| |
| |
| |
Bibliografie 1996
1. Zelfstandige publikaties
Guido Gezelle, Aleer het licht ten avond raakt. Een keuze uit zijn religieuze poëzie. (Samenst.) S.R. Posthuma. Kampen, De Groot Goudriaan, 1996. 68 blz.
Verzorgde bloemlezing met 32 gedichten uit Gezelles poëzie. De keuze is, zoals gespecifieerd in een korte inleiding, gebaseerd op het inzicht van de samensteller dat Gezelles dichterschap fundamenteel is gebaseerd op religieuze dienstbaarheid. De gedichten zijn dan ook ondergebracht in vijf thematische afdelingen die de persoonlijke geloofsbeleving van de dichter voorstellen.
| |
2. Bijdragen in tijdschriften, handboeken en bundels.
A. Carette, ‘“Petite Maman’ en ‘Bourgeons dormants”’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8(1996)1, 82-85.
Franse vertaling van ‘Moederken’ en ‘Slapende botten’.
P. Couttenier en A. De Vos, ‘Bibliografie 1995’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8(1996)1, 86-92.
E. Depuydt, ‘Gezelles correspondentie uit de Noordpoolmissie aanwezig in het Provinciaal Cultuurarchief te Brugge’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8(1996)2, 1-64.
E. Depuydt bezorgde in haar licentieverhandeling (Leuven 1992) een editie van de aan Gezelle gerichte missionarisbrieven uit het Provinciaal Cultuurarchief van West-Vlaanderen te Brugge. In deze bijdrage bezorgt ze specifiek de 25 brieven die betrekking hebben op de Noordpoolmissie. De adressanten zijn B. Bernard (4 brieven), H. Blancke (5 brieven), E. Dekiere (14 brieven), J. Dekiere (1 brief) en V. Lanssen (1 brief). Een twaalftal brieven zijn niet aan Gezelle gericht.
M. van der Plas, ‘Guido Gezelle en het kleine’, in: J. De Visscher (red.), Mosterdzaadjes van het bestaan. De waarde van de kleine dingen. Baarn 1996, 62-72. Annalen van het Thijmgenootschap jg. 84 (1996), aflevering 2.
| |
| |
Van der Plas handelt in deze bijdrage over Gezelles aandacht voor het kind, zijn liefde voor de taal en zijn gehechtheid aan het Kleengedichtje.
R. Van de Perre, ‘Gij badt op eenen berg. Guido Gezelle. Gedichten rond menselijk falen’, in: Het Teken (Wezembeek-Oppem) 68(1995-1996), 8 (maart 1996), 230-231.
De auteur neemt Gezelle als uitgangspunt voor een eerste in een reeks beschouwingen over de poëtische verwerking van het menselijk falen. Gij badt op eenen berg wordt gelezen als bezinningsgedicht over menselijke onmacht.
R. Van De Perre, ‘Frans-Vlaanderen in de Nederlandstalige poëzie’: in: De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas français 1996, 74-120.
In dit uitgebreid historisch overzicht van de wijze waarop Frans-Vlaanderen in de Nederlandstalige poëzie gestalte krijgt (van De Swaen tot Van Wilderode), komt ook de figuur van Gezelle aan bod (p. 83-87). Van de Perre schetst kort de contacten die Gezelle had met dit gebied en citeert uit diens - vrij zeldzame - verzen over Frans-Vlaanderen, m.n. ‘Casselkoeien’, ‘Tot Vleteren’, ‘O Zerkel’, en ‘Fransch vlanderen’. Hij verwijst ook naar twee Gezellehuldes die in het herdenkingsjaar 1930 in Frans-Vlaanderen plaatsvonden.
K. Platteau, ‘Guido Gezelle voelde voor Rodenbach’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 1996, 1, 61-73.
Het artikel brengt alle gegevens bijeen die moeten leiden tot een gereconstrueerd beeld van Gezelles houding ten opzichte van Rodenbach, die - met reserves - positief was. Voor deze ‘relatieschets’ worden nieuwe gegevens geput uit de correspondentie van Dr. Emile Lauwers met Gezelle en Camille Marechal en uit een teruggevonden en hier gepubliceerde brief van Rodenbach aan Gezelle uit de jaren 1876-77.
