Uit de vijftiende eeuw is er - naast elf handschriften - één incunabel (1498): een getijdenboek met gebeden op het leven van Jezus betrokken en wel een exemplaar met ingekleurde houtsneden (nr. 14). Uit de zestiende eeuw is het enige wereldlijk-renaissancistische werk Karel van Manders vertaling van Vergilius' Bucolica en Georgica (1597) in een exemplaar uit de Centrale Bibliotheek van de ufsia (nr. 21). Voor de zeventiende eeuw bracht het Ruusbroecgenootschap dan weer niet alleen sermoenen, mystiek en jezuïtica aan, maar bijvoorbeeld ook: een politiek pamflet (nr. 24), Roemer Visschers Zinne-Poppen (nr. 33), de Emblemata van Zacharias Heyns (nr. 35) en de enige bekende titeluitgave uit 1699 van een uit het Spaans vertaalde ‘schelmenroman’ van Carlos Garcia (nr. 50). Met een gelijk aantal nummers (13) is, naast het Ruusbroecgenootschap, voor de zeventiende eeuw ook het Centrum voor Renaissancedrama present, met vooral toneel natuurlijk: van de zeven afzonderlijk uitgegeven treurspelen (nrs. 30-32, 36, 38, 42, 45) zijn er drie van Vondel en verder vindt men hier uitgaven van: de Baeto van Hooft (nr. 37), het volledige toneelwerk van Bredero (nr. 41), De Seven Hooft-Sonden van Ogier (nr. 48) en van Jan Harmens Krul het pastorale muziekspel Juliana en Claudiaen (1634) (nr. 40), maar niet diens verzamelbundel Pampiere Wereld (1644) waar de tentoonstelling en de catalogus nochtans naar werden genoemd. In kort bestek (acht nummers) biedt de achttiende eeuw relatief veel variatie: emblemata van Jan Luyken, gedichten van Pieter Langendijk, de Hollandsche Spectator van Justus van Effen, een programma van het jezuïetendrama Salomona, de briefroman Willem Leevend van Betje Wolff en Aagje Deken en de Mechelse catechismus
‘op verscheide aengenaeme Liedekens gesteld’.
Ook voor de negentiende eeuw liet het Ruusbroecgenootschap niet af: een van de meest uitvoerige besprekingen in de catalogus is aan de Ruusbroecuitgave (1858-68) van kanunnik J. David gewijd. Verder treedt hier echter vooral het Centrum voor Gezellestudie naar voren: in tien van de dertien nummers (nrs. 62-71) staat dan ook Gezelle centraal. De beschrijvingen zijn, met uitzondering van de presentatie van Gezelles lexicografische tijdschrift Loquela waar An de Vos voor tekende (nr. 65), van Piet Couttenier.
Naast een luxe-editie van Vertijloosheid en andere gedichten (1894), een bundel gedrukt ten voordele van de oprichting van het Groeningemonument te Kortrijk (nr. 70), vindt men hier drie autografen van afzonderlijke gedichten (nrs. 67, 69 en 71). Het eerste, tevens fotografisch gereproduceerd op blz. 166, is een onvoltooid gedicht dat Gezelle schreef ter gelegenheid van het vijftigjarig professoraat aan het grootseminarie te Brugge van P.L. Dessein (1884) (Verzameld dichtwerk, dl. 6, 1985, blz. 188-189); het tweede is een versje ter ere van ‘Sint Jeroon’, bestemd voor Gezelles Duik- of Plukalmanak (J. Boets, Guido Gezelle. Spreuken en gezegden, Antwerpen 1993, blz. 356: 62); het derde is een welkomstlied voor een onbekende jubilerende priester (Verzameld dichtwerk, dl. 6, 1985, blz. 222).
Van de genoemde almanak - een eenvoudig en aantrekkelijk middel tot