstens even groot. Bovendien volgen op ‘Een woord vooraf’ twee gelegenheidsgedichten van hem over Verriest, als om de lof van Vlaamsche Arbeid voor die laatste te legitimeren: ‘Eerweerde herder’ (8: 246) en ‘Heer Pastor...’ (8: 247)Ga naar eind23.. Ook over vele van de laudatorische artikelen in het Verriest-nummer hangt de schaduw van Gezelle. Zo bijvoorbeeld in de visie van Raymond de la Haye op Hugo Verriest: ‘Onverpoosd, gansch zijn leven door, naar het voorbeeld van zijnen meester, den grooten werelddichter Guido Gezelle, heeft hij gestreden.’ (8: 255). Zelfs de veelgeroemde voordrachtkunst van VerriestGa naar eind24. staat nog onder invloed van de meester: Doch het volledigst vertoont hij zich [...] wanneer [...] iedere toehoorder, onweerstaanbaar het spel volgt van zijn fijngeslepen lippen, die wijd open of bijna toegenepen, rond vooruitstekend of platgedrukt en gerokken zijn op de mondholte, dit alles naar gelang der klanken en tonen, nodig om den geestesrythmus te verkondigen der diep geroerde ziel die trilt door Vlaanderens herlevende oerziel in het begeesterende lied van Guido Gezelle. (8: 256) Ook F.V. Toussaint van Boelaere prijst Verriest als spreker en Gezellecriticus, net als de Nederlandse jezuïet W. de Veer. In ‘Hugo Verriest in Holland’ verwoordt een landgenoot van De Veer, de kruisheer H. Linnebank, de invloed van Gezelle nog explicieter. Het is Gezelle die Verriest onrechtstreeks, namelijk als onderwerp van voordrachten, aan zijn roem heeft geholpen: Hij [Verriest] is stad en land afgegaan ter openbaring van den grootsten dichter der latere eeuwen, terwijl dit ongedwongen zelf-openbaring werd, als zielsgelijke van dezen Groote. De roem van meester Gezelle hangt achter hem op, als een weidsch gordijn. Tevens verscheen hij voor onze menschen als zelf ontzagelijke Leermeester, wiens eene leerling reeds een standbeeld kreeg in zijn geboortestad. Tusschen Gezelle en Rodenbach in, staat Hugo Verriest. Het is één woord geworden, één lang woord in onze handboeken: Gezelle-Verriest-Rodenbach. (8: 275) Verriest is dus niet zozeer de vervanger van Gezelle, als wel een gelijkwaardige opvolger met groot respect voor zijn voorganger. Bovendien heeft Verriest zelf zijn invloed laten gelden op de jonggestorven Albrecht Rodenbach. Zo wordt Gezelle, die eerder al werd ingeschakeld in de rijtjes Blieck-Dautzenberg-Gezelle-Van de Woestijne en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conscience-Benoit-Gezelle, nu een deel van de trits Gezelle-Verriest-Rodenbach. Die laatste triade signaleerde ik eerder al bij Deurendaal, en in zijn gedicht Aan Hugo Verriest hanteert ook Theo Weiman ze. De Vlaamse helden uit het verleden zien met welgevallen neer op de arbeid van Verriest: En onder hen, het hoofd van goud omgloord,
Biddend om zeegning op uw grootsche streven,
Hij die u zending gaf [Gezelle], hij wien het woord
Verstomde in d'eersten opgang van het leven [Rodenbach]:
Uw Meester en uw Leerling knielen neer. (8: 274)
In het verslag door Jozef Muls van ‘Mijne eerste ontmoeting met Pastor Hugo Verriest’ krijgt het respect voor Gezelle van zowel auteur als gehuldigde nog eens de volle nadruk: Maar alle versiering zonk weg [...] als ik toen, voor het eerst, dat ontzaglijke hoofd te zien kreeg van Guido Gezelle door Julius Lagae. De meester vervulde de kamer, vervulde het huis vervulde het leven van Hugo Verriest. Wij hebben verder van niets anders meer gesproken toen wij neerzaten in de stille studiekamer. [...] De pastor heeft toen nog een vers gelezen van Guido Gezelle. Het was als bron-gemurmel, als water-vlieten over keikes. Opmerkelijk is hier niet alleen de grote kracht die Gezelle in de visie van Muls uitoefent, maar ook de cruciale functie die daarbij wordt toegekend aan het door Jules Lagae in 1894 ontworpen borstbeeld. Het bovenstaande citaat biedt dan ook een uitstekend voorbeeld van de ‘belangrijke begeleidende rol’ die dat beeld heeft gespeeld in de ontwikkeling van ‘het romantisch-idealistisch beeld van Gezelle’Ga naar eind25.