K. Platteau, ‘Van Lauwers' tot Gezelles Hiawadha’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8(1996)1, 51-81.
Deze bijdrage documenteert aan de hand van o.a. 17 brieven van Gezelle uit het familie-archief Lauwers en van de correspondentie E. Lauwers - C. Marechal een belangrijke fase in de genese van Gezelles Hiawathavertaling, nl. de samenwerking tussen Gezelle en Emile Lauwers eind jaren zeventig. Nadat Hugo Verriest Lauwers ertoe aangezet had om
| |
| |
Hiawatha te vertalen, werd ook Gezelle hierbij betrokken. Die werkte Lauwers' tekst echter zo grondig om, dat Lauwers uiteindelijk afstand deed van de vertaling.
D. De Schutter, ‘“Waarop, verheven, niets gebeurt”’, in: Dietsche Warande en Belfort 141(1996), 5(oktober), 643-648.
Bespreking van de gedichtenbundel Fratsen van Erik Spinoy, geconcentreerd op het gedicht Ichtus eis aiei dat letterlijk verwijst naar en alludeert op het gelijknamige gedicht van Gezelle. Het gedicht van Spinoy is een ‘grimmige frats’ die Gezelles symbolische duiding (de sprakeloze en schaamteloze vis betekent onschuld en is daarom uitverkoren om Christus te symboliseren) ontluistert. De deconstructie van Gezelles gedicht bestaat in het onderbreken van de metaforische overdracht. Wat rest is de ontwapenende confrontatie met de sprakeloosheid (of ‘het zwijgen der fenomenen’) en de materialiteit van het woord (vis). Het verhevene bestaat erin te zeggen dat het zijnde is.
E. Spinoy, ‘De wildste bloei van overgave en genade. Over Gezelle en Van Ostaijen. Naar aanleiding van J.J.M. Westenbroeks “Gezelle, de dichter”’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8(1996)1, 1-42.
In deze bijdrage formuleert de dichter en Van Ostaijen-specialist Erik Spinoy eerst enkele bedenkingen bij J.J.M. Westenbroeks Gezelle de dichter (1995). Hij typeert deze opstellenbundel als een binnen de humanistische traditie belangwekkend boek, dat van een grote eruditie getuigt.
De lectuur van Gezelle de dichter brengt Spinoy er verder toe de vigerende ideeën over Van Ostaijens Gezellereceptie kritisch te onderzoeken. Het wordt hem daarbij duidelijk dat Van Ostaijen in Gezelles poëzie niet alleen een aantal formele kwaliteiten apprecieerde - daar werd al vaak op gewezen- maar dat hij kennelijk ook verwantschap opmerkte tussen beider ideeën m.b.t. de motivatie van het schrijven, de genese van het gedicht en de werking van de poëzie. Spinoy presenteert in dit verband een nieuwe analyse van Van Ostaijens gedicht ‘Guido Gezelle’, en confronteert op interessante wijze diens ‘Facture baroque’ met Gezelles ‘De tale des vaderlands’. Hij wijst er ten slotte op er tussen Gezelle en Van Ostaijen uiteraard ook zeer wezenlijke verschillen bestaan, o.a. wat betreft hun opvattingen over de transcendentie die zich in de poëzie laat ervaren.
A. De Vos, ‘“M'n heilige Gezelle”. De Gezellereceptie van Alice Nahon’, in: R. van den Brandt (red.), Alice Nahon 1896-1933. Kan ons lied geen hooglied wezen. Antwerpen, Baarn 1996, 90-96.
| |
| |
In deze bijdrage wordt nagegaan hoe de Gezelle-receptie van de dichteres Alice Nahon verliep. Het beeld van de ‘goede’, ‘Vlaamse’, ‘heilige’ Gezelle dat zij in haar poëzie creërt, blijkt goed aan te sluiten bij de wijze waarop de dichter in de eerste decennia van de twintigste eeuw in Vlaanderen werd gerecipieerd. Meer typisch ‘Nahonniaans’ zijn de ‘simpelheid’ die zij in Gezelles poëzie ontwaart, en de intiemsentimentele sfeer waarmee zij zijn persoon en werk bij voorkeur omhult.
A. De Vos, ‘Guido Gezelle en de zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse taal en literatuur’, in: De zeventiende eeuw. Cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief 12, nr. 2, 1996, 397-413.
Uit de samenstelling van Gezelles handbibliotheek, maar ook b.v. uit zijn bijdragen in Rond den Heerd, Biekorf en Loquela blijkt de grote vertrouwdheid van de dichter met de 17de-eeuwse Zuid-Nederlandse literatuur. In deze bijdrage wordt onderzocht waarom Gezelle nu precies in de literatuur uit deze periode geïnteresseerd was, en wat de relevantie van deze interese is voor zijn eigen taal en poëzie. Via een analyse van ‘Pereat dies!’ (28.9.1896) en ‘Een dreupel poezy’ (1858/1859) wordt gewezen op de tekstgenetische en intertextuele relaties die Gezelles gedichten verbinden met de oude teksten die hij bestudeerde.
A. De Vos, ‘Gezelles “oudeboekendulheid”. Over de oude Vlaamse taal als medium en muze in de poëzie van Guido Gezelle’, in: Ons Erfdeel 39, november-december 1996, nr. 5, 692-701.
In dit artikel gaat de aandacht vooral uit naar de waardering van Gezelle voor de oude, Vlaamse, ‘katholieke’ taal, waarin hij tal van (o.a. poëtische) kwaliteiten onderkent. De doorgedreven studie die de dichter maakte van deze oude taal, vooral door lectuur van de zeventiende-eeuwse Zuid-Nederlandse literatuur, leverde hem niet alleen een uitermate rijk en complex poëtisch idioom op, maar gaf ook aanleiding tot het schrijven van menig gedicht, o.a. het beroemde vers ‘O Eerdentroost’.
A. De Vos, ‘Gezelles “Kruislied”’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8(1996)1, 43-50.
Centraal in deze bijdrage staan de twee strofen met incipit ‘Kruis dat den rechter van al dat bestaat’, opgenomen in VD 7, 256-257 (E 65). Het handschrift daarvan, dat door Gezelle doorstreept werd, komt uit de zgn. collectie ‘Viaene 1980’ en wordt in het VD onterecht als een onvoltooid gedicht beschouwd. Men vindt de twee strofen immers
| |
| |
vrijwel letterlijk terug aan het eind van het ‘Kruislied’ dat de bundel Liederen, Eerdichten et Reliqua opent.
Verder wordt aangetoond dat dezelfde twee strofen ook ten nauwste verbonden zijn met een andere Gezelletekst, nl. ‘Dood was de stam van dat kruise’ uit Kerkhofblommen. In beide gevallen worden immers passages bewerkt uit A. Poirters' Den Spieghel van Philagie.
J.J.M. Westenbroek, ‘Gezelles kunst van geloven’, in: Kunst van geloven (Red.) E.L.H.M. van de Loo e.a. Baarn, Ambo, 1996, 131-145.
De auteur vraagt zich af of Gezelles poëzie haar eigentijdse diendende functie overstijgt en voor de lezer nu kan bijdragen tot bewustwording van de problematiek van existentiële zingeving. Gezelles poëzie geeft uitdrukking aan het besef van de grenzen van het menselijk bestaan en is in die zin te lezen als ‘kunst van het geloven’. Westenbroek illustreert dit aan de hand van de bespreking van enkele gedichten die de ontwikkeling van Gezelles geloofsbeleving weerspiegelen: Als de ziele luistert, Blijdschap uit Gezelles vroege dichtperiode en een tweetal ‘Kortrijkse’ gedichten: o Menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht en o Eerdentroost. De ontwikkeling van het geloofsthema bij Gezelle is die van vanzelfsprekendheid van het geloof naar een bevestiging van dat geloof na opgeroepen twijfel. Het gaat steeds weer om een ‘in liefde uitgedaagde en in vertrouwen bevestigde’ zekerheid.
J.J.M. Westenbroek, ‘In Memoriam Jan Willem Schulte Nordholt. Jan Willem Schulte Nordholt en Guido Gezelle’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8(1996)1, 95-102.