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2. Epigonen: de gezelliaantjesHet zal duidelijk zijn dat de invloed van Gezelle op zijn leerlingen door Vlaamsche Arbeid als iets positiefs wordt beschouwd, en zelfs als een beslissende factor in hun ontwikkeling. Toch wordt niet elke schrijver die er blijk van geeft Gezelle te kennen zo gunstig beoordeeld. De teleologische visie op literatuurgeschiedenis die in Vlaamsche Arbeid vigeert, gaat er kennelijk van uit dat elke goede (groep) auteur(s) een vernieuwing voortbrengt, die door de volgende generatie geïncorporeerd én voorbijgestreefd wordt. Beide componenten zijn essentieel: wie de verworvenheden van zijn voorgangers zonder meer opzijschuift, vergist zich evenzeer als wie hen op slaafse wijze blijft navolgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat laatste geldt bijvoorbeeld voor de epigonen van Gezelle, die door Jan van Nijlen gezelliaantjes gedoopt worden. Hij introduceert die term in een recensie van Het uitzicht der dingen, waarin hij constateert dat ook Streuvels een horde van navolgers kent: ‘Dat alles is maakwerk juist zooals de “Gezelliaantjes” er voortbrachten.’ (2: 93). In zijn bespreking van de dichtbundel Langs water en groen (1907) door George Roose werkt Van Nijlen het begrip verder uit: Alweer een ‘gezelliaantje’. [...] Ik weet nu eigenlijk niet heel goed wat ik het meest met dat verkleinende tje moet bedoelen: het minderwaardige van die verzen in vergelijking met die van Gezelle, - ofwel het teedere dat ook in dit achtervoegsel kan gedoken liggen. Jammer dat het eene het andere doodt. Want teederheid schuilt er in die verzen en oprechte ontroering voor de natuur en het land [...] Maar dat land en die natuur ziet hij niet met zijn oogen maar met de oogen van Gezelle en in flauw-nagestameld geluid is hij aan 't dichten gegaan [...] (2: 96) Toch is het eindoordeel over Roose niet onverdeeld negatief: soms klinkt uit Langs water en groen een veelbelovende eigen stem op. Niettemin beëindigt Van Nijlen zijn recensie met de ietwat dreigende waarschuwing dat een dichter ‘wel eens een verkeerde baan [kan] inslaan waar hij niet meer van terug keert’ (2: 96). Die ‘verkeerde baan’-metafoor is het duidelijke tegendeel van de ‘gezonde baan’ naar een volmaakt Vlaanderen en een voortreffelijke literatuur die ik hierboven bij De Bom signaleerde. De debutant August van Cauwelaert is voor Van Nijlen geen gezelliaantje. Toch merkt de recensent ook in sommige van diens Verzen (1909) ‘al te sterke vorm- of klankreminiscenties [...] van Vondel, Gezelle of Rodenbach’ (4: 435). In een ‘Boekbeoordeeling’ zegt Emiel van der Straeten dan weer dat in de Verzen van Jozef Muls (1912) ‘soms een gezelliaansch melodietje [...] medestapt’ (8: 37). Hij noemt de bundel wel ‘heel ongelijk’, maar of de invloed van Gezelle hier negatief gewaardeerd wordt is onduidelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3. Andere dichters en prozaïstenZoals ik al aangaf wordt niet alleen overdreven navolging afgestraft in Vlaamsche Arbeid, maar kunnen ook auteurs die te weinig gebruik maken van de verworvenheden van de vorigen op weinig waardering rekenen. Zo vindt André de Ridder het in een recensie van Louisa Duykers' Lena (1906) en Roza (1907) zelfs ronduit droevig dat de nieuwe productie niet minstens even goed is als die van de vorige generatie: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zou er bij weenen wanneer ik erop denk dat een Gezelle, een Streuvels, een Vermeylen heel hun bestaan hebben gestreden voor de waarheid van de kunst, voor de rechtzinnigheid van het leven, voor de persoonlijkheid van het woord... en dat ik daarna nog Lenas moete lezen... (3: 152) Lof is er vanwege de Ridder wel voor Alfons Jeurissen, die in zijn Heikleuters (1907) elementen uit de particularistische traditie op een persoonlijke manier verwerkt. Wanneer daarentegen een gedicht van René de Clercq door Gust. van Roosbroeck wordt vergeleken met Gezelles 'k Hoore tuitend' hoornen (Kl ii, nr. 