Op 16 augustus 1995 overleed J.W. Schulte Nordholt, sedert 1981 lid van het Guido Gezellegenootschap. In een ‘In Memoriam’ belicht Westenbroek zijn persoon en werk, en meerbepaald zijn belang voor de Gezellestudie.
R. Willemyns, ‘De tweede generatie Westvlaamse particularisten’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal-en letterkunde 1995, afl. 2-3, 228-263.
In deze bijdrage betoogt Willemyns dat de zgn. tweede generatie taalparticularisten, verenigd in de Gilde van Sinte Luitgaarde en met als kopstukken De Bo en Duclos, het Westvlaamse dialect fundamenteel verdedigden omdat ze op die manier in West-Vlaanderen de katholieke godsdienst meenden te kunnen vrijwaren. De Gilde had daarbij weinig gemeen met de doelstellingen van de Vlaamse beweging, aangezien zij niet gekant was tegen het Frans - dat het gewone volk toch niet begreep
| |
| |
- maar tegen het ‘heidense’ Nederlands, dat wel binnen het bereik van dit volk lag. Daarbij analyseert Willemyns ook precies de houding die Gezelle tegenover de Gilde aannam. Hij toonde aan dat Gezelle wel dezelfde religieuze, ‘fundamentalistische’ uitgangspunten hanteerde, maar dat zijn ideeën over ‘taalplanning’ er anders uitzagen. De dichter geloofde immers niet, zoals de Gildeleden, dat men taal via opzettelijke ingrepen kon veranderen.
| |
3. Varia
- In Door God bij Europa verwekt (Amsterdam-Antwerpen, Atlas, 1996), een vervolg van Uitgesteld paradijs (1987) en Het gat in de wereld (1993), onderneemt Benno Barnard een ‘fragmentarische reis’ door het geliefde, maar absurde België. In het hoofdstuk onder de titel ‘Zwartrokken’ noteert hij o.a. impressies bij een bezoek aan het Brugse Gezellemuseum waarin elementen zijn verwerkt uit een vroegere tekst van Barnard over Gezelle, verschenen in het poëziekritiek-nummer van Gezelliana, jaargang 1990.
- In Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis 133(1996), 1-3, 187-192 publiceert B. Janssens de Bisthoven een biografische studie over ‘Kanunnik Théodore Arents de Beerteghem 1816-1886’, algemeen directeur van de Brugse zondagsscholen, waarin aandacht wordt besteed aan Gezelles gelegenheidsgedichten bij het zilveren jubileum in genoemde functie in 1885, Wanneer het lichaam rust geniet uit Tijdkrans en De narend is een pluimgediert (Baur 3, 757 vv. en VD 6, 189 vv.).
- In de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal-en letterkunde 1995, 2-3, 264-284 publiceert W. Vandenbussche, onder de titel ‘Eeuwig zagen voor de Vlaamsche taal’, een artikel over het belangrijke aandeel dat de Brugse arts en Gezelle-correspondent Eugeen Van Steenkiste had in de vernederlandsing van de Brugse stadsadministratie.
- K. Platteau bezorgde het VWS-cahier 177 (jg. 31, nr. 2, april-mei-juni 1996, Emile Lauwers, ‘een fijne penne’), dat gewijd is aan de figuur van Emile Lauwers (1858-1921).
- Het Memorieboek van Louise Verriest (dochter van Prof. Gustaaf Verriest), met herinneringen aan Gezelle, dat door R. Lagrain in zijn studie Gezelles godsdienstlessen in het Engels Klooster (Brugge, 1983, 26). werd geciteerd, is nu door Jozef Boets gepubliceerd in Rijmtijd (1996), 22, 3-9.
- Christiaan Germonpré bezorgt enkele bijzonderheden en iconografisch materiaal in verband met de opschriften die Gezelle schreef voor de programmabrochure van de Fancy-fair en Vlaamsche kermis van 6 juni 1897 in
| |
| |
de Kortrijkse Nijverheidsschool. (‘De Vlaamse kermis in 1897’, in: Handelingen Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk LXI(1995-96), 51-55). Vgl. hierover: Baur 3, 619 vv.; Guido Gezelle en zijn Kortrijkse periode 1872-1899(Kortrijk, 1972), 55 en VD 8, 129 vv.
P. Couttenier & A. De Vos
|
|