32) stuiten we weer op de bekende tegenstelling tussen retoriek en expressie. De Clercqs poëzie wordt gekenmerkt door ‘knapheid van klankassociatie’ en ‘meesterschap over metrum en rijm’ (4: 33). Bij Gezelle echter wordt die vormbeheersing gecombineerd met persoonlijke doorleefdheid: ‘We voelen hier: rythmiek die is: ontroering’ (4: 34). Volgens Van Roosbroeck heeft De Clercq blijkbaar een fase in de literaire evolutie gemist of slecht verwerkt. Van oudere auteurs kan zo'n vruchtbare verwerking nauwelijks worden verwacht, maar ook hun waarde wordt aan die van Gezelle afgemeten. Zo vindt Lambrecht Lambrechts het ‘Bevreemdend’ (2: 56) dat in het post-Gezelletijdperk een nieuwe editie van Prudens van Duyses De Zang van den Germaanschen Slaaf verschijnt. Van Duyses elegieën in Nathalia noemt hij dan weer ‘te conventioneel, te bleek uitgewaterd, te algemeen-eentonig’ (2: 57) om de vergelijking met die van Gezelle en anderen te kunnen doorstaan. Een analoge houding neemt Karel van den Oever aan ten opzichte van Adolf Herckenrath en zijn bundel Stille Festijnen (5: 272). Wanner Van den Oever het over Potgieters Gedroomd Paardrijden heeft, wordt Gezelle uiteraard niet alleen als vernieuwer, maar ook als Vlaming tegenover de Nederlandse dichter opgesteld: Niet één onzer zal - hoofdzakelijk bij gemis aan noord-nederlandsche taal de gelijkheid [sic] - de abstracte omslachtigheid van ‘Gedroomd Paardrijden’ genoegzaam waardeeren, omdat ons door tijds- en rasomstandigheden het historisch taalgevoel der 18de eeuw - dat nu nog bij de Tachtigers meestal bewaard is gebleven - nagenoeg gansch ontsnapt. (5: 75) Van den Oever verbindt dus, hoe betwistbaar dat literair-historisch ook moge zijn, zowel Potgieter als de Beweging van Tachtig met de door hem zo verguisde ‘abstracte omslachtigheid’ van de klassieke negentiende-eeuwse poëzie. Gezelle vormt daarvan, als uiting van een ‘vlaamsch taalgevoelen’ (5: 76), volgens de criticus uiteraard de volstrekte tegenpool. Dat moet duidelijk worden door een vergelijking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen de openingsverzen van Gezelles Wierook (r 93) en een passage uit Gedroomd Paardrijden waarin al evenzeer sprake is van een wierookvat. Conclusie: ‘Tusschen “Gedroomd Paardrijden” en “Rijmsnoer om en om het jaar” ligt eene onverzoenbare tegenstelling en hunne wederzijdsche gevoelsuitdrukking zal zich slechts ontmoeten in de toekomst zooals twee onbekenden.’ (5: 76). Volledigheidshalve dient wel aangetekend dat Van den Oever en Lambrechts in hun teksten ook enige waardering uitspreken voor respectievelijk Potgieter en Van Duyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4. BeschouwersGezien de belangrijke status die Gezelle in Vlaamsche Arbeid heeft, hoeft het niet te verbazen dat het tijdschrift grote zorg besteedt aan zijn beeld van de dichter. Daarom wordt niet alleen zijn invloed op het creatieve werk van anderen nagegaan, maar wordt ook het Gezellebeeld van diverse literatuurbeschouwers geregeld aan een kritisch onderzoek onderworpen. Zo trekt Van den Oever in ‘Een Letterkundige Toestand’ van leer tegen Emile Verhaeren omdat die in een recent artikel over ‘Die literarische Bewegung in Belgien’ Gezelle onvermeld laat. André de Ridder heeft gelijkaardige commentaar bij Ce qu'il faut lire dans sa vie van Henri Mazel. Wanneer de latere Gezellespecialist Frank Baur als Aran Burfs schrijft over Onze Dichters der Heimat (1909) verzet De Ridder zich evenwel tegen zijn opvattingen over volksverbonden literatuurGa naar eind26., al erkent hij dat Burfs over Gezelle ‘eenige mooie, zooniet nieuw-gedachte dan toch nieuw-gefigureerde bladzijden [heeft] neergepend’ (4: 228). Karel van den Oever is het daar wellicht niet mee eens geweest, want die onderwierp even daarvóór het Gezellebeeld van De Ridder aan vrij pittige kritiek in een recensie over diens studie Pastoor Hugo Verriest (1908). Dat De Ridder in dezelfde periode Vlaamsche Arbeid met slaande deuren verlaat, is daar allicht niet vreemd aan. Van den Oever verwijt De Ridder niet in te zien dat ‘de katholieke priesterlijkheid van H. Verriest - evenals voor Gezelle, mijne Heeren! - zijn oprechtste beginsel’ was (4: 79). Daardoor benadrukt De Ridder al te zeer ‘de leelijkheid der clergé-houding tegenover den pastor en Gezelle’ (4: 79). Van den Oever bestrijdt ook de opvatting dat ‘het zuivere kunstwerk wel afgesloten staat van zekere levensaangelegenheden, b.v.[...] Gezelle's dichtkunde van den vorm zijner hersenwrongen’ (4: 79). De recensent doet er met andere woorden alles aan om zijn beeld te behouden van Gezelle als katholiek priester én als uniek individu, niet zonder meer gelijk te stellen met het gros van ‘den Vlaamschen “clergé régulier”’ (4: 81). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den Oever houdt niet alleen De Ridders interpretatie van Gezelle nauwkeurig in het oogGa naar eind27.. In ‘Een Tijdloos Geslacht. Proeve van inzicht op een letterkundig verval’ keurt Van den Oever de ‘minzame boekjes’ over Gezelle door egocentrische dilettanten af (5: 219), maar vooral het beeld dat de Tachtigers van Gezelle scheppen heeft zijn kritische aandachtGa naar eind28.. In het licht van Van den Oevers ‘Aphorismen over Rhetoriek’ en de algemene houding van Vlaamsche Arbeid tegenover Nederland hoeft dat niet te verbazen. In ‘Eene Weerde der oudere Vlaamsche Literatuur en het Oordeel der Tachtigers’ verbaast Van den Oever zich erover dat ‘men zelfs de gelegenheid niet [vond] de toegezonden verzen van Guido Gezelle - waarvan enkele Tachtigers reeds een geluid in de ooren hadden - op gepasten tijd in de hollandsche periodieken te plaatsen’ (4: 392). Terwijl Kloos en de zijnen op grond van hun relatie met Gezelle worden afgekeurd, wordt de positie van enkele katholieke Nederlandse auteurs overigens juist gelegitimeerd door naar Gezelle te verwijzen. Hun land- en geloofsgenoot Theo Weiman doet dat voor het eerst in een artikel over Maria ViolaGa naar eind29., waarin hij een essayfragment van Viola over Gezelles zwijgen op de schrijfster toepast: Zij acht zich nog niet waar en zuiver genoeg, haars inziens, om ware kunst voort te brengen. En daarom zwijgt ze, zooals Gezelle zweeg, met bijna bovenmenschelijke kracht zich dwingend, tot zij de levensheerlijkheid bereikt hebbe, die zij als beginpunt van ware kunst gesteld heeft. (2: 168) Elders (5: 178-190) verbindt Weiman de katholieke emancipator Eduard Brom met Gezelle, terwijl Van Nijlen hetzelfde doet voor de Franse bekeerling J.-K. Huysmans. Ook hem bleef immers ‘den troost [...] ontzegd door zijne geloofsgenoten gewaardeerd en begrepen te worden’ (4: 514). ‘Maar na al dit menschelijk dolen komt de Tijd die rechtvaardig is.’, voor Huysmans als voor Gezelle. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.5. De AcademieNaast de Beweging van Tachtig (en dan met name Willem Kloos) is er nog een andere groep Gezellecritici die in Vlaamsche Arbeid met argusogen wordt gevolgd: de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde. Bijna twintig jaar na dato reageert Karel van den Oever nog op een incident rond de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde (tijdvak 1889-1894). Zoals bekend had Gezelle zijn Tijdkrans daarvoor ingestuurd, kreeg hij de prijs niet, maar werd hij door Theophiel Coopman in het juryrapport wel vrij zwaar bekriti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
seerd. Tijdkrans zou te veel gelegenheidspoëzie bevatten, en Gezelles taalgebruik zou te gewestelijk zijnGa naar eind30.. In een ‘Open brief aan Kannunnik [sic] Dr. J. Muyldermans, lid der Koninklijke Vlaamsche Akademie’ herinnert Van den Oever als volgt aan wat men (wellicht ten onrechte) een ‘kaakslag’ voor Gezelle is gaan noemen: Vergeet gij, Eerwaarde, dat in een voorgaande prijskamp uwe Akademie Gezelle's verdienstvollen Tijdkrans voor zijn ‘zwakste dichtwerk’ hield en toen al eens Virginie Loveling op deze groot-menschelijke dichter den voorstap hield en met goud bekroond werd? O gij vergeet, Eerwaarde, gij vergeet... (7: 86) Van den Oever heeft in zijn vlijmende betoog geen goed woord over voor Muyldermans, en vermeldt een vergelijkbaar incident - wat Gezelle betreft postuum - rond de in 1900 toegekende Staatsprijs: In tegenspraak met de feiten beweert gij dat de Akademieleden ‘allen (Guido Gezelle) uiter herte hoogschatten’. Gij zelve boft er op dat de ‘brave man dien (gij) van zoo dichte bij en zoo lang gekend hebt’ uw vriend was... Ei, Eerwaarde, gij wascht nu uwe handen als Pontius Pilatus en zegt: ‘Ik heb geene schuld in den dood van dien Man.’ Waart gij dan te Honolulu wanneer uwe ‘hoogschattende’ Akademie uw ‘vriend’ miskend en gerechtigd heeft? [...] En vergeet gij dan, Eerwaarde, dat een akademische jury van den Vijf-jaarlijkschen letterkundigen Prijskamp van 1900 ‘na rijpe overweging en grondige bespreking’ besloot den prijs tusschen Virignie Lovelings Mijnheer Connehaye en Guido Gezelle's Rijmsnoer te deelen en dat deze prijs enkel ‘voor ondervonden tegenstand o.a. van Minister de Trooz zelf’ geheel aan Gezelle uitgereikt werd? (7: 85-86) Het is Van den Oever er in zijn ‘Open Brief’ vanzelfsprekend niet alleen, en wellicht zelfs niet vooral, om te doen het in Vlaamsche Arbeid vooropgestelde Gezellebeeld van smetten te zuiveren. De Academie wordt onkunde verweten met betrekking tot een onbetwiste en onbetwistbare grootheid als Gezelle, en vandaaruit wordt a fortiori haar onbegrip voor (onder meer) de literaire jongeren duidelijk gemaakt. Welke poëticale en andere conflicten aan de polemiek tussen Vlaamsche Arbeid en de Academie ten grondslag liggen, kan in dit bestek niet worden nagegaan. Zeker is wel dat die er zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een lang, satirisch stuk van Frans Thiry ter gelegenheid van ‘De Zilveren Jubilé onzer Vlaamsche Akademie’ in 1911. Hoedanook fungeert Gezelle in Van den Oevers ‘Open Brief’ eens te meer als een instrument waarmee de Arbeiders hun positie binnen het literaire systeem trachten te vestigen c.q. te verstevigen, zoals hij dat feitelijk al in het programma van Vlaamsche Arbeid deed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet Gezellebeeld in de eerste reeks van Vlaamsche Arbeid (1905-1914) vertoont drie hoofdaspecten, die samenhangen met de programmaverklaring van het tijdschrift. Ten eerste wordt Gezelle als literair vernieuwer voorgesteld. Hij wordt ingeschakeld in een teleologisch geduide versie van de Vlaamse literatuurgeschiedenis, die hij vooral voortgeholpen heeft door zijn vernieuwing van de versvorm. Hij wordt verbonden met auteurs rond Van Nu en Straks, en afgezet tegen traditionele negentiende-eeuwse dichters als Frans Jozef Blieck. Gezelle is voor Vlaamsche Arbeid niet alleen een uniek en innovatief individu, maar als Vlaming ook een uitstekend vertegenwoordiger van zijn volk. Wat dat betreft, wordt hij op gelijke hoogte gesteld met Hendrik Conscience en Peter Benoit. Het Vlaamse volk is volgens het dominante discours in Vlaamsche Arbeid per definitie katholiek, en uiteraard wordt ook dat derde aspect van (de priester) Gezelle belicht. Daarbij worden religiositeit, volksverbondenheid en goede kunst vaak met elkaar geïdentificeerd. Gezelle is niet zozeer een voortrekker (‘wegwijzer’) als wel een voorbeeld (‘mijlpaal’) voor de jonge katholieke literatoren. Enerzijds is het zijn positie in de canon die Gezelle een normbepalende en legitimerende functie verleent, zowel bij de beoordeling van anderen als ter ondersteuning van het eigen streven van Vlaamsche Arbeid. Anderzijds wordt die gecanoniseerde status ook versterkt door het vertoog van het tijdschrift. Karel van den Oever speelt als criticus en essayist een centrale rol in die wisselwerking. Zo heeft Vlaamsche Arbeid ongetwijfeld bijgedragen tot het creëren van een ‘romantisch-idealistisch beeld van Gezelle [...], een proces dat zich tussen 1897 en 1930 voltrokken heeft’Ga naar eind31.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BronnenGa naar eind32.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|